verschuldigd. Niet iedere vrouw treedt overigens met evenveel vreugde het huwelijk binnen. Het dwingt hen er immers toe hun vrijheid en misschien zelfs hun leven op te offeren (men denke aan de vele doden in het kraambed). Er zijn gedichten, zoals die van Questiers (luchtig) of Post (ernstig), waarin het verlies van de eigen vrijheid wordt betreurd. Liefdesgedichten voor een man, al dan niet de aanstaande echtgenoot, zijn in de zeventiende eeuw zeer zeldzaam. Uniek in deze periode is het gedicht waarin Christina van Os het jawoord aan haar aanstaande echtgenoot geeft.
Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw komt er meer ruimte voor uitingen van verliefdheid, binnen het beschermende kader van de combinatie ‘liefde, deugd en godsdienst’. Dan kijkt Clara Feyoena van Sytzama openhartig terug op een verloren gegane liefde en wijdt Elisabeth Maria Post zelfs een hele bundel, Zangen der liefde, aan de relatie met haar verloofde. Maria Doolaeghe schrijft na haar huwelijk in 1836 een ode aan de ‘Huwelijkszaligheid’. Over de dagelijkse omgang met hun echtvriend schrijven de vrouwen niet. De bloemlezing bevat echter wel verschillende gedichten waarin met veel verdriet op zijn sterven wordt teruggezien, soms, bijvoorbeeld bij Betje Wolff, heet van de naald geschreven.
Kinderen zijn minder prominent aanwezig. De vroegnegentiende-eeuwse Antoinette Ockerse heeft het over de angst voor haar bevalling, een wel bij uitstek exclusief vrouwenonderwerp. Wat later presenteert ook Maria Doolaeghe de vrouw in een offerende en zorgende rol. Van het wieg tot het graf is ze beschermengel, maar ook martelares. Ook zij schrijft een gedicht over een barende moeder en een ander over ‘De zwangere gade’ (‘Een moeder in de lent der jaren, bezweken in den barensnood’) of ovet het ‘angstig moederverdriet’ met sombere droombeelden van een stervend kind. Mevrouw Sena, weduwe geworden, schreef omdat haar man dat niet meer doen kon, in 1744 een huwelijksgedicht voor haar dochter, zoals ze voor haar kinderen ook wel verjaarsgedichten maakte. Dergelijke gelegenheidsgedichten voor de eigen kinderen en vooral die van anderen zijn niet zeldzaam. Maar over het dagelijkse lief en leed van en met het kleine grut is in de bloemlezing niet veel te vinden. Voor een deel is dit te verklaren omdat betrekkelijk veel schrijfsters ongehuwd zijn gebleven. En al trouwden ze wel, dan bleven maar weinig vrouwen schrijven tijdens hun huwelijksperiode: daartoe ontbrak eenvoudig de tijd. Een tweede verklaring is waarschijnlijk dat dergelijke kleine en intieme voorvallen toch nauwelijks de moeite waard werden gevonden om op papier te zetten. Vrouwen met literaire ambities wilden liever bewijzen dat zij de grote genres met de ‘stoutste denkbeelden’ aankonden. Een uitzondering vormt de negentiende-eeuwse Francijntje de Boer, die een tafereeltje biedt van haar contact met haar pupillen die zij als kindermeisje opvoedde. Wel zijn er in het voetspoor van Van Alphen ook door vrouwen heel veel gedichten geschreven over het kinderleven, waarin exemplarische kinderen hun rol spelen in het kader van de opvoeding.
Een enkele maal meer komt het dienstpersoneel in zicht. Zo denkt Hendrika Hoolwerf (gestorven in 1695) na over de relatie met haar trouwe gedienstige. In de hemel, weet ze, zullen ze gelijken zijn. Een zelfbeeld van de dienstbode geeft Francijntje de Boer aan het begin van de negentiende eeuw.
Tot het huisgezin behoren zo men wil ook de huisdieren. Aan het eind van de achttiende eeuw wordt er een enkele keer plaats ingeruimd voor het