| |
| |
| |
Vernieuwde oeffeningen van Fredrik Ruysch,
Med. Doctor en Hoogleeraar in de Ontleedt en Kruydtkunde, Medelidt in de Keyzerlyke Academie in Duytschlandt, en van de Koninklyke Maatschappy der Geleerden in Engelandt, en Vrankryk.
Ofte het nieuwe ontleetkundige cabinet,
Uytgegeven na de laatste Oeffeningen.
Met Kopere Platen.
| |
| |
AAN
DE ZEER VOORTREFFELYKE, VERMAARDE, UYTMUNTENDE HEEREN,
ZEER WAARDIGE LEDEN
VAN DE KONINGLYKE MAATSCHAPPY DER GELEERDEN TE PARYS,
ONDER DE BESCHERMING,
VAN DEN DOORLUCHTIGSTEN, EN MACHTIGSTEN
PRINS en KONING,
LODEWYK den VYFTIENDE,
WORDT DIT
NIEUWE CABINET,
TER GEDACHTENIS VAN AANNEMING IN DE VOORTREFFELYKE MAATSCHAPPY,
OPGEDRAGEN
DOOR
FREDRIK RUYSCH,
Nu Oudt een en t'negentig Jaren.
| |
| |
| |
Zeer voortreffelyke heeren.
Ik, die nu den ouderdom van een en t'negentig Jaren bereykt hebbe, zoude waarlyk in 't uytgeven van de laatste Oeffeningen, stilgezwegen hebbe, gelovende dat ik nuttigheydt genoeg aan de Genees en Ontleedtkunde bygebragt hebbe, om een eynde van mynen arbeydt te konne maken. Maar ik gevoele nog, Voortreffelyke Heeren, die vreugdt en blydtschap, waar mede myn gemoedt aangedaan wierdt, wanneer my de Voortreffelyke Graaf Maurepas in 't voorledene Jaar de Koninglyke goedtgunstigheydt van den Onverwinnelyken en Machtig sten Vorst en Koning Lodewyk den vyftiende bootschapte. Ik was waarlyk verstelt, toen ik las, dat ik in UL. Maatschappy aangenomen was, en dat wel in de plaats van den Grooten Newton! Ach! Hoe gaarne zoude ik nog, schoon ik aan de kortheydt van myn leven gedenke, iets wille toebrengen tot voortzetting der wetenschappen! Gelooft, Voortreffelyke Heeren, dat het aan myn wil niet ontbreken zoude, indien 't de krachten maar toelieten, die door den onlangs gedane val by na vernietigt en veel versleten zyn. Ik weet wel, dat myne beloften aangaande het uytgeven van 't Vierde tiental van aantekeningen my schuldig maken, maar ik worde, in onze zo grote Stadt altydt zeer veel bezigheden hebbende, dikmaals opgehouden, en lang ben ik belet geweest door de verhandeling van de kringswyze Moerspier, en de verlossing van een tegennatuurlyke vastzittende Moerkoek, welke ik tot onderwyzing der Vroetvrouwen heb moeten, en, in weerwil van den laster, willen in 't light geven. Maar zo men een zaak uytstelt, men scheyt 'er nog niet mede uyt.
Gy Lieden zult in dit Cabinet, zeer Voortreffelyke Heeren,
| |
| |
vinden verschyde zeldtzame zaken, waar onder de eerste plaats verdient een Doosie, daar in een zeker gewas geronde wort, 't welk ik in een ander gewas heb ontdekt, na dat het eerste zyn bediening waargenomen hebbende, veele Jaaren tot gebruyk is geweest; men heeft wel aangemerkt, dat deze of gene gewassen uyt of by andere gewassen voortkomen, dog zulks is niet zeltzaam: maar ik spreke van zodanig een gewas, 't welk niemant eerder heeft konnen zien, als dat de Moeder van 't eerste gewas uytgedient hebbende, gestorven, en het twede gewas een Moedermoorder van 't eerste geworden is; voor welken tydt nog ik, nog iemandt anders het zelve ooyt gezien heeft. Wy zien wel dagelyks, dat 'er uyt de bomen verscheyde [fungi] Paddestoelen voortkomen; maar dit gewas, daar wy van spreken, pronkt onder de andere uit. Daar en boven ziet men deze gewassen nooyt, ten zy het eerste gewas verdort zynde gestorven is, waar op men wel ter dege letten moeten.
Indien ik voorgenomen hadde, een beschryving van dit gewas te geven, 't welk ik gemakkelyk zou konnen doen, zou 'er niet een ruym velt voor my openstaan, om daar over te handelen? Om kort te gaan, zal ik maar alleen zeggen, dat ik twee verscheyde diergelyke gewassen gezien hebbe: het eerste pronkt met vele witagtige takjes; maar 't andere is my zonder takken voorgekomen, zynde zo dik als een wandelstok, waar van ik maar een stukje heb gekregen; dit is hol en pypagtig gelyk riet; in de inwendige oppervlakte van deszelfs holligheydt is 't vol met ronde holle indrukkingen, gelyk als [cryptae s. foveae] kuyltjes of groefjes, in een hoop by malkanderen gelegen, waar van wy na dezen verder zullen spreken.
Ten twede: in dit Cabinet is een aanmerkenswaardige tak van een zeker [planta arborescens] tot een boom opschietendt gewas, dewelke zonder hulp van een speldt, touwtje, styfzel of van eenige andere stoffe, aldus is toebereydt, maar alleen door
| |
| |
een verdeling der zapvoerende vaten [lamellae] blaadjes, schelfertjes of schobbetjes, die anderzints [fibrae] de vezelen, of [ossa plantae] de beenderen van 't gewas, de stam van 't gewas uytmakende, genaamt worden. Deze vaten schelfers of schobsgewys aldus van malkanderen gescheyde zynde, en (om zo te spreken) ontvleescht, verbeelden een zeker boek met vele bladeren voorzien, welkers tusschenplaatzen hier met [sceleta vel exuviae] geraamtens van bladeren vervult zyn. Deze manier van beryden is van wynige, voor zo veel ik weet, of van niemant te voren in 't werk gestelt.
De Geleerde Lieden, die deze zeltzaamheden ten mynen huyzen komen zien, vragen my menigmaal, hoe 't mogelyk is, deze dingen aldus te beryden? Ik antwoorde, dat ik zulks te weeg breng door hulp van myne Lyfwachten, door welkers toedoen ik verschyde zaken ontdekt, en myne Cabinetten daar mede verziert hebbe. Ik tragtte eens een werk te verrigten door andere Lyfwachten (welkers naam te verzwygen, beter is, dan te openbaren) maar deze diertjes deden haar werk ten spoedigste af, en zo gaauw als ik haar hyligavont gaf, en in een zeer zuyver glas zettede, 't welk met versch geplukte bladeren bedekt was, bespottede deze beesjes myne weldadigheydt: want tot myne verwondering bevonde ik, dat dezelve geheel en al onder een zeker Webbe bedekt waren; derhalven was ik gedwongen, deze ondankbare uyt mynen dienst te verbannen.
Daar na heb ik nog een andere bende van Lyfwachts gevonden, waar van ik betere verwagting hadde, dog wederom te vergeefsch: want toen ik haar bladeren gaf, die ik eerst in Zuykerloog geweekt hadde, aten zy niet alleen [pulpa] het moes op, maar zelfs de [vasa succosa] zapvoerende vaten. Derhalven gebruykte ik myne eyge Lyfwachts, te wete myne vingeren, die zo wel myn bevelen opvolgden, dat een ieder,
| |
| |
die deze konst aanschouwt, verstelt staat. Maar wat is 'er aan gelegen? Immers die zich zelfs dienen kan, heeft geen ander van noden.
My dunkt, dat 'er zeer veele hier tegenwerpen zullen, Wat konnen ons dog deze zaken baten? Ik antwoorde: zekerlyk zeer veel: want ze brengen een groot bewys of kracht aan myne stelling aangaande de bloetvaten, 't geene ook die brave en geleerde Heer Dr. Bohlius, onze goede Vrient, in zyne briefsgewyze verhandeling onlangs my toegezonden, duydelyk aangetoond heeft.
Hoe groot een overeenkomste zienwe hier tusschen de t'zamenstelling der bloetvaten in onze lichamen, en de zappige vaten in de gewassen, en derzelver bladeren? Is dit niet zo veele eeuwen lang voor ons gezicht verborgen gebleven? Maar nu toone ik aan, hoe onze Milt met de gewassen en bladeren voor 't grootste gedeelte overeenkomt. De Milt wort met een zeker vlies bekleet, zo ook de peerdragende gewassen: Gyl: zult zeggen, des Milts vlies is verdubbelt; 't is waar, maar het vlies dezer gewassen ook. De zelfstandigheydt van de Milt, die voor dezen een [parenchyma] bloetstolzel verkeerdelyk genaamt wierdt, is niet anders als een t'zamenvlegting van vaten; Van deze gewassen en bladeren mag men ook 't zelfde zeggen. De uyteyndens der bloetvaten van de Milt eyndigen van alle kanten in een moes, rontom de vaten gelegen. 't Zelfde doen ook de uyteyndens der zapvaten in de gewassen en bladeren. Eyndelyk, dit gezegde moes van de Milt is uyt vaten bestaande, of 't zyn liever vaten zelfs: 't zelfde is ook zodanig in de gewassen.
Ten derde. In dit Cabinet vinden we den [musculus Deltoides] driehoekigen spier, die by ons alle dagen den zwaarsten arbeydt verrigt; alhier toone ik aan, dat den zelven niet alleen uyt drie, of vier, maar uyt vyftig, of zestig [lacertae] spiertjes
| |
| |
bestaat, 't welk geen een Autheur zoo klaar en onderscheydentlyk, als ik hier, voorgestelt heeft.
Ten vierde. Wat de pezen en banden van ons lichaam aanbelangt, dewelke zo lang voor bloedeloze deelen gehouden zyn, dezelve vertoone ik in deze verzameling roodt, als of ze met bloedt vervult waren, 't geene my de nooyt volpreze opvulling der vaten geleert heeft.
Ten vyfde. Toone ik ook aan, dat iemant door een byzondere konstgreep uyt het bloedt van een mensch, of andere dieren, bastaartvliezen maken kan, zo natuurlyk, dat iemandt zeggen zou, deze vliezen zyn uyt het lichaam van een mensch genomen! Een zodanig vlies wordt 'er in deze verzameling vertoont: 't zelve is toebereydt alleen door 't bloet te roeren met een afgebroke takje van zeker gewas; Ik hebbe ook aangemerkt, dat het bloet door een doorgaande wondt van den buyk uytgestort, en van zyn olie berooft, diergelyks ons vertoont, wanneer 't zelve door de gestadige [motus peristalticus] t'zametrekkende beweging der darmen zodanig geroert, geschut, en verandert is. 't Zelfde hebbe ik ook gezien in de doorgaande wonden van de borst, alwaar 't bloet door de gestadige werking van de Long in 't inademen zo tegennatuurlyk verandert wort.
Ten zesde. Indien iemant begeert te zien, hoe wonderbaarlyk een nagebleve Moerkoek (waar van ik onlangs opzettelyk gehandelt hebbe) die uyt loutere bloetvaten en vliezen t'zamegestelt is, in [hydatides] waterblaasjes kan werden verandert; 't welk men voor dezen onmogelyk geoordeelt heeft; hy kome tot my, als dan zal ik 't hem zo duydelyk, als 't middagligt, aantoonen. Wanneer ik dit voor vele Jaaren aanmerkte, hebbe ik wel veele tegenstrevers gekregen; maar nu overtuygt zynde van de waare reden van deze aanmerking, zwygenze alle stil.
Ten zevende. Ik beware een doosje, waar in besloten is een
| |
| |
bladt van de doornige Americaansche Aloë, aan wiens uyterste zapvaatjes, wy op verscheyde plaatzen door een vergrootglas zien, dat een vaatagtig moes gehegt is; zo datwe moeten bekennen, dat dit moes een t'zamenstelling van aan een geschakelde zapvaten is. Als ik deze zaak voor de eerstemaal zag, stondt ik verstelt, om dat het maakzel der vaten van ons lighaam, die in moes veranderen, ook op de zelfde wyze gestelt is. Ik twyffele derhalven nu niet meer over de gesteltenis, verandering, en overeenkomst dezer vaten; dog van die vaten, dewelke niet in een moes, maar in een fyne donzigheydt als van een spinnewebbe eyndigen, kan ik 't zelfde nog niet verzekeren.
Ten achtste. Wy zien ook in dit Cabinet het Geraamte van een Zuykerpeer, 't welk, in de zonneschyn gezien zynde, de zelfde figuur behouden heeft, die het van de natuur hadde. Het maakzel van deze Peer is overal met duyzende van zapvaatjes voorzien. Maar deze vaten lopen tot de [uterus pyri] baarmoeder van de Peer, hedendaagsch alzo genaamt. Dit voorwerp pryst zyn meester boven alle de andere, en 't is by my ook in een groote achting.
Zo nuttig, zo edel, ja byna nootzakelyk, is de ontleding der gewassen! Zie daar, nu ziet men, dat 't zamenstel der vaten in de gewassen overeenkomt met de t'zamenstel der vasten in een mensch! Deze zyn myne bezigheden geweest, Voortreffelyke Heeren, terwyl ik in eenigen tydt geen doode lichamen na myn begeerte heb konnen bekomen. Het behaagde my toen, al myn ledigen tydt tot het onderzoeken van de gewassen te besteden: want het is my onmogelyk, eenen dag, zonder iets te doen, voorby te laten gaan.
Behalven de bovengemelde zaken, lust het my, de ontleding der Knollen hier nog by te voegen. Als ik de Knollen, Voortreffelyke Heeren, ontleetkundig onderzoeke, vinde ik zo
| |
| |
veele wonderwerken en geheymenissen in de zelve, dat ik 'er over verstelt sta; voornamentlyk, wanneer ik haare zelfstandigheydt overweege, dewelke zo wel uyt zapvaatjes bestaat, als onze milt, lever, nieren, en andere deelen; of zulks wel ooyt aangemerkt is, oordeelt, verzoek ik, gyl. zelfs. Maar nu wordt die ongehoorde zaak in dit Cabinet aangewezen. Zal iemant vragen, of't niet raadtzamer was, het onderzoek dezer gewassen, die van geen belang zyn, en niet als uyt water en wint bestaan, na te laten? Gewisselyk niet, nademaal ik 'er verscheyde nieuwe dingen, ja een zeker zap in dezelve gezien hebbe, die my bewegen, deze edele Knollen voor te stellen, oordelende, dat zy zo wel als de Peeren, Appelen, of andere gewassen, een naauwkeurige onderzoeking waardig zyn. Gedenkt eens aan de nuttigheydt, die zy de zieke en zwakke lighamen verschaffen, en schoon de menschen haar al te veel daar mede opgevult hebben, echter hebben ze zelden de hulp van den Geneesheer van noden, daar 't in tegendeel dikwils gebeurt, dat men na 't inzwelgen van lekkernyen een Doctor moet halen. O! hoe gemakkelyk worden de Knollen verteert? Hoe lichtelyk voedenze ryke en arme? Hoe heylzaam, hoe dienstig zynze in de scheurbuyk, tering, hoeft, en sprouw? Zoudenze, dit niet tegenstaande, dan evenwel nog dien naam behouden, als of ze alleen uyt water en lucht bestaan?
Laten we nu deze loffelyke [tubera terrae] aardtvruchten wat nader beschouwen, en zien, hoedanig der zelver zelfstandigheydt, en maakzel gestelt is: Na een naauwkeurige onderzoeking hebbe ik dienaangaande zo veele zeltzaamheden in deze gewassen ontdekt, dat ik 'er my over verheuge; derhalven heb ik ze waardig geoordeelt, om ze in myn Cabinet te plaatzen, alwaar ze met zo veel luyster uytblinken, als of ze [exoticae plantae] uytlantsche gewassen waren. Ik zal eerst van de [cauda s. slagella] staart en [cortex] schil handelen, als zynde het eerste
| |
| |
en 't tweede deel van de Knol. Ik oordeele, dat de Knollen haar zap uyt het aardtryk krygen door de staart; en schoon deze staart en schil in de Geneeskonst dienstig zyn, echter wordenze wegens het bittere zap weggeworpen, wanneer ze op de tafel gezet worden; ondertusschen bestaat haar beyder zelfstandigheydt uyt een weefzel van zapvaten, gelyk van de Peeren, nogtans hebbenze een ander wezen en werking; derzelver uyterste vaten zyn ook met moes bedekt: deze vaten bereyden een bitter zap, dog geen water; ze trekken 't water wel uyt de gront na haar toe, maar ze bereyden daar uyt het gemelde zap, op de zelfde wys, als de [pori bilarii] galpypjes, door de lever verspreit, en tot het bereyden van de gal geschikt, het bloet uyt de uyteyndens van de poortader ontfangen.
Ook zie ik, dat 'er omtrent deze vaatjes duyzende witagtige vaatjes in de Knol heen lopen, en die zeer konstig van my uytgerafelt zynde, witte zyde vertonen, 't welk zeer moeyelyk is om aldus te bereyden. Daar na zie ik 't onderscheydt tusschen de vaten van de schil en de staart, schoon ze met malkanderen gemeenschap hebben, en vereenigt zyn: want die de staart maken, gaan lynrecht op, maar zo ze de schil naderen, veranderen zy haar loop, en worden als een net in een gedraayt, waarschynelyk, om dat ze hier iets anders uytwerken: want waar toe zou anderzints zo groot een onderscheydt van loop dienen?
Wat nu het ware maakzel van de Knol zelfs aangaat; Ik zie, dat dezelve niet anders is, als een t'zamenstel van witagtige zeer zoete zapvaten, die wel kort zynde, een [conus abscissus] afgesnede top of kegel verbeelden, maar ook ontelbaar zyn: toen ik dit gewas tot een geraamte bragt, droop 'er onder 't bereyden een lymagtig zap uyt, gelykerwys ik in zeer vele, zo niet in alle gewassen, dewelke ons voeden, zou konnen vertonen.
| |
| |
2. | Onder het bereyden heb ik ook een wit-wyagtig vogt aangemerkt, 't welk my ook menigmale gebeurt is, wanneer ik de wortelen van [malva] kaasjesbladeren handelde. |
3. | Bevinde ik, dat deze Knollen in myn vogt gelegt, van dag tot dag gelyk als van hare zelfstandigheydt verliezen, en vernietigt worden. |
Dit was 't, Voortreffelyke Heeren, 't geene ik na 't uytgeeven van myne laatste oeffeningen op nieuws heb uytgevonden, en dat ik voor Ul: oordeel openlegge. Leeft lang gezont tot nut der Wetenschappen, en volhardt my als uwen Medebroeder te beminnen.
Vaart wel!
Amsterdam den 20. July, in 't
Jaar onzes Heeren. 1728.
FREDRIK RUYSCH.
|
|