| |
| |
| |
Inleiding
1 Algemene beschouwing over inhoud en opzet
Terra incognita: zo mag zonder overdrijving het landschap van de oudere Nederlandse vrouwenliteratuur wel heten. Een paar schrijfsters zijn bestudeerd en bekend, zoals Hadewijch, Anna Bijns, Maria Tesselschade, Betje Wolff, de gezusters Loveling en zo nog een enkeling, maar daarmee is alles dan wel gezegd.
Dit boek, een gezamenlijke productie van zesentwintig medewerkers, brengt dit onbekende gebied in kaart, althans voor de periode die ruwweg door de jaartallen 1550-1850 gemarkeerd wordt. ‘Ruwweg’, want voor de Vlaamse literatuur is een grens die iets later ligt beter te verdedigen. Alle opgenomen auteurs zijn echter voor 1850 geboren. De eerste is Anna Bijns, de strijdvaardige schoolhoudster in Antwerpen met wie wat dit onderwerp betreft de vroegmoderne tijd begint. De grote naam aan het eind is die van Elise van Calcar. In haar werk gaat de emancipatie voorzichtig vorm krijgen. In deze zelfde periode vindt ook het proces plaats waarbij vrouwelijke auteurs van ‘de anderen’ uitgroeien tot volwaardige deelnemers aan het literaire leven.
Bij het begin van het onderzoek leek het nog mogelijk naar volledigheid te streven, maar al gauw bleek de hoeveelheid vrouwelijke auteurs veel groter dan aanvankelijk was geschat. Zeker in de achttiende en negentiende eeuw namen vrouwen in zo grote mate aan het literaire leven deel dat er geen sprake meer van kon zijn iedereen te behandelen. De noodzaak daartoe werd uiteraard ook minder met het toenemen van de kwantiteit. Er is tenslotte ook niemand die eraan zou denken alle mannen die ooit iets geschreven hebben in een literair-historische bloemlezing op te nemen. Hoewel voor het oudere deel van de periode wel een zekere compleetheid is nagestreefd, zijn daar toch ook beperkingen aangebracht: niet iedere vrouw die wel eens een gedicht heeft gepubliceerd, is in de bloemlezing terecht gekomen. Er moest wel van iets als een oeuvre sprake zijn, al zijn er ook op deze regel wel weer uitzonderingen toegelaten wanneer het om interessante bijdragen ging.
Een tweede beperking is dat in beginsel alleen gedrukte teksten zijn gebruikt, vooral om praktische redenen. Maar als er een speciale aanleiding was om toch eens handschriften te gebruiken, bijvoorbeeld om een bepaald genre in het vizier te krijgen of materiaal met een belangwekkende inhoud niet te missen, is dat niet vanwege systeemdwang nagelaten. Dat was ook daarom wenselijk omdat het belang van zulk materiaal in het vrouwencircuit niet moet worden onderschat. Het is gebleken dat juist handschriften een belangrijke rol hebben gespeeld in het sociale dichtverkeer. Heel vaak wordt bij bundels meegedeeld dat het werk bijeen is gebracht omdat er naar de handschriften zo'n vraag was. Ook is een waarschuwing op zijn plaats tegen de optimistische gedachte dat wat de moeite waard was, vanzelf wel werd gedrukt. Veel werk van de befaamde Maria Tesselschade Roemersdr. Visscher bijvoorbeeld is door de
| |
| |
onachtzaamheid van haar familie verloren geraakt. Veel van wat er wel bewaard is gebleven, heeft dat slechts aan een gelukkig toeval te danken.
De Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden worden zoveel mogelijk geïntegreerd behandeld. De religieuze en sociaal-culturele situatie van schrijvende vrouwen in enerzijds de Republiek, later het Koninkrijk, en anderzijds de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden en later België was allesbehalve hetzelfde. Het contrast zal ongetwijfeld leerzaam blijken te zijn.
In beginsel zijn alleen Nederlandstalige teksten opgenomen, maar ook hierop zijn uitzonderingen gemaakt: Johanna Othonia, een van de zeldzame vrouwen die Latijn schreven, is met een Latijns gedicht (voorzien van een vertaling) vertegenwoordigd en Belle van Zuylen, de Frans schrijvende Nederlandse, mocht ook niet onvermeld blijven: ze is met een vertaald romanfragment in de bloemlezing opgenomen.
De bedoelingen van dit boek zijn niet esthetisch, maar literair-historisch in de breedste zin des woords. Het ging erom te achterhalen wat vrouwen zoal schreven, welke genres ze beoefenden, hoe ze publiceerden, wie de kosten van de publicatie droegen en - wat betreft een latere periode - wat de schrijfsters ervoor betaald kregen, hoe ze tegen hun eigen schrijverschap aankeken en welk publiek ze voor ogen hadden, kortom, wat hun positie was in het totale literaire veld, en natuurlijk ook hoe die in de loop der tijd veranderde. De ‘Inleiding’ gaat op deze en dergelijke kwesties in. Overigens is het gebrek aan voorstudies nijpend: waar bijvoorbeeld genre-studies over het leerdicht of zelfs de roman ontbreken, is het buitengewoon moeilijk de rol van vrouwen daarin vast te stellen. Vaak was het niet mogelijk om meer dan een aanzet voor verder onderzoek te bieden.
| |
De inrichting van dit boek
De hoofdmoot van het boek is een reeks chronologisch geordende beschouwingen oftewel lemma's over ruim 150 vrouwen uit Nederland en Vlaanderen. De auteurs worden met hun meisjesnaam aangeduid, maar via de index zijn de schrijfsters die mede of vooral onder de naam van hun echtgenoot bekend zijn, gemakkelijk op te sporen. Wie bijvoorbeeld Betje Wolff opzoekt, wordt naar Elisabeth Bekker verwezen. De chronologie is gebaseerd op het geboortejaartal van de auteurs, of, als dat niet bekend is, op een schatting daarvan. Vlaamse en Nederlandse vrouwen staan dooreen. Iedere schrijfster krijgt een korte biografische inleiding waarin ook enkele markante trekken van haar schrijverschap worden besproken. Hoe kort, hing eerder af van de beschikbare gegevens dan van het belang van de vrouwen. Bij het openleggen van onbekend terrein is het niet wijs om al te snel met waardeoordelen klaar te staan. Het overgrote deel van de behandelde schrijfsters heeft helemaal geen plaats in de literatuurgeschiedenis verworven en wat dat betreft zijn ze dus allemaal gelijk. Maar literatuur- en cultuurhistorisch gezien zijn er ook bij deze schijnbaar ‘onbelangrijke vrouwen’ soms interessante gegevens te vinden. Niet zelden staat in de lemma's een zinnetje als ‘Van haar is nauwelijks iets bekend’. Het was niet mogelijk om voor alle behandelde schrijfsters archiefwerk te verrichten en meestal moest van de
| |
| |
bestaande literatuur worden uitgegaan. Heel vaak leverde die echter niet veel op: van de meeste vrouwen is tijdens of vlak na hun leven nooit een biografie, hoe klein ook, geschreven. De meeste levensbeschrijvingen stammen uit religieuze kringen, en daarin staan zelden de dingen die we nu graag zouden willen weten. Veel ruimte wordt besteed aan vrome stereotypen, die overigens natuurlijk wel heel waardevol zijn voor de beeldvorming. De nederigheid bijvoorbeeld die zo benadrukt wordt in de kleine levensbeschrijving van de doopsgezinde Soetken Gerijts, zegt veel over wenselijk geachte vrouwelijke eigenschappen.
Voor een groot deel moesten de gegevens dus ontleend worden aan de teksten zelf, waarin de auteur soms duidelijk, maar soms ook ternauwernood zichtbaar wordt. De belangstelling ging vooral uit naar vragen met betrekking tot hun schrijf-omgeving, met name hun relaties met andere vrouwen, hun poëticale problemen en hun ‘verovering’ van de beschikbare genres. Daarbij is zoveel mogelijk gezocht naar tekenende details en beeldende citaten.
Op het biografische deel volgt een beperkte keuze van teksten, maximaal vier. Om de leesbaarheid te vergroten zijn - op een enkele specifieke uitzondering na - alle teksten aan het moderne spellingsbeeld en soms zelfs nog iets verder aan het moderne woordbeeld aangepast, als dat tenminste niet ten koste van klank en vooral rijm ging. Terwille van de bibliografische vindbaarheid is bij de titels van boeken en andere separaat gedrukte teksten echter wel de oorspronkelijke spelling aangehouden. Ook de interpunctie is aangepast. Overigens is op deze punten niet naar volkomen consequentie gestreefd. Hoewel alle medewerkers het eens waren over het principe van het herspellen is dat niet door iedereen op dezelfde wijze ingevuld. Bij gedichten is regelnummering toegevoegd en ter voorkoming van verwarring is in voorkomende gevallen de bestaande strofennummering geschrapt. Wie liever beschikt over het originele materiaal, kan dat vinden onder de bronvermelding. In het geval van zeldzame boeken is daar meestal ook de bibliotheeksignatuur bij vermeld. Elke tekst wordt voorafgegaan door een kleine inleiding en is van een beknopt commentaar en een literatuuropgave voorzien. De auteur van het lemma staat in afkorting onderaan.
De gekozen teksten bieden een rijke variëteit. Soms lijkt het erop dat er eigenlijk niet zo veel specifiek-vrouwelijks aan de onderwerpen te ontwaren is. Vrouwen hebben meestal ook dezelfde schrijstrant als hun mannelijke collega's: ze laten zien dat ze de verstechniek goed beheersen, ze maken bekwaam gebruik van de klassieke stijlmiddelen en bouwen hun teksten volgens de regels van de retorica op. Ook voegen ze soms, zoals dat in de zeventiende en achttiende eeuw gebruikelijk was, een snufje mythologie toe aan hun teksten, al komen de meesten niet veel verder dan de obligate vermelding dat de dichtergod Apollo op de muzenberg Helicon zetelt. Zo bekeken doen ze eenvoudigweg mee aan de officiële literatuur en demonstreren ze dat ze daar net zo goed als iedereen een plaats verdienen. Maar bij nader toezien zijn er juist opvallende verschillen aan te wijzen, vooral als het om de inhoud gaat.
| |
| |
| |
Vrouwenliteratuur apart?
Is het eigenlijk wenselijk vrouwenliteratuur als een aparte categorie te behandelen? Voor de periode die hier aan de orde is, moet deze vraag, althans voorshands, bevestigend beantwoord worden. Toen bij het begin van de Renaissance vrouwen aan het literaire bedrijf gingen meedoen, werd dat door henzelf en door de mannelijke collega's als iets bijzonders ervaren. Ze waren werkelijk de ‘anderen’, de verbazing over hun kunde was niet van de lucht en ze werden daarom ook uitzonderlijk geprezen. Als ze zich op het veld van de religieuze literatuur waagden, moest voortdurend uitgelegd worden dat het niet verkeerd en onbijbels was dat vrouwen zouden stichten en leren. Dat ‘voortdurend’ is niet zonder belang. Het bevestigt nog eens de stelling van Gerda Lerner in The creation of feminist consciousness (1993) dat vrouwen bij gebrek aan een doorlopende traditie op allerlei terreinen steeds opnieuw dezelfde ontdekkingen moesten doen en dezelfde problemen moesten aanpakken. Vanuit dat gezichtspunt is het ook begrijpelijk dat in de periode van de Romantiek in Vlaams-België opnieuw verbazing en bewondering ontstaat wanneer daar een zeldzame vrouw deelneemt aan de opbouw van de als nieuw ervaren nationale letterkunde: Maria Doolaeghe wordt dan de Belgische Sappho genoemd.
Bij de niet-religieuze poëzie werd het schrijven van vrouwen weliswaar op zichzelf niet als problematisch ervaren - als het hen maar niet van hun eigenlijke werk afhield -, maar ook daar moest terrein veroverd worden. Kan een maagd echt een heldendicht schrijven? Dat vroeg een overigens sympathieke lofdichter zich af toen Margareta Geertruid van der Werken in 1756 als eerste vrouw een epos schreef. De vrouwen zelf aarzelden soms ook, en verontschuldigden zich. Iedere keer weer lieten ze weten dat hun dichten niet ten koste ging van hun eigenlijke werk, het huishouden. Ze voegden zich ook graag in het gezelschap van eerdere schrijfsters, en gaven daarmee aan dat ze steun zochten op een soms moeilijk begaanbare weg.
In de loop van de achttiende eeuw werd het aantal vrouwelijke auteurs, althans in de Noordelijke Nederlanden, zo groot dat een criticus die periode de ‘eeuw van de vrouw’ ging noemen. Maar juist zo'n benaming laat nog zien dat het schrijven van vrouwen, ondanks die grote kwantiteit, toch als een bijzonderheid gezien werd. En deze periode moge dan de eeuw van de schrijvende vrouw geweest zijn, in de dichtgenootschappen - waar zowat iedere man die de pen kon voeren lid van was - waren ze toch een minieme minderheid. Pas aan het eind van de achttiende eeuw kwam de omslag. Toen ging het genre ontstaan waarin vrouwen zonder enige twijfel de dominerende rol vervulden: dat van de huiselijke roman. Sara Burgerhart van Wolff en Deken was het eerste en toonaangevende voorbeeld. Maar juist dit populaire genre werd meteen in een bepaalde hoek gezet. Keer op keer werd in de tijdschriften verkondigd dat het hier om een vrouwengenre ging dat ook het meest door vrouwen gelezen werd. Of dat laatste waar was, is uiteraard nog maar de vraag. De vrouwenroman scoorde alles bijeen niet hoog en tal van schrijfsters die een min of meer omvangrijk, of zelfs een zeer groot oeuvre op hun naam hadden staan, zijn eenvoudig als niet werkelijk belangrijk buiten de canon gehouden, tot op heden toe. Adriaan Loosjes staat met zijn zedelijke verhalen wel in Knuvelder, de graaggelezen Fenna Mastenbroek niet. Beets wordt bewonderd om het geestige realisme van
| |
| |
zijn Camera obscura, het even scherp ziende en minder hooghartige Onze buurt van zijn zuster Bohn-Beets blijft ongenoemd.
Toch viel het vanaf de Verlichting niet meer vol te houden dat vrouwen een randverschijnsel in de literatuur zouden zijn. Sindsdien gingen vrouwen als schrijvers zonder opzien te baren op alle terreinen meedoen. Tekenend daarvoor is dat zij vanaf het midden van de negentiende eeuw soms ook de taak van recensent op zich namen, iets waar toch nog even vreemd tegenaan werd gekeken: een vrouw die in het openbaar een oordeel gaf.
Hier ligt dus de rechtvaardiging van deze bloemlezing. Voor de oudere periode in de literatuurgeschiedenis vormen vrouwen inderdaad de categorie van ‘de anderen’. Men kan dat vaststellen en om verder te komen zal daar dan meteen de waarom-vraag bij gesteld moeten worden. Een stap verder zou het uiteraard zijn dat de vrouwenliteratuur geïntegreerd in de literatuurgeschiedenis wordt opgenomen, inclusief de vraag waarom velen van hen zo uit het oog verdwenen zijn, en niet minder de vraag waarom sommigen het dan wel gehaald hebben. Wie bijvoorbeeld over de negentiende-eeuwse roman in Nederland schrijft, zal het vooral over vrouwen moeten hebben, niet omdat ze een aparte categorie vormen, maar omdat zij grotendeels de dienst uitmaken. Een goede vraag is dan bijvoorbeeld ook hoe het komt dat de vaker door mannen beoefende historische roman zoveel meer aandacht heeft getrokken in het literair-historisch onderzoek dan de door vrouwen beoefende eigentijdse. Wie dergelijke vragen - en er zijn er nog veel meer te stellen - wil beantwoorden, zal toch moeten weten dat hier vragen liggen en de beschikking moeten hebben over materiaal dat een begin van inzicht geeft.
| |
Zin en waarde
De bloemlezing die het hoofddeel van dit boek vormt, omvat werk van meer dan 150 vrouwelijke auteurs uit de periode tussen ongeveer 1550 en 1850. De vraag die ongetwijfeld gesteld gaat worden is: ‘Is daarmee nu iets speciaal waardevols voor de dag gebracht, is de literatuur erdoor verrijkt?’
Wie die vraag, zo gesteld, gaat beantwoorden is al in een val getrapt. Het uitgangspunt is dan kennelijk: er bestaat een geheel van waardevolle literatuur, en het heeft alleen zin daaraan iets toe te voegen als dat iets extra's biedt. Zo'n vragensteller gaat de bloemlezing lezen. Hij/zij komt het boek doorbladerend bijvoorbeeld nogal wat vrome teksten van nonnen, begijnen, geestelijke dochters, en protestantse piëtistische vromen tegen. Dat ziet er esthetisch niet altijd even aantrekkelijk uit. Als in de ‘echte canon’ de predikant-dichters Sluiter en Lodensteyn al staan, waarom moeten we er dan nog een hele serie vrouwen bij lezen? Of een ander voorbeeld: er bestaan in de Nederlandse letterkunde zeer veel tragedies, met Vondel en Hooft uit de zeventiende eeuw voorop tot en met Bilderdijk in de negentiende. Wat voegt het werk van een Lucretia Wilhelmina van Merken of een Juliana Cornelia de Lannoy daar nog aan toe? Verbleekt het epos Willem de vierde van Cambon-van der Werken niet naast Vondels Joannes de boetgezant? Met andere woorden: de vraag zo exclusief esthetisch stellen, is haar beantwoorden. In een groot aantal gevallen zal een lezer van
| |
| |
nu niet getroffen worden door bijzondere vernieuwingen of door een uitzonderlijke literaire zeggingskracht.
Dat wil niet zeggen dat er helemaal geen correcties op de bestaande literaire canon zouden moeten worden aangebracht. Sommige schrijfsters zijn daar nu wel in opgenomen, maar, zo lijkt het, om de verkeerde redenen. Een voorbeeld is Anna Roemersdr. Visscher, die in de literatuurgeschiedenissen vermeld staat als de wijze oudere zuster van de sprankelende Tesselschade. Aan de spottende, kritisch-subversieve kant van haar werk wordt echter totaal geen aandacht geschonken. Andere schrijfsters ontbreken omdat men voor vernieuwende aspecten van hun werk geen oog heeft gehad. Zo iemand is de auteur Betsy Hasebroek, die de eerste schrijfster van psychologische romans in Nederland mag heten. Met haar ironisch proza is Jeanette Delcroix voorop te plaatsen in de evolutie van het literaire realisme in Vlaanderen. En zo zijn er zeker meer ontdekkingen te doen en zeker ook zullen lezers in de bloemlezing tal van boeiende, leuke en ontroerende teksten aantreffen.
De echte zin van de onderneming zit evenwel niet uitsluitend of zelfs vooral daar. De bedoeling van het boek is niet in de eerste plaats het opduiken van literaire pareltjes, maar veeleer literair-historisch, literair-sociologisch en zelfs cultuurhistorisch. De gekozen aanpak past in de moderne benadering van literatuur waarbij bestudeerd wordt hoe die functioneert in haar sociale en culturele context.
Vanuit dat perspectief wordt het bestuderen van ‘vrouwenliteratuur’ buitengewoon vruchtbaar. Neem de religieuze literatuur. De vele leefgemeenschappen van vrouwen, of dat nu echte kloosters of iets lossere kloppengroeperingen waren, hadden behoefte aan allerlei soorten teksten voor gemeenschappelijk gebruik: liederen om te zingen tijdens lange handwerksessies bijvoorbeeld, of stichtelijke biografieën van grote voorgangsters ter voorlezing aan tafel. Iets vergelijkbaars geldt voor de Noord-Nederlandse protestantse vromen; voor hun officieuze religieuze samenkomsten hadden ze eveneens liederen nodig, en ook zij gaven zich via biografie en autobiografie rekenschap van hun spiritualiteit. Deze teksten zijn lang totaal onopgemerkt gebleven. Toch valt er voor de mentaliteitsgeschiedenis veel van te leren. Ze zijn zeer interessant voor wie van nabij kennis wil maken met wat onze voorouders bewoog. En voor lezers die bereid zijn wat nauwkeuriger toe te zien, gaat dat zo uniforme corpus religieuze teksten uiteenvallen in gedichten en verhalen die elk toch een eigen trek vertonen. Ze geven soms glimpen van iets heel persoonlijks. Wie zal niet getroffen worden door de geestelijke dochter die ervan droomt missionaris te worden? Achter zo'n aandoenlijke wens zit trouwens een cultuur-historisch gegeven van niet te overschatten importantie: ondanks het feit dat vrouwen erin slaagden nieuwe levensvormen voor hun pastoraal en sociaal engagement te institutionaliseren, was zo'n spectaculaire pioniersactiviteit zelden voor hen weggelegd.
De vraag of dit alles nu tot de literatuur behoort, is anachronistisch. Zeker aan het begin van deze periode was het verschijnsel ‘literatuur’ nog niet streng afgebakend van andere soorten geschriften: geschiedschrijving, reisverhalen, autobiografie, instructieve teksten. Hooft was als historicus niet minder ‘literator’ dan als dramaschrijver, de medicus Van Beverwijck schreef een Schat der gezondheid met erdoorheen gestrooide gedichten over dezelfde thematiek
| |
| |
van Jacob Cats. Vandaar dat in deze vrouwenbloemlezing de grenzen ruim getrokken zijn: er zijn reisverhalen in te vinden, politieke pamfletten, autobiografieën, enzovoorts. Het zijn trouwens vaak dergelijke onpretentieuze teksten die het meest leesbaar zijn gebleven.
Analoog hieraan is de vraag of deze vrouwen zich als ‘kunstenaars’ beschouwden. Voor velen van hen zal dat absoluut niet het geval zijn geweest. Ze maakten hun liederen, hun levensbeschrijvingen, hun gedichten omdat er vanuit een bepaalde kring vraag naar was of omdat ze er wel eens behoefte aan hadden iets voor zichzelf op te schrijven.
Ook wanneer er van meer literaire pretenties sprake was, zoals dat in de niet-religieuze poëzie in Nederland vaak het geval was, dan nog waren deze vrouwen amateurs met alle daaraan verbonden negatieve aspecten. Ze werkten vanuit een kennisachterstand, bij gebrek aan een behoorlijke schoolopleiding, en ze waren ook vrijetijdswerkers. Veel vrouwen schreven alleen in hun voorhuwelijkse periode; daarna ontbrak de tijd. En al namen ze die tijd soms, dan nog was het, zoals een van hen het uitdrukte, ‘omtrent de kinderwieg’. Er was dus, zeker tot omstreeks 1800, geen sprake van dat het schrijven als een beroep werd beschouwd waar concentratie en volledige inzet voor nodig waren. Het schrijven was ook geen economische noodzaak die ertoe zou dwingen de gunst van een redelijk omvangrijk publiek te winnen. Een gevolg van die amateurstatus was ook dat het werk van de vrouwelijke auteurs niet erg serieus genomen werd. Het werd zeker geprezen, soms zelfs uitzonderlijk bejubeld, maar het werd niet beschouwd als concurrerend met dat van de mannelijke collega's, en er werd ook geen serieuze kritiek op geleverd.
Pas wanneer vrouwen romans gaan schrijven, wordt dat anders. Weliswaar stonden die, zeker aanvankelijk, niet in hoog literair aanzien, maar het was wel een genre dat langzamerhand een steeds groter publiek ging verwerven, ten detrimente van wat tot dan de grote literatuur was, epos en tragedie. Dan worden vrouwen ook ‘beroeps’. Wolff en Deken zijn dat al, al willen ze het eigenlijk nog ontkennen, maar iemand als Bosboom-Toussaint ‘was schrijfster’, ze verdiende met dat werk haar brood, had er literaire pretenties mee en draaide mee in het kunstenaarscircuit. Pas dan maken vrouwen voluit deel uit van de letterkundige gemeenschap. Dan worden ze ook gevaarlijke concurrenten. Ze kunnen best-sellers schrijven en vormen daarmee een bedreiging voor de bestaande literaire orde. Verdedigingswallen worden opgeworpen, zoals de scheiding tussen literatuur en lectuur, tussen literaire romans en ‘vrouwenromans’. Maar daarmee zijn de grenzen van de periode 1550-1850 overschreden, zeker wanneer we overwegen dat in Vlaanderen de ontwikkeling van dit relatief autonome literaire veld, met een netwerk van literaire professionals en gespecialiseerde instituties, pas met de doorbraak van de autonomiebeweging vanaf ca. 1880 te situeren valt.
Welnu, om dit proces duidelijk te maken, om te laten zien in welke kringen vrouwen schreven, hoe ze langzamerhand allerlei grenzen gingen doorbreken, onder andere die tussen handschrift en gedrukte publicatie, hoe ze steeds meer genres gingen beoefenen, en zich steeds meer als kunstenaars en beroepsschrijvers gingen manifesteren, is dit boek gemaakt.
|
|