| |
4 Publicatiemogelijkheden voor vrouwen
Hoe kennen we eigenlijk de vrouwenliteratuur uit het verleden? Uiteraard loopt die vraag parallel aan die naar literatuur van mannen. Ook die moest opgespoord en in kaart gebracht worden voordat er een literatuurgeschiedenis kon ontstaan. De situatie is echter in het geval van vrouwenliteratuur moeilijker: er is minder overgeleverd, vooral omdat er minder gebundeld is. Men moet dus speuren naar handschriften of kleine publicaties in pamfletvorm, naar werk van mannen uit de omgeving van de schrijfsters, en natuurlijk toch vooral ook naar hun eigen bundels en boeken om een beeld te krijgen. Dan blijkt alles bijeen de oogst ook weer niet tegen te vallen. Er is meer bewaard gebleven dan gedacht werd, maar hoeveel er verloren is gegaan, is uiteraard onbekend. De vraag naar publicatiemogelijkheden voor vrouwen is dus van groot belang. Daarnaast moet het gevonden materiaal in een sociaal-culturele context geplaatst worden.
Omdat specifiek religieuze geschriften en wereldlijke literatuur zich tot heel verschillende lezersgroepen richten en ook heel verschillende functies hebben, is het verstandig daar een onderscheid te maken. Dat onderscheid is overigens niet absoluut: veel religieuze bundels bevatten ook wel gelegenheidspoëzie, en andersom is religieuze poëzie ook in algemene boeken te vinden. De reli- | |
| |
gieuze literatuur vormt overigens een interessant gebied omdat vrouwen nu juist op dit terrein een vooraanstaande positie hadden.
| |
Religieuze literatuur. Zuiden
De eerste Zuid-Nederlandse schrijfster die blijkbaar zelf haar werken liet drukken was niet Anna Bijns, in dit opzicht afhankelijk van haar buren uit het Antwerpse minderbroedersklooster, maar een weduwe uit de magistratenstand: Katharina Boudewijns uit Brussel. Deze liet haar geestelijk verzenboek als een Prieelken der gheestelyker wellusten ‘om te zingen of te lezen’ verschijnen bij de hoofdstedelijke drukker Rutger Velpius met steun van een gravin van Arenberg (1587). Ook haar gedrukte vertaling uit het Spaans van Seraphino de Fermo's traktaatje over de deugd van discretie (1588) draagt ze op aan een (steunende?) vriendin: Barbara Tasse, abdis van de Brusselse Ter Kameren-Abdij. Daar werden ook haar korte spelen van zinne opgevoerd, wat Katharina Boudewijns met Barbara Ogier tot de enige gespeelde én gedrukte toneelschrijfsters uit het Habsburgse Zuiden maakt. Zij moet een zelfstandige en ondernemende vrouw zijn geweest.
Pas veel later in de zeventiende eeuw zien we voornamelijk geestelijke dochters en begijnen liedboeken publiceren. Het gaat vrijwel steeds om goedkoop ogende en slordig uitgevoerde zakboekjes. De herdrukken bewijzen dat deze bundeltjes in bepaalde circuits veel bijval vonden. Meestal hebben hun dichteressen overigens meer dan één titel op hun naam, titels die zich overigens graag als vervolgnummers aanbieden. Er was kennelijk reputatievorming. Hun bestaan hebben deze drukjes ongetwijfeld mede te danken aan het feit dat begijnen en geestelijke dochters financieel zelfstandig waren en bovendien vaak opereerden in scholen en werkplaatsen voor meisjes of nauw betrokken waren bij de catechese. De productieve en mystiek begaafde dochter Johanna de Gavre situeert haar werk uitdrukkelijk binnen dit jeugdpastoraat. Bij de begijnen waren per hof vaak tientallen meisjes in pension voor wie in de huizen en conventen onderwijs werd georganiseerd. Dat de bundels daarnaast ook in de eigen religieuze gemeenschap aftrek vonden, hoeft geen betoog. Blijkens een vage drukkersmededeling in het liedboek van de Gentse Zuster Vanden Kerchove dienden de begijnhoven wellicht ook als verdeelcentra van deze literatuur. Sommige begijnen lieten zelfs hun particuliere devoties en geestelijke oefeningen in drukjes verschijnen die zij vanuit het hof verspreidden. Dat deed bijvoorbeeld de kapitaalkrachtige en door engelen gebiologeerde Catharina Peremans in Mechelen, terwijl de bescheiden Geertruy Cordeys aan de Leuvense bezoekers van haar blijkbaar befaamde kerststal (misschien nog handgeschreven) rijmpjes uitdeelde.
De publicatie van vrouwenteksten uit de (auto)biografische en mystieke sfeer gebeurde doorgaans op initiatief van mannelijke religieuzen, vrijwel steeds met veel vertoon van respect, zelden of nooit zonder enige betutteling. Slechts één keer zien we vrouwen de levensbeschrijving en de teksten van een lotgenote uitgeven. Wellicht met de financiële steun van de toen nog Roermondse bisschop Reginals Cools, oom van de betrokkene, gaven de Antwerpse begijnen
| |
| |
Anna Rossoms en Johanna Maria Michielssens het leven en het werk uit van hun medezuster Anna van Schrieck (1698). Ze gedroegen zich daarbij als geschoolde hagiografen: het boek brengt zorgvuldig bijeengezochte getuigenissen en bewijzen van authenticiteit. Het genre vond gemakkelijk de weg naar de drukpers: het leverde getuigenissen van deugd en heiligheid en bood ondersteuning aan gelijkgestemde zielen. Van een literaire, laat staan esthetische waardering voor deze teksten was hoegenaamd geen sprake. Die is van veel latere datum: de entree van Maria Petyt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis dateert uit de jaren zestig van de twintigste eeuw.
3 Anoniem, De Heilige Begga en een meisje (Olieverf op doek, eerste helft 18e eeuw) De Heilige wordt voorgesteld met een kroon op haar hoofd Het aanbieden van de toren, Begga's attribuut, symboliseert de toewijding van het meisje aan het levensideaal van de Heilige
| |
| |
De talrijke begijnenteksten die de onbekende samensteller van Het leven van de seer edele en doorluchtighste en H. Begga (1712) heeft uitgegeven, zijn te beschouwen als geschreven relikwieën, stichtelijke en te koesteren getuigenissen van het begijnenleven waarvoor in de loop van de zeventiende eeuw veel propaganda wordt gemaakt. Curieus is het geval van de Gentse begijn Claesinne van Nieuwlant (ca. 1550-1611) van wie het mystieke gedachtengoed in de vorm van een interview werd verspreid. Van de nachtelijke samenspraak die deze intellectueel zeer begaafde vrouw met de theoloog Pelgrim Pullen op 27 november 1587 heeft gehouden zijn nu nog vier handschriften bekend.
In een liedje uit de handgeschreven verzameling van de begijn Joanna Catharina Verachter (1742) verschijnt de levensstaat der begijnen duidelijk als een meerwaardig alternatief voor het kloosterleven of het bestaan als geestelijke dochter (kwezels):
Veel geluks te boven gaat.
Nonnen en kwezels die niet zijn
Zo gelukkkig als een begijn.
Het spreekt vanzelf dat binnen de religieuze gemeenschap ook georganiseerde handschriftencircuits bestonden, voornamelijk met teksten die zich, zoals die van Anna Puttemans, tot de eigen gemeenschap richtten.
In de achttiende en begin negentiende eeuw circuleerden in de Antwerpse en Brabantse begijnhoven wel meer van die handgeschreven liedboekjes waarin begijnen hun favoriete liederen verzamelden voor eigen gebruik en die een idee geven van het liedrepertorium dat in die kringen gekend was. Een bewaard cahier is dat van de Lierse begijn Joanna Piré uit het begin van de negentiende eeuw. Geestelijke liederen vormen daarin nogal opvallend een minderheid; het accent ligt op het klucht- en drinklied. Het kan nooit de bedoeling zijn geweest die teksten te laten drukken.
| |
Publicatie van religieuze literatuur in het Noorden
Het oudste voortbrengsel van vrouwenliteratuur uit onze periode stamt uit de doperse hoek en is meteen een heel boek, Een nieu Gheestelijck Liedt-boecxken twelck noch noyt in Druck gheweest en is Wt den Ouden ende Nieuwen Testament ghemaeckt, van een blinde Dochter genaemt Soetken Gerijts van Rotterdamme ghebooren, daer ghy in die voorreden des boecx breeder bescheyt aff vinden sult. Ende dewyle deze Liedekens by veelen verstroyt waren zijn sy met neersticheyt by den anderen versamelt ende een bysonder Boecxken daer van ghemaeckt, en int licht ghebracht door J.C. Het gaat hier om een bundel met zogeheten schriftuurlijke liederen, dat wil zeggen dat de teksten erin zo veel mogelijk op de bijbel zijn gefundeerd. Door middel van verwijzingen in de marge wordt steeds aangegeven op welke bijbeltekst een uitspraak is gebaseerd. Het genoemde boek is het oudstbekende exemplaar van Soetken Gerijts' bundel en moet van voor 1592 dateren, maar de inhoud is nog veel ouder, want Soetken is al in 1572 gestor- | |
| |
ven. Uit de voorrede blijkt dat de schrijfster in haar kring zeer werd gewaardeerd: voorgangers van haar eigen doopsgezinde gemeente maar ook van andere gemeenten vroegen haar advies en als antwoord kregen ze dan een gedicht. De inhoud is bijbels en vooral didactisch: Soetken Gerijts geeft lessen voor een eendrachtig gemeenteleven, maar ze houdt zich ook met het gezinsleven bezig en enkele liederen zijn zelfs voor kinderen bedoeld.
De schrijfster heeft niet zelf het initiatief tot bundeling van haar gedichten genomen. Dat heeft de verder niet bekende ‘J.C.’ op een evenmin bekend moment tijdens of na haar leven gedaan. Wel blijkt uit de titel dat de gedichten eerst in handschrift hebben gecirculeerd en dus in een betrekkelijk kleine kring hebben gefunctioneerd. Pas toen er algemene belangstelling voor bleek te zijn, werd er een boek van gemaakt. De uitgave vond kennelijk in ruime kring haar weg, want de bundel is meer dan eens herdrukt.
Aangemoedigd door het succes van Soetkens werk heeft een andere vrouw, - met dezelfde achternaam, maar blijkbaar geen familie - een vergelijkbaar boek uitgegeven, Een nieu Gheestelijck Liedt-boecxken van een jonge Dochter, ghenaemt Vrou Gerrits, van Medemblick geboren, ende is inden Heer ontslapen op Tessel. Ende mitsdien dese Liedekens by velen verstroyt waren, zijnze met neersticheyt by malkanderen versamelt (1621). In dit boek treft nog meer het sociabele karakter. Vrou - een voornaam zoals Froukje - Gerrits correspondeerde in dichtvorm met tal van vriendinnen in Noord-Holland. Haar onderwerpen zijn net als die van haar voorgangster uitsluitend stichtelijk van aard. Dat laatste zal de bruikbaarheid voor een grotere groep hebben verhoogd, al wisten de lezers en zangers buiten de oorspronkelijke kring van adressaten niet wie nu wel de onder acrosticha of initialen verborgen vriendinnen van de schrijfster waren. Ook hier wordt in de titel aangegeven dat de losse gedichten verzameld zijn, en wel na de dood van de schrijfster.
Uitzonderlijk was de hierboven al genoemde gemengd-religieuze bundel Der lyden vreught van Judith Lubbers (1649), die haar leven doopsgezind begon en katholiek eindigde. De schrijfster heeft vast zelf bemoeienis met de publicatie gehad, gezien het feit dat het boekje ook haar korte autobiografie bevat.
Het is opvallend dat de eerste bundelingen van vrouwenpoëzie in onze periode nu juist geestelijke gedichten betreffen. Daarmee werd een oudere traditie voortgezet: men denke aan Hadewijch. De godsdienst was van kleur veranderd, typisch vrouwelijke religieuze instituties bestonden niet of nauwelijks meer, maar de vrouwelijke stem kon toch ook binnen de Reformatie gehoord worden. Traditioneel was het trouwens ook dat deze vrome bundels vaak van een kleine biografie werden voorzien, waarin vooral het godzalige leven van de schrijfster werd benadrukt.
Uit de gereformeerde kring is aanvankelijk niet veel voortgekomen. Uit de zestiende eeuw stamt de inhoud van een boekje waarvan alleen de vijfde druk uit 1625 overgeleverd is: Een corte belijdenisse des Geloofs: voormaals schriftelijck overghegeven den Kercken-Raedt binnen Ziericzee Door Cornelia Eeuwout Teelinx Dochter, out wesende negenthien jaren. Ende eenige Jaren naer haer overlijden in Druck uyt-ghegheven bij Susanna Eeuwout Teelinx Dochter hare Suster Midtsgaders Sommige andere leersame ende stichtelijcke stucxkens by de selve Cornelia in rijme ghestelt. Cornelia Teellinck leefde van ongeveer 1553 tot 1576 en haar geschriften moeten dus van voor 1576 dateren. De eerste uitgave is echter pas
| |
| |
van veel later, gezien het woord vooraf van haar zuster Susanna dat gedagtekend is op 22 januari 1607. Susanna Teellinck vertelt daarin dat de in het boekje afgedrukte ‘belijdenis’ door veel personen is gelezen en gekopieerd en dat ze daarom tot uitgave is overgegaan. Ze draagt het werkje op aan ‘alle jonge dochters doende belijdenisse’ en denkt dus aan een vrouwelijke doelgroep. Behalve de geloofsbelijdenis - een traditioneel stuk waarin de hoofdpunten van de gereformeerde leer aan de orde worden gesteld - bevat het boekje ook nog enkele gedichten van vrome aard.
Maar deze gereformeerde zwaluw maakte geen zomer: het zou nog lang duren eer opnieuw een bundel van een gereformeerde vrouw verscheen. Was er in doopsgezinde kringen, waar ‘de Geest waait waarheen hij wil’, althans in het begin meer ruimte voor vrouwen die gezaghebbend het woord voerden dan in de eerder dogmatisch-ingestelde gereformeerde kerken? Zou het toevallig zijn dat Teellincks boekje zo nadrukkelijk speciaal voor vrouwen was bedoeld? Mannen behoefden zich blijkbaar door haar (en andere vrouwen) niet te laten beleren.
In 1686, dus bijna veertig jaar later, verscheen er opnieuw een religieus boek van een vrouw, de Aandachtige opmerkingen by wijze van uytbreydinge over de tien geboden Gods (Rotterdam 1686) van de hand van Geertruyd Gordon, een uitvoerige parafrase van de decaloog met onder meer hekelingen van modezucht en gierigheid, in 1710 gevolgd door een tweede bundel Poësy, eveneens met een vrijwel exclusief religieuze inhoud. In dit geval is er geen twijfel aan dat de schrijfster zelf het werk bezorgde; ze treedt in beide gevallen met grote zelfbewustheid op als iemand die haar talenten wil gebruiken. Toen haar tweede boek verscheen, was ze al jaren weduwe en ze zal die uitgave dus zelf bekostigd hebben. De eerste zou door haar man betaald kunnen zijn: hij staat met titulatuur en al als haar echtgenoot op de titelpagina vermeld.
Een normale gang van zaken was dus, zo blijkt uit bovenstaande geschriften, dat de gedichten eerst in handschrift rondgingen en dat ze bij gebleken belangstelling gebundeld werden, hetzij door de dichteres zelf, hetzij door een familielid of vriend. Er zijn in ons materiaal in elk geval nogal wat uitlatingen bekend over veelgevraagde handschriftelijke teksten, zoals bij Fransina van Westrem die in 1725 zuchtend noteerde: ‘'t uitschrijven was ik moe’. Geertruyd Gordon vertelde erover hoe het dan kon toegaan. Haar gedichten lagen slordig op een stapel. Toen vrienden om publicatie vroegen, moesten de teksten eerst in het net worden overgeschreven. Daar had zij geen tijd voor, maar gelukkig vond ze een jonge vriend bereid om dit karweitje uit te voeren.
Vanaf het eind van de zeventiende eeuw gaan (in hoofdzaak) stichtelijke vrouwenbundels betrekkelijk frequent verschijnen. Vaak kwam het echter toch pas tot publicatie na de dood van de betrokkene. Een vriend of de echtgenoot nam dan het initiatief. Zo ging het bijvoorbeeld toe bij Sara Nevius (1706), Anna Rethaan en Anna Maria Vincentius (1730), Alegunda Iberi (1736) of Maria van Hengel (1737). Het laatste voorbeeld is de Poëzie (1852) van Albertine Kehrer.
| |
| |
| |
Handschriften en gedrukte teksten uit de burgerkring
Ook in het niet-religieuze circuit werden verzen in eerste instantie vooral in handschrift verspreid. Het gaat dan meestal om betrekkelijk korte gedichten. Voor gedichten van langere adem en niet-autobiografisch vrouwenproza moeten we tot de achttiende eeuw wachten.
Er is een befaamd geworden gedicht waarin Tesselschade haar vriend Huygens troost bij het overlijden van zijn vrouw met de spreekwoordelijk geworden regel ‘[Hij] stell' zijn leed te boek, zo heeft hij 't niet te onthouden’. Huygens vond die regel zo prachtig dat hij die later nog eens in een eigen gedicht verwerkte. Maar zelfs dit gedicht kennen we alleen omdat iemand uit de vriendenkring van Hooft - die het kennelijk van de dichteres toegezonden had gekregen - er een afschrift van heeft gemaakt. Sommige vrouwen waren wel zo trots op het eigen werk dat ze van de eigen verzen een handschriftelijk boek maakten. Zo'n handgeschreven bundel hebben we van Anna Roemersdr. Visscher over, het zogeheten ‘Letter-juweel’. In schoonschrift staat haar productie uit de periode 1620-1645 daar bijeen. Had Tesselschade zoiets ook maar gedaan! Aan haar geval is te zien hoe kwetsbaar een oeuvre is wanneer een schrijver zelf geen zorg aan de publicatie besteedt. Een sterk voorbeeld is het volgende. Het is bekend dat Tesselschade verzen aan Hooft toestuurde opdat die ze zo nodig zou verbeteren. Een van haar gedichten hebben we, pijnlijk genoeg, alleen over omdat de zuinige Hooft op de achterkant ervan een stuk Nederlandsche Historien schreef. De erfgenamen van de schrijfster toonden evenmin veel zorg voor haar werk. Er moet bijvoorbeeld een omvangrijk deel van Tesselschades vertaling van Tasso's beroemde epos Gerusalemme liberata bestaan hebben, maar daarvan zijn alleen een paar regeltjes over die geciteerd worden in een bewaard gebleven brief.
Er waren echter ook andere mogelijkheden dan handschriftelijke verbreiding. In de eerste plaats was het niet ongebruikelijk dat gedichten van vrouwen in bundels van mannen werden ondergebracht. Het oudste (zuidelijke) voorbeeld is een lofdicht van Eleonora Carboniers voor haar echtgenoot Lucas d'Heere dat hij vol trots in zijn boek opgenomen heeft, samen met een vertaling van haar hand. Enkele gedichten van Anna Roemers kregen een plaats in de befaamde bundel Nederduytsche poemata van Daniel Heinsius (1615), omdat ze een rol speelden in een gedichtuitwisseling tussen de Leidse professor en de door hem vereerde dichteres: om Heinsius' gedichten te begrijpen, moest de lezer ook die van Roemers kennen. Langs die weg heeft ze landelijke bekendheid kunnen krijgen. Gedichten van Anna en Maria Tesselschade beiden kregen een plaats in de door allerlei vrienden bijeengeschreven reeks ‘Schonckensonnetten’ die in Huygens' debuutbundel Otia (1625) werd gepubliceerd.
Een andere veel voorkomende mogelijkheid is dat vrouwen meedoen aan de wijdverbreide gewoonte een lofdicht te schrijven op een te verschijnen werk. Dat heeft Anna Roemers een ereplaats bezorgd in het voorwerk van Cats' embleemboek Proteus (1618). Tesselschade schreef bijvoorbeeld een lofdicht voor Johan Albert Bans Zangh-bloemsel (1642) en in de verzameluitgave van Lescailjes gedichten is zelfs een hele afdeling bijna geheel gewijd aan lofdichten op boeken. Gedichten van vrouwen kwamen ook terecht in het liedboeken- en bloemlezingencircuit, net zoals dat met mannen het geval was. Uitgevers waren
| |
| |
4 ‘Aen de vermaerde Constrijcke Petrus Paulus Rubbens’, handschrift van Anna Roemers Visscher, opgenomen in haar ‘Letter-juweel’ In dit briefdicht uit 1621 aan Rubens geeft Anna aan dat ze bezig is een schilderij van hem te kopieren, ze ondertekent met ‘U vrindinne’
| |
| |
er tuk op nieuwe liederen en gedichten voor hun boeken te krijgen en ze verzamelden dus manuscripten voor dat doel. Zo kreeg bijvoorbeeld werk van Tesselschade een plaats in tal van bundels en liedboeken, bijvoorbeeld in Minneplicht ende Kuysheitskamp (1624), in de Hollantsche Parnas (1660) en iets eerder ook in Klioos kraam (2 delen, Leeuwarden 1656-1657). Dit laatste boek verdient wel enige bespreking, want de uitgever van die bloemlezing stelde kennelijk prijs op de aanwezigheid van dichteressen in zijn boek: we vinden er de namen in van lokale Friese grootheden als Sibylle van Griethuysen en Sibylle van Jongstal, maar ook dichteressen uit andere streken: Alida Bruno, Anna en Maria Tesselschade Visscher, Maria van Haestrecht en Catharina Questiers. Zo raakte het lezende publiek er allengs aan gewend dat er ook dichtende vrouwen bestonden. Curieuzer is het geval van Westerbaens Minnedichten (1644). Blijkbaar was daar nog wat ruimte over en die werd door de uitgever gevuld met verwant werk van andere dichters, waaronder Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher.
Van zelfstandige publicatie van gedichten op losse bladen, oftewel in plano-vorm, zoals voor gelegenheidspoëzie gebruikelijk, was pas wat later sprake. Zulke pamfletdichten zijn uit de tweede helft van de zeventiende eeuw onder meer overgeleverd van Cornelia van der Veer en Katharina Lescailje.
| |
De oudste bundels
Bundelen deden vrouwen aanvankelijk niet. Het dichtst erbij komt nog Anna Roemersdr. Visscher, die bij de heruitgave van het proza embleemboek Sinnepoppen van haar vader in 1620 daar door haarzelf vervaardige epigrammen bijvoegt. Een gedeeltelijke verklaring voor deze terughoudendheid kan de bekende - en vooral: verwachte - vrouwelijke bescheidenheid zijn. Nulla eloquens casta was een staande uitdrukking, een kuise vrouw kan niet welsprekend zijn. Ze hoort zich immers niet aan een publiek buitenshuis te presenteren. Joanna Othonia moet zich nog in 1616 tegen deze gedachte verdedigen. Daarnaast ligt het ook voor de hand aan te nemen dat de schrijfsters zich aanpasten aan de algemeen gebruikelijke gang van zaken. Ook mannen waren betrekkelijk terughoudend met het publiceren van kleinschalig dichtwerk: Vondel wachtte met het bundelen van zijn verzamelde lyriek tot 1644, toen hij 57 jaar oud was, en Hooft tot 1636, toen hij ongeveer dezelfde leeftijd had bereikt. In beide gevallen was het dan ook nog een ander, een vriend, die het initiatief voor de uitgave nam. Kennelijk wilde men, mannen en vrouwen, niet de indruk wekken dat men het Nederlandstalige kleingoed - want zo beschouwde men lyriek in vergelijking met het grote werk van epos en tragedie - zo enorm belangrijk vond. Desondanks is het uiteraard te betreuren dat er dan niet een vriend is geweest die de zorg voor de publicatie van het werk van bijvoorbeeld de gezusters Visscher op zich genomen heeft. Er werd tenslotte genoeg over gejuicht.
In 1643 verscheen voor het eerst een niet-religieuze bundel gedichten van de hand van een vrouw, te weten Het lof der vrouwen van Johanna Hoobius. De schrijfster was toen echter al gestorven en het was de dichter J.H. Krul die de uitgave verzorgde en er een voorrede voor schreef. Het boekje zal zijn ont- | |
| |
staan te danken hebben aan de centrale tekst erin, het omvangrijke ‘Lof voor alle eerbare vrouwen en jong-vrouwen’. In dit gedicht koos Hoobius positie in het aloude maar toen nog steeds actuele debat over de waarde van de vrouw. Op die ‘Lof’ volgen nog enkele andere gedichten, waaronder een mythologisch-geleerd vers op de overwinning van Tromp bij Duinkerken. In 1654 heeft Maria van Akerlaacken de primeur: als eerste vrouw publiceert zij zelf een bundel, de Cleefschen Pegasus, een verzameling lofdichten op de vorsten van het net buiten de grenzen van de Republiek liggende Kleef, vanwege de specifieke inhoud dus een tamelijk uitzonderlijk geval.
5 Voor de titelprent van Den Geheymen Minnaar Blijspel gerijmt door Catharina Questiers (Amsterdam 1655) maakte de schrijfster zelf deze ets
Van meer belang is wat er in 1665 gebeurde. Toen namen in het centrale Amsterdam twee vrouwen het initiatief om het eigen werk te publiceren. Het gaat om de bundel Lauwer-stryt van Catharina Questiers en Cornelia van der Veer. In de literatuurgeschiedenis heeft het boek nog nooit een adequate behandeling gekregen. Voorzover men er al aandacht aan gaf, maakte men zich wat vrolijk over twee dames die het nodig vonden hun teksten vol wederzijdse bewondering in druk te geven. Het boek begint namelijk met een gedichtuitwisseling tussen de twee schrijfsters waarin ze elkaar om strijd een lauwerkrans schenken. Op die reeks volgen nog tal van andere gedichten, meest gelegenheidspoëzie (zoals ook de meeste bundels van mannen vol gelegenheidsgedichten stonden). Maar ook afgezien van de inhoud betekende de bundel wel degelijk een mijlpaal. Vrouwen kozen voor publicatie, al zochten ze in dit geval nog steun bij elkaar. De initiatiefneemster zal Cornelia van der Veer geweest zijn. Ze maakt de indruk een vrouw met ambitie te zijn geweest. Ook na de Lauwer-stryt bleef ze publiceren, onder andere gedichten op belangrijke gebeur- | |
| |
tenissen in het vaderland, die in pamfletvorm werden uitgegeven. Questiers, die behoorlijk vermogend was, zal de bundel bekostigd hebben, misschien als een cadeau voor Van der Veer en tegelijk als een soort ‘afscheid aan de dichtkunst’ - zij trouwde in hetzelfde jaar en van haar zijn verder geen gedichten bekend. Lauwer-stryt heeft overigens wel typisch het karakter van een ‘bundel voor vrienden’ en naar alle waarschijnlijkheid is de oplage ook niet hoog geweest. Exemplaren zijn thans uiterst zeldzaam.
Vanaf deze tijd waagden steeds meer vrouwen de stap van publicatie. In Groningen publiceerde Titia Brongersma haar bundel Bron-swaan (1686). In de achttiende eeuw werd het steeds gewoner dat vrouwen zelf hun werk naar de drukpers brachten. Voor figuren als Van Merken, De Lannoy, om maar te zwijgen van Wolff en Deken, was dat eigenlijk niets bijzonders meer. Toch klinken er soms nog aarzelingen door. Nog in 1800 verontschuldigde Kleijn-Ockerse zich dat ze haar eigen werk apart en niet samen met haar man publiceerde.
6 Titelgravure van Tooneel- en mengelpoezy (Amsterdam 1731) van Katharina Lescailje, gedateerd 1729 Bovenaan is een borstbeeld van de dichteres afgebeeld, gesierd met een lauwerkrans
Merkwaardigerwijs heeft een vrouw die in de tweede helft van de zeventiende eeuw veel geschreven heeft en ook wel losse gedichten heeft gepubliceerd, van bundeling van het eigen werk afgezien, terwijl ze daartoe toch gemakkelijk gelegenheid gehad zou hebben. Dat is Katharina Lescailje (1649-1711), boekhandelaar-uitgever in Amsterdam. Van haar zijn pamfletten op politieke gebeurtenissen bekend en ook als dichter van persoonlijke gelegenheidsverzen heeft ze vaak het genoegen van publicatie gesmaakt, maar ze heeft nooit gebundeld. Toch werd haar werk gewaardeerd. In de bloemlezing Nieuwe verzameling van Nederduitsche mengeldichten (1727) is juist van haar een groot contingent gedichten opgenomen. Pas in 1731 gaven de erven Lescailje haar Tooneel- en mengelpoëzy in drie delen in het licht. Zo was dit de eerste keer dat de ‘opera
| |
| |
omnia’ van een vrouw verschenen. Zoals dat hoorde, ging er veel eerbetoon aan vooraf met tal van ‘lijkzangen’ over de dood van de ‘puikdichteresse’. In een inleiding weten de neven Lescailje mee te delen dat de schrijfster zelf, hoewel haar daartoe van vele kanten verzoeken hadden bereikt, nooit had willen bundelen. Pas nu ‘tegen onzen zin en buiten onze kennisse’ gedichten van haar publiek gemaakt werden - het zal gaan om de hierboven genoemde teksten in de Nederduitsche mengeldichten - zijn ook de neven aan de slag gegaan om het gedrukte en handschriftelijke werk van hun tante bijeen te brengen. De macht van de concurrentie deed zich kennelijk voelen. Met deze uitgave is Lescailje een model geworden voor latere schrijfsters. Weliswaar was haar werk niet van uitzonderlijke kwaliteit, maar door de uitgave in drie banden was het zeer zichtbaar en zo nodigde het tot navolging uit. Meer dan de voor lateren vrijwel onbekend gebleven Anna of Maria Tesselschade Visscher, werd Katharina Lescailje de schrijfster op wie latere vrouwen zich beriepen. Pas in de negentiende eeuw werden de rollen omgekeerd. Toen werden de welopgevoede en geestige meisjes Visscher in het kader van het opkomend nationalisme de belichaming van de ideale zeventiende-eeuwse Nederlandse vrouw.
Al was dus vanaf het eind van de zeventiende eeuw de mogelijkheid voor vrouwen volop aanwezig zelf hun werk te bundelen en te publiceren, het bleef toch ook nog lang gebruikelijk dat anderen die taak op zich namen. Het werk van Clara Badon kwam pas na haar dood in het licht, samen met dat van haar man Johannes Ghyben. Hij was het ook die in 1756 het initiatief voor de uitgave van deze Mengeldichten nam. Dat neemt niet weg dat Badon van dit dichtende echtpaar de leidende figuur was. Hier was dus de echtgenoot de initiatiefnemer, maar soms werd die rol ook door vaders vervuld. Het was vader Van Sytzama die in 1746 de publicatie pousseerde van de Bellingeweerder uitspanningen van zijn toen zeventienjarige dochter Clara Feyoena. Misschien is dat toch niet zo'n goed idee geweest. De schrijfster zelf was er althans later niet blij mee dat zulk onrijp werk ter perse was gegaan. Maar trotse ouders zijn moeilijk te remmen. Een extreem geval is de publicatie van de Jeugdige dichtproeven (1813) van Johanna Constantia Cleve, die toen dertien jaar oud was. Maar er zijn meer vaders en echtgenoten die gestimuleerd en betaald hebben. Men bedenke dat gehuwde vrouwen niet zelf het beheer over hun eventuele kapitaal hadden en dat er ook niet veel waren die over een eigen inkomen beschikten - althans niet in de kringen waaruit schrijfsters gerekruteerd werden. Vrijwel altijd moesten dus anderen bijspringen voor een publicatie. Anders dan tegenwoordig immers kregen schrijvers geen honorarium voor hun uitgaven en uitgevers zullen alleen bij hoge uitzondering - men denke aan de erven-Lescailje - zelf een uitgave hebben gefinancierd.
| |
Schaarse publicatie van seculiere literatuur in het Zuiden
Zoals gezegd is er van een burgerlijke vrouwenliteratuur, zo indrukwekkend ingeluid door Anna Bijns, tot de negentiende eeuw in het Zuiden nauwelijks sprake. Wat gehuwde of lekenvrouwen gedurende de zeventiende en achttiende eeuw schreven, hoort overigens voor het overgrote gedeelte thuis in de religieus- | |
| |
stichtelijke sector. Dé grote uitzondering is de in Antwerpen zeer gevierde Barbara Ogier, niet alleen dochter van een beroemde vader, maar ook de echtgenote van de beeldhouwer Willem Kerricx, die in het bestuur van de Antwerpse rederijkerskamer ‘De olijftak’ belangrijke functies vervulde. De meeste van haar spelen en festiviteitengedichten zijn evenwel slechts in handschrift of alleen maar als resumé bewaard, een lot dat overigens ook aan talrijke mannelijke toneel- en gelegenheidsteksten was beschoren. Barbara's Brugse voorgangster, Petronella Keysers (gestorven voor 1679), echtgenote van de Brugse poëet Lambert Vossius, verging het nog minder goed. Haar ‘Hemelspraken’, dialogen en zangstukken voor de befaamde Brugse Bloedprocessie, belandden door toedoen van de broeders-uitgevers Jan-Baptist en Maximiliaan Clouwet in de postume Alle de wercken (1679) van haar man, waarin ze ook aan hem worden toegeschreven. Beide drukkers hebben in deze uitgave nog meer op hun kerfstok. Het merendeel van de aan Lambert Vossius toegeschreven gedichten zijn in feite van de hand van diens mentor, de geleerde Brugse literator Olivier de Wree (gestorven 1652). De verdonkeremaning van Petronella Keysers heeft dus niet alles met haar vrouw-zijn te maken. Van de achttiende-eeuwse Oost-Vlaamse dichteres Joanna-Catharina van Goethem, die met de gerenommeerde literator pater Bouvaert uit de monumentale Hemiksemse St.-Bernardusabdij een poëticale discussie is aangegaan, werd wel af en toe gelegenheidswerk gedrukt. De publicatie van haar bekendste werk, een Jubelgalm ter ere
van de tweehonderdste verjaring van de moord op de martelaren van Gorcum (1772), was een manneninitiatief. De bundel verscheen bovendien anoniem.
Dat het anno 1816 nog steeds niet vanzelfsprekend is dat werk van vrouwen ook wordt gepubliceerd, blijkt uit het gedrukt verslag van de dichtwedstrijd ingericht door de rederijkerskamer van Oostende op het thema Barbaersheyd der Afrikaenen. De toneelspeelster en dichteres Clara Anna Hofman neemt met haar dichtstuk ‘De zeeroovers van Afrika’ weliswaar niet deel aan de wedstrijd, maar haar werk wordt toch gedrukt als een hommage aan het vrouwelijk geslacht - bij wijze van uitzondering dus. Uit haar biografie weten we dat ze door haar omgeving moest worden gesteund om tegen vooroordelen in als jonge vrouw een toneelcarrière te kunnen aangaan.
Ook in het verdere verloop van de negentiende eeuw blijkt dat in Vlaanderen het culturele en ideologische milieu in aanzienlijke mate bepalend is voor de publicatiemogelijkheid van vrouwen. De voorwaarden waren al niet zo gunstig. In België - hetzelfde gold overigens ook voor Nederland - hadden de vrouwen, ondanks de progressieve en liberale grondwet, geen politieke medezeggenschap (stemrecht) en het onderwijs bereidde ze voor op een procreatieve rol binnen het gezin. De administratieve en culturele voertaal was het Frans. Schrijvende vrouwen in België produceerden in de periode 1830-1897 relatief één Nederlandstalig literair werk tegenover vier Franstalige.
Voor de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw was dan ook een cruciale rol weggelegd voor netwerken en verenigingen die de culturele bedrijvigheid in de autochtone vaderlandse taal hebben gestimuleerd, naargelang van de standpunten met het accent op het Nederlands of het Vlaams. De taal werd immers als basis van nationaliteit beschouwd. Vanaf de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830), met Jan Frans
| |
| |
Willems als centrale opiniemaker, gaan enthousiaste stemmen op ter beoefening van de Nederduitse (Nederlandse) taal- en letterkunde. Na 1830 wordt die actie voortgezet binnen het kader van een fel patriottisch Belgisch cultuurnationalisme dat vanaf de jaren 1840 overgaat in een tweede en sub-nationale Vlaamse beweging. Zowel literaire als filologische activiteiten leiden dan tot de oprichting van talrijke verenigingen, leesgezelschappen en tijdschriften.
Dit institutionele netwerk komt uiteindelijk ook de schrijvende vrouwen ten goede. Hun participatie hangt wel in hoge mate af van de filosofisch-ideologische standpunten. In traditionalistische kringen komen aanvankelijk geen schrijfsters voor. We zullen tot het einde van de eeuw moeten wachten voor rooms-katholieke vrouwen, zoals Maria Belpaire, een reële en progressieve rol zullen spelen in het intellectuele en culturele debat. In de aanvang zijn het vooral politiek-neutrale en liberaalgezinde culturele verenigingen of tijdschriften die vrouwen de mogelijkheid bieden literair bedrijvig te zijn. De stad Gent (met de aldaar in de geest van de Verlichting bedrijvige ‘taalminnaren’) blijkt een centrum te zijn geweest. Zo was de secretaris van de Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening ‘De tael is gansch het volk’ (1836) - met bekende namen als Snellaert, Van Duyse en Willems - Jan Baptist Courtmans; hij was het die zijn echtgenote Johanna Berchmans zou aanzetten tot het schrijven. De vaderlandse poëzie van Maria Doolaeghe kreeg een ereplaats in het blad Nederduitsche Letteroefeningen van Ph. Blommaert en C.P. Serrure. Absolute uitschieter is het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje dat vanaf 1834 te Gent verscheen. Onder impuls van de redacteur Frans Rens debuteerden hierin bijna alle schrijfsters uit de pioniersjaren van de Vlaamse letterkunde. Doolaeghe publiceerde in die jaarlijkse bloemlezing in almanakvorm meer dan zestig gedichten. In 1846 werd te Gent het ‘Vlaems gezelschap’ opgericht, een cultureel genootschap dat als erfgenaam van ‘De tael is gansch het volk’ mag worden beschouwd, maar ook een politiek imago had (liberaal en liberaal-katholiek). Eenzelfde ‘Vlaems gezelschap’ werd in 1848 ook te Deinze opgericht en dit kanaliseerde dan weer de opvallend intense lokale literaire en culturele activiteit die daar al langer was verankerd in
de rederijkerskamer ‘Geen kunst zonder nijd’. De stad Deinze verdient een bijzondere plaats in de geschiedenis van de vrouwenliteratuur in Vlaanderen. In de genoemde kamer waren Bernard De Smet (ook al briefwisselend lid van ‘De tael is gansch het volk’) en Augustijn D'Huygelaere actief. Beiden stimuleerden hun dochter tot deelname aan het literaire leven. Via de Deinzenaar Désiré Delcroix, lid van het Gentse ‘Vlaems gezelschap’, maakte zijn zus Jeanette kennis met literaire kringen te Deinze, waartoe ook haar man Justin Joossen behoorde. In de jaren 1860 publiceerde zij in een Brussels literair tijdschrift van liberale flaminganten, het Nederduitsch Maandschrift. Haar broer behoorde tot de redactie. Er is ook een verbinding met Gent, onder meer in de persoon van Jacob F.J. Heremans die de redactie adviseerde. In de netwerken spelen persoonlijke connecties dus een niet onbelangrijke rol. Zelfs binnen het gesignaleerde milieu zijn ze soms doorslaggevend waar het voor vrouwen op aankwam hun teksten gepubliceerd te krijgen. In de voorwoorden van poëziebundels of in ego-documenten lezen we dan ook dikwijls dat deelname aan een literaire wedstrijd, publicatie of bundeling van teksten veelal gebeurde op voorstel of aandringen van vrienden of van een (mannelijke) mentor. Als een rode draad door de verhalen over de literaire
| |
| |
carrière van Maria Doolaeghe lopen haar contacten met literaire vrienden en correspondenten: Louis Van Roo drong er bij haar op aan de eerste stap te zetten naar deelname aan een literaire wedstrijd, Prudens van Duyse gaf haar tweede bundel uit, de publicatie van haar Vereenigde dichtwerken gebeurde dankzij Jan J.F. Wap en Joannes Nolet de Brauwere deed de revisie van haar laatste verzamelbundel.
|
|