| |
3 De situatie van schrijvende vrouwen
Leken en religieuzen in het Zuiden: godsdienstige teksten
De belangrijkste schrijfsters die zich tijdens de zestiende eeuw in Brabant aandienen (Anna Bijns en Katharina Boudewijns), nemen actief deel aan het katholiek verzet tegen het protestantisme. Toch zou een typering van het veelzijdige werk van Bijns als specifiek godsdienstige vrouwenliteratuur eenzijdig zijn. Dat is niet het geval voor de vrome Brusselse dichteres Katharina Boudewijns. Maar ook zij behoort uiteindelijk niet tot een gemeenschap van religieuzen. Zij laat in haar weerbare roomse liederen en haar zogenaamde ‘spelen van zinne’ de stem horen van een leek. Ook bij de Hervorming speelden vrouwen een rol. Soetken vanden Houte vermaant met ontroerende warmte vanuit de gevangenis haar kinderen.
De voor de letterkunde van de Spaanse Nederlanden zo kenmerkende literaire productie van vrouwelijke religieuzen en semi-religieuzen komt pas later, in de zeventiende eeuw, tot stand. Zij is de vrucht van het zich onder Albrecht en Isabella ten volle ontplooiende rooms-katholieke herstel en van de moderne dynamiek van de nieuwe kloosterorden. Hun veelzijdige activiteiten en hun beklemtoning van het samengaan van contemplatie en actie maken bij vrouwen een massa religieuze en pastorale energie los, die zich onder meer vertaalt in de creatie van nieuwe, originele religieuze levensvormen buiten de échte slotkloosters en in de herleving van de evenmin aan de slotverplichting en de gemeenschappelijke armoede gehouden begijnhoven. Begijnen en ‘geestelijke dochters’ gaan op deze wijze vanuit een pastorale bewogenheid schrijven en dichten voor het publiek dat hun is toevertrouwd: voornamelijk kinderen en meisjes aan wie basisonderwijs en werk wordt verschaft, maar ook vrome leken en verwante zielen.
| |
| |
2 Anoniem, Het Mechels begijnhof en zesenveertig taferelen uit het begijnenleven (Olieverf op doek, 1578)
Anderzijds oefent het voornamelijk door kapucijnen en karmelieten gedragen revival van de mystiek op vrouwen een grote aantrekkingskracht uit. De maagdelijke staat, door het concilie van Trente boven het huwelijk gesteld - wie het tegendeel beweerde, was een ketter - geniet in de contrareformatorische kerk veel aanzien. Leven als een bruid van Christus is meer dan ooit het vrouwelijke heiligheidsideaal. Via strenge boetedoening, de cultivering van ziekte en pijn als een vorm van liefde en de ervaring van de duistere nachten van de mystieke opgang is deze levenskeuze aan het martelaarschap evenwaardig. Aan op last van biechtvaders geschreven vrouwelijke, mystieke belijdenisliteratuur dus geen gebrek. Zulke teksten vinden via de tussenkomst van geestelijke leiders hun weg tot de drukpers als voorbeeldelijke postuum vrijgegegeven getuigenissen. Ze ontlenen hun autoriteit aan de staat en de levenswijze van de schrijfsters: vooral visioenen, ingevingen, stemmen en andere bijzondere geestelijke ervaringen verlenen hun tegenover het (mannelijk) kerkelijk leergezag een bijzonder prestige. Op deze manier situeert het succes van deze geschriften zich in de eerste
| |
| |
plaats in de sfeer van de heiligencultus. Tegenover de verwondering die men hier en daar over de schrijfkunst van zo'n vrouwelijke auteur verneemt, staat steeds de onverholen bewondering voor de heilige. Sommige van deze vrouwen stralen al tijdens hun leven een groot geestelijk gezag uit. De Maastrichtse geestelijke dochter Elisabeth Strouven (1600-1661), van wie de autobiografie evenwel nooit de drukpers heeft bereikt, is de geestelijke leider (of ‘moeder’) van drie priesters. De geloofsgemeenschap is het gewend mystiek begaafde en voor God levende vrouwen een charismatisch, zelfs profetisch gezag toe te kennen dat geslachtsspecifiek is. Vrouwen worden vanuit hun eenvoud geacht een bijzondere toegang te hebben tot het goddelijke.
In de achttiende eeuw is het aandeel van de mystiek in de Zuid-Nederlandse religieuze vrouwenliteratuur nagenoeg verdwenen en in de negentiende eeuw is er weinig of niets meer van die traditie te bekennen. In de begijnhoven (van Brugge tot Antwerpen) is wel het gebruik bekend van lofdichten bij intredes en jubilea, maar voorlopig wijst niets erop dat deze teksten door vrouwelijke auteurs zijn geschreven. Na 1850 is wel Clementia Hiers bedrijvig, een Kortrijkse begijn die onder meer gelegenheidspoëzie schreef.
| |
Doopsgezinden, gereformeerden en katholieken in de Republiek
Na het ‘boeksken’ van de in 1514 gestorven Utrechtse kluizenares Suster Bertken is er in het Noorden, op enkele mystieke geschriften als de invloedrijke Evangelische peerle na, lange jaren geen literatuur van vrouwen verschenen. Pas tegen het eind van de eeuw zagen enkele vrouwenbundels het licht in de kring van doopsgezinden. Uit ongeveer diezelfde tijd stamt ook werk van een gereformeerde vrouw, maar daarna is het weer enkele decennia stil, voorzover het om specifiek-religieuze literatuur gaat.
De opstand tegen Spanje heeft de gemoederen tot ongeveer 1600 intens beziggehouden. In de eerste tijd was er, ook op het grondgebied van de latere Republiek, sprake van geloofsvervolging van protestanten. Vrouwen zijn daarvan eveneens het slachtoffer geworden, zoals de doopsgezinde Wendelmoet Claesdochter. Hun lot werd in aangrijpende liederen beschreven. Vrouwen schreven ook zelf martelaarsliederen of liederen ter bemoediging van hun geloofsgenoten. Blijkbaar was er in de doopsgezinde gemeenten ruimte voor hen om hun stem te laten horen. In de gereformeerde gemeenten, waarin toch al voor het niet-bijbelse geestelijk lied minder waardering bestond, hebben vrouwen kennelijk niet vaak het woord gevoerd.
Van katholieke vrouwen is uit deze tijd bijna niets overgeleverd, terwijl zij nu juist - het blijkt uit de situatie in het Zuiden - in beginsel een goede uitgangspositie hadden om voor hun eigen gemeenschappen, maar ook voor gelovigen daarbuiten, stichtelijke gedichten te schrijven. In de Republiek deden ze er begrijpelijkerwijs verstandig aan zich muisstil te houden. Gemeenschappen van begijnen of kloppen bestonden nog wel, maar hielden zich zo veel mogelijk op de achtergrond. In de Republiek bestond wel vrijheid van geloof, maar niet
| |
| |
van geloofsuitoefening. Alleen in Limburg hadden katholieke vrouwen, kloosterzusters of ‘geestelijke maagden’ de ruimte zich in geschrifte te uiten. Het duurt tot 1649 voor er in het Noorden, te weten te Amsterdam, een bundeltje liederen verschijnt van een ‘geestelijke dochter’, Judith Lubbers. Merkwaardig genoeg bevat dat boekje zowel doopsgezinde als uitgesproken katholieke gedichten: Lubbers was op latere leeftijd tot het katholicisme overgegaan en in beide perioden van haar leven heeft ze vrome liederen geschreven.
Vooral in de achttiende eeuw gaan er veel bundels van vrouwen verschijnen in de kring van de piëtistische gereformeerden.
| |
Het burgerlijke circuit in het Zuiden
De eerste vrouwen die zich in het Zuiden bij het aanbreken van de Moderne Tijd manifesteren zijn geen religieuzen, maar leken die aan het burgerlijke literaire leven deelnemen. De bewonderde polemiste Anna Bijns, van wie de franciscaanse managers, uitgevers en vertalers ook menig wereldlijk vers bewaarden maar nooit lieten drukken, en de curieuze ‘ongeletterde’ Dendermondse rederijkster Roseane Coleners - Lucas d'Heere was ooit van plan om verzen van haar uit te geven - worden door de rederijkers als uitzonderijke fenomenen begroet. Op het toneel van de zich vernieuwende letteren (de Renaissance) lijkt de aanwezigheid van dichteressen en ‘lettrées’, al worden ze soms als halve mirakels begroet, meer vanzelfsprekend. Van de vrouw van Lucas d'Heere is in diens baanbrekende Den hof ende boomgaerd der poësien (1565) niet alleen een drempeldicht opgenomen, maar ook een sonnet: een vertaling van een Frans voorbeeld van haar man. In dezelfde bundel schrijft deze laatste een dichterlijke brief opgedragen aan ene kunstzinnige en geleerde Io.C., een vrouw die hij aanspoort om haar (inmiddels verloren gegane) vertalingen van werken van Erasmus te laten drukken. De dichter van het ‘Grote Vrouwenboek’ Pegasides pleyn, Jan Baptist Houwaert, wordt door een onbekende dichteres namens al de ‘edele dochters van het land’ galant begroet en van een laurierkroon voorzien. En weldra zal de Latijnschrijvende Gentse dichteres Johanna Othonia in humanistische milieus roem oogsten. Het lijkt wel op een voorspel van de Noord-Nederlandse Gouden Eeuw.
De verbazing over de snelle teloorgang van dit elan moet wat worden gerelativeerd. Onder de druk van de alles inpalmende Contrareformatie wordt immers ook dra de literatuur van mannen een geestelijke en stichtelijke aangelegenheid. Wat van de profane letteren overblijft, speelt zich voornamelijk af in kamers en toneelgilden, locaties waar de vrouw traditioneel op de achtergrond blijft. Anderzijds is het niet zo dat de vrouwenliteratuur in het burgerlijk circuit compleet stilvalt. In de salons van de welgestelden blijven dames in de vaak fraai verluchte (en nog onbestudeerde) poëzie-albums waarin ze gedichten en liederen verzamelen ook eigen verzen schrijven, vaak in de beide landstalen. Zij die de drukpers wel halen zijn vaak verwanten van bekende dichters. Opvallend geletterde auteurs als Barbara Ogier en Joanna-Catharina van Goethem zijn dochters van schrijvers, Petronella Keysers is de vrouw van de Brugse stadspoëet Lambert Vossius. Ook de Antwerpse toneeldichter en schilder Willem van
| |
| |
Nieuwlandt kan pronken met een dichtende dochter, door de tijdgenoten als een wonderkind bejubeld: de geheimzinnige Constantia die in 1628 met de schilder Adriaan van Utrecht zal trouwen. Van haar is echter geen letter bewaard gebleven.
In de eerste helft van de negentiende eeuw nemen enkele vrouwen een bescheiden plaats in het literaire leven in door in het spoor te treden van hun vader. Clara Hofman, Maria De Smet en Maria D'Huygelaere zijn dochters van gelauwerde toneelauteurs of rederijkers. Laatstgenoemde schreef overigens een gedicht waarin ze de overdracht van De lier mijns vaders memoreerde. Na als voorbeeld te hebben gediend doet hij op symbolische wijze afstand van het dichterschap aan de dochter:
Zo had hij een halve eeuw gezongen
En menig tranen afgedwongen,
Toen hij de lier mij gaf ter hand;
‘Mijn kind,’ sprak hij, ‘zij wil me ontzinken,
Laat heur in naam uws vaders klinken,
Ter eer van God en Vaderland.’
Sommige vrouwen hadden het zelfs moeilijk om uit de schaduw van hun vader te treden. Zo iemand is Prudence Lansens (1837-1923), hier niet opgenomen omdat ze pas in 1876 eigen werk publiceert (De dwalingen des tijds, een zedenverhaal en aanklacht tegen praalzieke vrouwen). Als onderwijzeres werkte ze te Koekelare in de kostschool van haar vader, Pieter Lansens, die in de geest van de Vlaamse taalminnaars en de verlichting publiceerde op het gebied van de vaderlandse geschiedenis, taalstudie en volkskunde. Ze vertaalde Franstalig werk van haar vader en een novelle van de populaire Franse schrijfster comtesse de Genlis of Stéphanie Ducrest de Saint-Aubin (Lotgevallen van twee kunstenaren, 1858). In het voorwoord legt ze uit dat ze nog niet genoeg verbeeldingskracht ontwikkeld heeft om oorspronkelijk werk aan te vatten en voorlopig via vertaalwerk een bijdrage levert tot de vaderlandse letterkunde.
Anderen, zoals Doolaeghe en Berchmans, vervullen een pioniersrol door resoluut aan rederijkersprijskampen deel te nemen en, meer dan eens ten nadele van mannelijke collega's, met de eerste prijzen te gaan lopen. Doolaeghe doet dat voor het eerst in 1826. Vanaf dan behoorde het stilaan tot de normale gang van zaken dat vrouwen, hoe beperkt ook in aantal, deelnamen aan de ontwikkeling van de Vlaamse literatuur in België. Ze worden erelid van rederijkerskamers of briefwisselend lid van literaire genootschappen, publiceren in kranten en tijdschriften, brengen bundels en boeken op de markt. Na 1850 treden zij ook meer in de openbaarheid. Courtmans-Berchmans ontvangt in 1865 de vijfjaarlijkse prijs voor Nederlandse letterkunde. In 1881, dat is drie jaar vóór haar overlijden, wordt te Diksmuide de naam van Maria Doolaeghe aan de straat gegeven waar ze werd geboren. Net als Hendrik Conscience wordt ze nog bij leven gehuldigd als een nationale figuur.
| |
| |
| |
Het burgerlijke circuit in de Republiek
In de eerste decennia van de zeventiende eeuw gaan schrijfsters zich in het burgerlijke circuit manifesteren, met emblemen oftewel gedichten bij afbeeldingen, gelegenheidsgedichten, gedichten over moraal-filosofische onderwerpen en ook religieuze poëzie. Weliswaar bundelen ze hun werk aanvankelijk niet, maar binnen hun eigen kring van familie en vrienden, en soms ook wel daarbuiten, verwerven ze zich roem. In de betere kringen was het een teken van beschaving dat ook vrouwen aan het culturele leven deelnamen. In de Zeeusche nachtegael (1623), een verzamelbundel van Zeeuws talent, waaronder ook vrouwen, jubelde Abraham van der Myle:
Doch 't stak ook aan in mij een groot verblijden
Dat ik nu zag, dat onz' eeuw, onze tijden,
Ons vaderland genoten ook dit goed
Bij al 't geluk dat ons den Hemel doet,
Dat nu zo wel ook onder onze vrouwen
Poëten zijn, als eertijds bij den ouwen.
Hij somde vervolgens een heel rijtje beroemde klassieke en moderne vrouwen op, culminerend in de vriendin van Michelangelo, Vittoria Colonna, en kon toen tevreden vaststellen dat ook Johanna Coomans uit Middelburg in deze reeks thuishoorde. Zoals Griekenland een Sappho had, zo heeft Nederland een Anna (Roemersdr. Visscher), schreef Jacob van Heemskerck een jaar eerder in 1622 en dat was voor hem een bewijs dat de beschaving nu ook het Westen had bereikt.
Vrouwen gingen steeds meer meedoen aan literaire activiteiten. Het begon in de culturele hoofdstad Amsterdam, maar ook in Middelburg, Dordrecht, Leeuwarden en Groningen, ja tot in de kleinste vlekken toe als Makkum en Bellingeweer waren vrouwen literair actief - maar daar is dan wel enige tijd overheen gegaan. Hun publicatiemogelijkheden breidden zich eveneens uit: aan het eind van de zeventiende eeuw gingen steeds meer vrouwen ertoe over hun werk te bundelen. Ook uit de genres die ze beoefenden blijkt hun grotere actieradius. Ze begonnen met gedichten voor eigen gebruik en voor de eigen kring maar allengs ging de hele literatuur tot hun domein behoren: gedichten over politieke aangelegenheden, leerdichten, epen en tragedies. Eén genre leek zelfs bijna voor hen gereserveerd, dat van de huiselijke roman. Dan zijn we echter al aan het eind van de achttiende eeuw.
Overigens lijkt het erop dat toch ook in de Republiek de godsdienst een terrein was waar vrouwen zich bij uitstek thuis voelden. Afgezien van de hierboven besproken bundels van een uitgesproken religieus karakter, staan er ook veel vrome teksten in dichtboeken waarin ook andersoortige gedichten voorkomen. Zelfs wordt vaak in een voorwoord aangegeven dat de dichteres haar religieuze werk toch het voornaamste vindt. De christelijke deugden van nederigheid, gehoorzaamheid en naastenliefde worden juist ook als typisch vrouwelijke deugden beschouwd. Vroomheid hoort bij vrouwen. Ook al stond daar dan weer als probleem tegenover dat vrouwen naar het woord van Paulus in de gemeente dienden te zwijgen, het werd kennelijk toch wel gewaardeerd
| |
| |
wanneer ze ‘in de wereld’ een stichtelijk woord tot medemensen richtten. Het zijn niet zelden juist predikanten die met lofdichten zulke bundels aanprezen.
| |
Conclusie
In de Zuidelijke Nederlanden was de vrouwenliteratuur grotendeels in handen van religieuzen. Die schreven in eerste instantie voor hun eigen kring, maar ook wel voor medegelovigen buiten het klooster. Beoefende genres waren de religieuze autobiografie en het vrome lied. Anna Bijns is zowel in de religieuze als in de seculiere wereld thuis. Sporen van een wereldlijke vrouwenliteratuur zijn bijvoorbeeld ook zichtbaar in de gedichtenbundel van Lucas d'Heere maar verdwijnen daarna uit de openbaarheid. De Contrareformatie vroeg, ook van mannen, een vrijwel exclusieve aandacht voor het geestelijke en stichtelijke. Pas in de negentiende eeuw betreden vrouwen opnieuw, aanvankelijk aarzelend en voorzichtig, het podium van de wereldlijke literatuur.
In het Noorden daarentegen bloeide de burgerlijke vrouwenliteratuur betrekkelijk snel op. Op den duur waren voor vrouwen evenveel publicatiemogelijkheden beschikbaar als voor mannen en zij beoefenden op den duur ook alle genres. Een speciale voorkeur ging daarbij toch ook hier naar religieuze en stichtelijke literatuur uit.
In de goed-opgeleide, redelijk tolerante samenleving van de Republiek was voor vrouwenliteratuur betrekkelijk veel ruimte en waardering beschikbaar.
|
|