| |
| |
| |
Het tiende anatomisch cabinet.
De eerste groote Plank.
No. I. EEn Pedestal van Oost-Indisch hour gemaakt, waar op zes kleendere Pedestalletjens staan, waar van het
Eerste met de Letter A. getekent, voorzien is met een bondelke haayr, anderhalve vinger lang.
Dit bondelke is van my gevonden in een Pap-geswel (Atheroma) van een overledene Waterzugtige Vrouw, en dat in 't Net: deze haayrtjens door een vergrootglas gezien zynde, werden bevonden plat te zyn.
Het tweede Letter B. is voorzien met haayrtjens, die van zelfs, en in een ogenblik, van 't hoofd zyn afgevallen, als of zy met een schaar afgesneden waren. Ziet deze Historie in 't IX. Cabinet beschreven.
Het derde Letter C. Haayren uyt de bovenste lip van een Walrus: dat deze Wortels hol zyn, kan men hier zien, eveneens als in de vederen der Vogels.
Het vierde Letter D. Een bondelke haair van een viervoetig dier, met naame (Ichneumon) of Pharaoos Muys, die zig in de wildernisse van AEgypte onthoud, waar van de Autheuren zeer veele zeldzaamheden verhaalen. Ziet hier verders over na Jac. Wernerus.
Het vyfde Letter E. Een kleen gedeelte van een Poolsche Meervlecht (Plica Polonica) waar van Sennertus en andere geschreven hebben.
Het zesde Letter F. Een bondelke bonte Borstels uyt de rug van een West-Indisch Varken.
Aanm de Inwoonders van America verhaalen, dat de Navel van dit beest op de rug geplaast is: maar nadien ik 'er nog geen jong geworpen van gezien heb, kan ik daarom niet met zekerheyd daar van zeggen; edog eens heb ik een oude onder myn handen gehad, in wiens buyk geen
| |
| |
de minste teken van een Navel gevonden wierd; maar in de rug quam een verheventheyd voor, of dit nu de waare Navel, of iets diergelyks was, durf ik niet zeggen.
Dit heb ik egter ondervonden, wanneer ik het vel had geopent, zo deeden haar zeer veel fibren of draden op, dewelke van dat heuveltje voortkomende, haar door 't vet en spieren van den rug verspreyden: of nu deze vaten zyn geweest, om de Vrugt te voeden, en naderhand verdroogen, twyfele ik, nogtans zulks niet ontkennende, om dat ik in 't eerste Cabinet der dieren beschreve en afgetekent hebbe een viervoetig dier, met de naam van viervoetig dier, een Padde gelykende, uyt wiens rug de jongetjens voortkomen, en dat uyt kleene celletjens, met haar Navelstrengetjens, geen gemeenschap met de holte van de buyk hebbende. Ziet het bovengezeyde Cabinet.
Daarenboven word 'er in myn Cabinet bewaard 't geheele vel van een Americaans Varken, op wiens rug ook een heuvel gevonden word, zonder de minste verheventheyt onder aan den buyk, en zulks geeft my aanleyding om te geloven, dat die dieren haren Navel op de rug dragen.
No. II. Een Pedestal, als 't voorgaande, met zeven kleender ronde pedestalletjens voorzien.
Op het eerste Letter A. getekent, is gestelt een vlesje met vogt, in zig onthoudende een gedeelte van de huyd van een mensch, waar van het oppervelleke en net-wyze lighaam, van Malpighius beschreven, afhangen.
Aanm: Het buytenste van 't vel afhangende, en witste gedeelte, is het Oppervelleke; maar het inwendige, dat ligt geel is, werd het Netwyze lighaam genaamt: maar nadien het Net-wyze lighaam geelagtig is, en daar en tegen de huyd zeer rood, wegens de opvullinge der bloedvaten, zoo blykt het zekerlyk, dat door het Net-wyze lighaam geen bloedvaten loopen, alhoewel zeker Professor dezelve heeft laten afmaalen.
Op het tweede Letter B. Een vlesje, als het voorgaande toebereyd, in zich onthoudende een gedeelte van het Oppervelleke van een jong geboore kindje, uyt wiens binnenste oppervlakte de overblyfzels van de huydtepeltjens puylen.
Op het derde Letter C. Een vlesje, als 't voorgaande, en daar in een gedeelte van de opperhuyd van een zeker Mansperzoon, die behebt was met een horribele Leproosheyd, in wiens oppervlakte veel beter konnen gezien werden de overblyfzels van de tepeltjens van de huyd.
Op het vierde Letter D. Een gedeelte van de huyd van een 's Menschen Hoofd, 't welk zoo vol van opgevulde bloedvaatjens voorzien is, dat
| |
| |
men geen punt van een speld kan zetten zonder quetzing derzelver, en haar cours is zeer verschillende van die der ingewanden.
Op het vyfde Letter E. Een gedeelte des huyds van de Bal van een Mensche Voet, wiens uyterste uyteynde der bloedvaten zoo net vervult zyn, dat niemand het zelve kan zien, als met de grootste verwondering der Werken des Allerhoogsten.
Op het zesde Letter F. Het oppervelleke van de Bal van de Voet, waar in niet alleenlyk de parallele linien, maar ook deszelfs afgebrookene nablyfzels van de Vel-tepeltjens gezien werden, en dat met vergrootglazen.
Op het zevende Letter G. Een verdikt oppervelleke en Net-wys lighaam van de Bal van de Voet, dat in verscheyde mooten verdeelt is.
No. III. Een vles met vogt, en daar in een Pap-gezwel (Atheroma) het welk gevonden is tusschen de Spieren van de hals van een Os.
Aanmerkt ten eersten, Dat dit gezeyde gezwel bestaande is uyt een byzondere, en van my nooyt voorgekomene zelfstandigheyd, namentlyk 't zelve is geel, week, blinkend, gelyk als 't vet van vers gekookt Ossenvleesch, dat nog warm is, waar onder zig ook waaragtig vet laat zien.
Ten tweeden, Nadien ik in alle haayrige Pap-gezwellen altoos heb gevonden, dat de haayren bondels-wys, ende confuys door den anderen zaten: deze daar en tegen komen met haar wortels voort, uyt die gezeyde blinkende en geele zelfstandigheyd, en zyn dezelve zeer digt by elkander staande.
Of nu deze geele zelfstandigheyd te considereeren is, als niet wel gestelde en t'zamenvloeyende zenuw-tepeltjens, staa ik in twyffel? maar dat de haayren onzes lighaams van de Zenuw-tepeltjens voortkomen, daar twyffel ik niet aan, en daar van is ook het uyttrekken der zelve zoo pynelyk.
No. IV. Een glas als vooren, en daar in een gedeelte van 't Oppervelleke, uyt wiens binnenste oppervlakte de overblyfzels van de vel-tepeltjens voortkomen en nog uytpuylen.
Op dat dit voorwerp dichter aan 't glas zoude komen, heb ik daar nevens gezet takken van de Americaansche doornagtige veelhoekige Cereus. Nevens dit glas, doet zig een anderen kleender glas op, 't welk met een starretje is getekent, waar in haar veel kleender het oppervelletje en netwyze lighaam van de bal des voets uyt een Neger laten zien, zonder vergroot-glazen. Ziet de I. Figuur van de III. Tafel.
No. V. Een Pedestal, waar op gestelt is een Vles, in zig onthoudende een kleen gedeelte van 't dunne Herssen-vlies, met de ontwondene
| |
| |
schorsse van de Herssene, 't welk heel kleen is, maar egter zeer fraay geprepareert.
Op deszelfs grond werd ook nog gevonden een kleen gedeelte van 't gezeyde; 't welk zoo teder is, dat het byna een mensche begrip te boven gaat, en daar in mede de Almagtigheyd des Heeren uytblinkt.
No. VI. Het opperste van 't Bekkeneeltje van't Doodshoofdje van een jong geboore Kindje, waar in ons voorkomen
Ten eersten, De zeyse uytgespannen als in 't leven, loopende na de lengte.
Ten tweeden, De Fontanel is ook uytgespannen.
Ten derden, De binnenste oppervlakte is nog voorzien met het harde Herssen-vlies, waar door de opgevulde slag-aderen aan wederzyde voortkomende, elkander ontmoeten.
Ten vierden, De langagtige groef, als in een levend lighaam, openstaande.
No. VII. Het Agter-breyn van een Mensch in de vogt, en op dat het van zyne plaats niet zoude wyken, heb ik daar bygedaan een tak van de groote Americ. doornagtige Opuntia.
Dit gezeyde Agter-breyn is van my voor eenige Jaaren zoo net toebereyd en bewaard, als of 't na eerst uyt het hoofd genomen was.
Boven op 't dekzel is nog een andere vles met vogt gestelt.
No. VIII. Waar in een gedeelte van de Herssene van een oud Mensch is te zien, wiens schorsse rood is, wegens het opvullen der bloedvaatjens, die de schorssige substantie uytmaken, daar en tegen is de mergagtige zelfsstandigheyd wit gebleven.
En boven op dezelve vles is noch gestelt een kleen doosje, waar in
No. IX. De Beenderkens van het gehoor zeer net gevonden worden.
Aanm: Daarenboven, dat de eerst gezeyde Vles als tusschen een Rots gesteld is, omvangen zynde van roode opgevulde bloedvaten, in plaats van roode Coraaltakken, waar onder gevonden werden, die zoo dun zyn als dons.
No. X. Een Vles met vogt, waar in onthouden word het dunne Herssen-vlies, daar nog eenige ontbondene deeltjens van de schorsse der Herssene aan vast zyn.
Dezelve is tegens de loop van de natuur aan de eene zyde verdikt, en de bloedvaten zyn vervult met een ligt roode wassige stoffe.
No. XI. Een gedeelte van de huyd van een Walrus, waar in zeer fraay te zien zyn de Tepeltjens van de huyd, en derzelver afbrekingen, die aan 't Net-wyze lighaam vast zitten, 't geen ook in de Mensch en andere
| |
| |
werpen gezien kan worden, en 't geen te considereeren staat, is, dat zy kleender en min spitzig haar opdoen in een mensche, wanneer het Oppervelleke van 't ondergelegene Vel afgehaalt is.
No. XII. Een Pedestal, waar op ik gezet heb de takken van de slagaderen, dewelke haar door de Herssene verspreyden, waar onder eenige zeer dun, en byna donzig haar vertoonende, nogtans vervuld zyn, en eenigzints verspreyd, en dat in een drooge gedaante.
Deze gezeyde takxkens zyn zoo teder en dun van wezen, als of het Lymphatike vaten waaren, en by gevolg werden zy door het handelen ligt gebrooken. Ziet hier over verders na, het 9 Anat. Cabinet.
No. XIII. Een vles met vogt vervuld, en daar in een gedeelte van het dunne Herssen-vlies 't welk verdikt is geworden; aan 't zelve hangen op verscheyde plaatzen nog Slag-aderkens die in de schorssige substantie verandert zyn
No. XIV. De Tong van een mensch in een vles met vogt bewaart, in dezelve zyn te zien driederhande Tong-tepeltjens, als mede de Klep van het Strotte-hoofd met desselfs opgevulde bloedvaten.
No. XV. Het Agterbreyn van een mensch 't welk in een vogt bewaart, en zoo toebereid is, datmen het beginzel van 't Ruggemerg zien kan, en te gelyk met des Nekx, en Wervel-beenderen Slagaderen.
In 't midden van dit Agterbreyn, kanmen ook zien de Brug van Varolius, en 't bol rond-wyze lighaam: over alle deeze zaaken passeeren byster veel zeer roode Slagaderen, 't welk aangenaam is om te zien.
Op het dekzel van dit glas, nog een ander glas
No. XVI. gestelt, 't welk in een vogt onthoud beide de Oogschellen van een mensch welkers binnenste oppervlakte rood van couleur is geworden, door het opvullen der Bloed-vaten, waar door zy als ontstoken voorkomen: daarenboven vertonen haar zeer klaar de mondekens dewelke in de rand van beyde de Oogschellen zitten, waar door zig een zeker vogt ontlast, waar van hier na breeder zal gesproken werde, volgens eygen ondervinding ontdekt.
No. XVII. Een glas met vogt, en daar in byna het geheele Dunne Herssen-vlies van een mensch, 't welk byna zoo dun is als een spinne webbe; en nadien de Slag-aderen vervuld zyn, kan men haar dunheyd des te bequamer zien, maar in een afgestorve mensch schynt dit vlies zoo dun niet te zyn, ten zy na het gezeyde opvullen, want zonder dat, zyn zy meest na de dood ydel of leedig en zonder bloed, waar door zy dan ontelbaar zynde in menigte, eenige meerdere dikte schynen toe te brengen tot het gezeyde vlies, hoewel het in een natuurlyke staat by na zo dun is als een spinnewebbe, weshalven
| |
| |
my dit dunne Herssenvlies toeschynt voornamentlyk te dienen om alle desselfs bloedvaten door haar toedoen by een te houden, op dat zy niet zouden komen te verplaatzen: ook komen ons hier op verscheyde plaatzen de uyteynden dezer Slag-aderen voor in schorsse verandert zynde.
No. XVIII. Een vles met vogt, en daar in de Tong van een mensch, verbeeldende de Tong van een levendig mensch.
In dit voorwerp komen ons in 't gezigt des Tongs tepeltjens, de Lel, de Klep van 't Strottenhoofd, de afgesnede Slok-darm, als mede de afgesnede Longe-pyp.
Ontrent het uyterste van de Tong is deszelfs bekleetzel wel weggenomen, dog het Netwyze lighaam heb ik daar niet konnen ontdekken, maar in de Tong van een Os kan men het door 't separeeren ligt in het gezigte krygen.
Op het dekzel staat een ander droog glas
(No. XIX) voozien met een gedeelte van de Tong van een jong geboore kindje, waar door heen duyzende van Slag-aderkens loopen.
No. XX. Een mensche Tong netter als de voorgaande toebereyd, en in een vogt gelegen en bewaart, met desselfs Strotten-hoofds kleppje, en zyn snotterige kliertjens.
Op 't dekzel staat
(No. XXI.) een droog glas, waar in ons voorkomt een gedeelte van de Tong van een jonge, wiens Bloedvatjens zoo cierlyk zyn toebereyd, dat het geheele voorwerp zeer rood te voorschyn komt.
No. XXII. Een groot glas met vogt, en daar in het Hoofd van een kind, wiens oogen toegesloten zynde, een leevendig en slaapend kinds hoofdje verbeeld, deszelfs wangetjens zyn rond uitgezet zonder rimpels, de Voorlippen rood, en zeer net toebereyd, en eenige jaaren van my bewaart.
Aanm: Het bovenste gedeelte is afgenomen, en de Herssene daar uit genomen zynde, kan men onder het Vel de natuurlyke gesteltheyd van 't Vet, de uytgang der Zenuwen uyt het Hoofd, de Tregter &c. zien.
No. XXIII. Het Oog van een mensch met deszelfs twee oogschellen, waar ontrent te considereeren staat, dat uyt de binnenste oppervlakte van de Oogschellen ontetbaare Zenuw-tepeltjens voorkomen en gezien werden, waar van dat censibele gevoelen, inzonderheyd wanneer zy ontstoken zyn.
No. XXIV. De Aderige vlegting zynde een vervolg van de Slag-aderen, dezelve bestaat niet uyt klieren gelyk zommige willen, maar uit Slag- | |
| |
aderen, dewelke als in een ander wezen verandert zyn. Ziet wat ik over deze materie geschreven heb, en doen afbeelden in het antwoord op de XII. Epist. Anat. Problem.
No. XXV. Een glas met vogt, waar in bewaart werd een gedeelte van 't dunne Herssenvlies, waar aan nog vast zit een kleen gedeelte van de schorsse der Herssene: deszelfs Slagt-aderkens zyn vervult met een vleesagtige rood wassige stoffe, waar door de schorsse ook maar ligt rood gecouleurt is geworden.
In 't midden van dit voorwerp doet zig ook de aderige vlegting op, dewelke geenzints, gelyk gezegt is, uit klieren, maar alleen uyt de uyteynden der Slag-aderkens bestaande is, dewelke wonderlyk gedraayt en in een byzonder wezen verandert zynde, nochtans hol zyn, en met de Slag-aderkens continueel.
No. XXVI. Een gedeelte van 't Agterbreyn van een mensch, met een gedeelte van 't langagtige merg, als mede het Pyn-appels wyze Kliertje, werwaarts haar voegen de opgevulde Slag-aderkens.
Op dat nu het Pyn-appels wyze Kliertje gereder te voorschyn zoude komen, zoo heb onder 't zelve een doorntje van een Meloen distel gestooken.
Hier nevens staat te considereeren, dat ik agter dit voorwerp geplaast heb een tak van een Africaansch gewas met deszelfs vrugten, ten eynde het voorwerp niet van zyne plaatze zoude wyken, als men de vles komt te bewegen.
Men kan hier ook klaar zien, hoedanig de Slag-aderen over het Achterbreyn loopen.
No. XXVII. De regter zyde van 't aangezigt van een jonge in een vogt, 't welk als levendig voorkomt.
Hier in is voor eerst te zien een gedeelte des Tongs, met deszelfs Zenuw-tepeltjens.
Ten tweeden, Hoewel de roode Voorlippen niet geheel en al van haar bekleetzel zyn ontdaan, zoo verbergen egter de Zenuw tepeltjens haar niet in het geheel.
Ten derde, Zoo komen ons ook klaar voor de Bloed-vaten, dewelke door de Kiezen loopen, nadien dezelve met een zaag doorgezaagt zyn, 't welk ook in andere doorgezaagde beenderen plaatze heeft; maar dit kan niet werden getoont, ten zy de Bloed-vaten opgevult zyn.
Ten vierde, Dat 'er ook in 't midden, of binnenste der Tanden een holte is voor de Zenuwen en Bloedvaten, voornamentlyk in de jonkheyd, zulks is meer als wel bekend; maar dat door die zeer harde sub- | |
| |
stantie de gezeyde Bloedvaten ook heen lopen, bemerke ik nu eerst in dit voorwerp.
No. XXVIII. Een gedeelte van de Herssene van een mensch, wiens Slag-aderen in 't geheel niet zyn vervult, zoo dat de schorssige substantie geen roodigheyd aangenomen heeft.
En nadien dit gedeelte der Herssene de gelykheyt van kaas, die nog niet zeer hard is geworden, had gekregen, zoo heb ik dezelve in stukken gescheurt, waar door haar nu hier zeer veel straalen opdoen, dewelke mergige trekkingen of draaden verbeelden, zulks zoude iemand konnen bedriegen, wanende dat het natuurlyke mergige trekkingen of draden waren.
In dit voorwerp blykt het ook, hoe zeer diep het dunne Herssen-vlies op verscheyde plaatzen zig tusschen de groeven van de Herssene vervoegt, zoo is 't dan ook, dat die schorsse niet alleen gemaakt werd in de bovenste oppervlakte van de Herssene, maar ook zelfs in de sleuven, en dat van de uyteynden der Slag-aderen, dewelke door het dunne Herssen-vlies verspreyd werden.
No. XXIX. Een vles met vogt, en daar in een onvoldrage, en nog onvolmaakt mensche vrugtje ontrent een duym groot; 't welke door een hayrtje aan het Navelstrengetje vastgemaakt is.
Ontrent dit voorwerp is aan te merken,
Ten eersten, Dat 'er geen deukjens of putjens aan gevonden werden, maar glad, en van een natuurlyke effenheyd, als mede dat het sneeuwwit is.
Ten tweede, Hoedanig de ledematen door de tyd moeten voortkomen uyt het lighaam zelfs, kan men hier zien, dewelke in dit voorwerp ontrent drie linien groot zyn. Ziet de III. Fig. van de III. Taf.
Ten derde, Het Navelstrengetje, waar aan het Kindje gehegt is door het toedoen van een hayrtje, is in zyn omtrek doorzigtig, maar van binnen duyster, mogelyk wegens het begin van 't voorkomen der bloedvaten.
Ten vierde, Van wat sexe het is, kan ik nog niet zien.
Ten vyfde, De uyterste voetjens en handjens tot nu toe nog ontbrekende, zoo is 't dat 't geen uyt het lighaamtje uytpuylt als afgehouwen ledemaatjens haar vertoonen, en hier uyt heb ik bevonden dat de voetjens en handjens na heen voortkomen.
Ten zesde, Ik kan met waarheyd zeggen, dat ik noyt een schoonder en cierlyker voorwerp van dat slag gehad of gezien heb.
No. XXX. Een Vles met vogt, en daar in het beginzel van 't Ruggemerg van een Mensch, met het bol ronde lighaam, als mede niet alleen de
| |
| |
bovenste piramids wyze lighaamen, die van de Heer Vieussens beschreven en afgebeelt zyn, maar ook de onderste, waar van ik de afbeelding heb doen maken, ende van my in 't eerste Anat. Cabinet beschreven zyn.
In dit voorwerp komt ons ook voor die spleet, die hier het beginzel van 't Rugge-merg in een rechter en linker zyde verdeelt: als mede de toegang tot de vierde Breyns holligheyd.
Op 't dekzel is nog een andere Vles
No. XXXI. Gesteld, en daar in een gedeelte van de schorsige zelfsstandigheyt van de Herssene, 't welk met de eerste opslag en haastelyk gezien zynde, ymand zoude konnen bedriegen, oordeelende dat zy Klieren zagen, daar in tegendeel 't zelve naukeurelyk bezien zynde, het klaarlyk blykt, dat het niet anders is als schorssige deeltjens, die nog niet ontdaan zyn; en blykt zulks te klaarder, als men het voorwerp in den omtrek beschouwt, alwaar diergelyke lighaamtjens zyn ontdaan, jaa ons zoo dun als dons voorkomen, en egter vervult zyn, met een ligt roode wassige stoffe.
No. XXXII. Een Pedestal, waar op gezet is een Vles met vogt, in zig bewaarende een stuk van de Herssene, door my vyf uuren lang in Oly van Olyven gekookt, gelyk de Heer Vieussens gewoon is te doen: Maar zulks is een verkeerde en onnutte manier van praepareeren, want na het kooken in de oly, doet zig niet het minste op, dat iets lykt na bloedvaten, 't welk een yder kan beproeven: zoo dat de Heer Vieussens geenzints te houden is voor den Inventeur, van dat de Schorsse der Herssene alleen zouden bestaan uyt bloed-vaatjens: want niemand heeft tot nog toe (myn wetens) zulks my konnen nadoen, of iets dat 'er na geleek te wege gebracht.
Op het dekzel zit een andere Vles met vogt,
No. XXXIII. Waar in te zien is een gedeelte van 't dunne Herssenvlies, 't welk byna zoo dun is als een spinne-webbe, waar door egter zeer roode opgevulde Slag-aderkens loopen, welkers uytterste uyteynden in de schorsse der Herssene zyn verandert, en van my zoodanig ontdaan, dat men zeer klaar zien kan, dat de Schorsse uyt bloed-vaten zyn bestaan heeft, gelyk gezegt hebbe.
No. XXXIV. De Tepel van een Vrouwe borst, met deszelfs ronde kring.
Aanmerkt ten eersten, Dat deze kring gemeenlyk in de Vrouwen bruynagtig is, maar in dit voorwerp, van zyn bekleetzel ontbloot zynde, komt het vel ons daar onder wit voor.
Ten tweede, Nadien de Tepel mede van zyn uyterlyk dekzel ontbloot
| |
| |
is, komen ons aldaar te vooren de Zenuw-tepels, eenige overeenkomst hebbende met de Zenuw-tepels van 't hoofdje van de Roede. Ziet het eerste Anatomisch Cabinet. Waar in ook de Figuuren gevonden werden van de Tepeltjens van de tepel des Borsts van een Walvis; maar nadien de Plaatsnyder dezelve aldaar in de Tepel van een Vrouw niet al te klaar had afgebeelt, hebben wy nu dezelve in dit X. Cabinet verbetert. Zie de II. Fig. van de III. Taf.
No. XXXV. Een mensche Hart, wiens bloedvaten nevens alle beyde deszelfs Ooren zyn vervuld, zoo dat men de waare gesteltheyd en figuure zien kan: en nadien zy opgevuld zyn, moet men egter niet aanmerken, dat zy in 't leven alle beyde te gelyk uytgespannen zyn, want als de Ooren vervult zyn, zoo zyn de holligheden van 't Hart leedig, en ter contrarie als de Ooren leedig zyn, dan zoo zyn de holligheden vervuld.
Deze gezeyde vaten zyn zoo volmaakt opgevuld met een rood-wassige stosse, dat het geheele Hare ons zeer rood voorkomt.
Ja men kan hier ook zien, hoe dat die gezeyde stoffe uyt de alleruyterste uyteynden der Slag-aderen in de gedaante van een dauw, haar uytgang hebben gezogt, tusschen de vleezige fibren van 't Harre, 't geen ik geloof in 't leven te geschieden door de voedende wey van 't bloed: daarenboven kan men in dit Hart zien alle deszelfs stronken, namentlyk de op en nederwaarts gaande stronk van de Hol-ader, de Ader zonder weergaa, de Hart-ader met deszelfs drie daar uyt opwaarts loopende stronken; als mede de vier Longs-aderen, en Slag-aderen; ook de Kroon-ader en Slag-ader, dewelke hier ook opgevult in 't gezigte komen.
No. XXXVI. De Sweserik van een Kind, zoo netjens toebereyd, als of zy nu eerst uyt het lighaam genomen was.
No. XXXVII. De Lel des keels van een Mensch, waar in men zien kan klieragtige lighaamtjens, welke de snotterige stoffe voorbrengen: maar om dat zy te beter in 't gezicht zoude komen, heb ik een takje van Tithymalus Cyparissias daar nevens gesteld, door wiens toedoen, zy beter na de wand van 't glas gedrongen werden.
No. XXXVIII. ken Jongmans hart door het balzemen verhard, waar in ons zeer fraay voorkomen, deze navolgende zaken, namentlyk,
Ten eersten, Alle beyde de Stronken van de Hol-ader met derzelver regter oor, welke ons hier voorkomen als uyt een vertrek-plaats.
Ten tweede, Beyde de stronken van de groots Slag-ader, met de drie opwaarts gaande afgesnedene takken.
Ten derde, De Kroon-ader.
Ten vierde, De vier takken van de Long-ader.
| |
| |
Ten vyfde, De Longs Slag-ader uyt de linker holligheyd spruytende.
Boven op 't dekzel van dit glas werd gevonden
No. XXXIX. Ken Pedestal, voorzien met de driekantige Klapvliezen van de linker holligheyd van 't Hart.
No. XL. Een droog Glas, en daar in het linker Oor van een mensche Hart zoodanig toebereyd, dat men de waare gestalte daar in zien kan.
No. XLI. Een Pedestal, waar op een regter Oor van 't Hart van een mensch gezet is, mede zoodanig toebereyd, om deszelfs waare figuuren te zien.
No. XLII. Een droog Glas, waar in onthouden werden de Long, en Hart van een Jonge, hard gebalzemt.
In dit voorwerp kan men zien,
Ten eersten, hoe de Groote Slag-ader geplaast is aan de zyde van des Longs Slag-ader, alwaar zy alle beyde uyt het Hart voortkomen. Als mede
Ten tweede, De verdeeling van de regter zyde van de Long in drie lobbens, de linker daar en tegen in twee, 't geen ik gemeenlyk alzoo ondervinde.
No. XLIII. Een gedeelte van een Kalfs Longs Slag-ader, met een geel-wassige stoffe opgevuld, en zoo toebereyd, dat de uyteynden in 't gezigt komen, dewelke zeer veel verscheelen van die, dewelke zommige Aucteuren hebben doen afbeelden na Kalvere Longen, in plaats van die van Menschen.
No. XLIV. Een ronde Pedestal, waar op gezet is een gedeelte van een mensche Long, die na de Balsamatie hard gemaakt is: dat deze verdeelinge en forme der lobben van de Long van een mensch niet overeenkomt met die der Kalveren, word ik nu gewaar: daarenboven blykt het ook, dar veele Autheuren in 't onderzoeken en maken der figuuren van de Longe dikmaals gebruykt hebben die der Kalveren, en van andere dieren, 't welk my nu genoegzaam blykt uyt haare figuuren.
Aan de zyde van dit voorwerp is ook gesteld
No. XLV. Een kleen gedeelte van een Kalfs Long, waar in ons voor oogen komt de verdeeling van de bloed-vaten in yder lobbetje, 't welk ook verscheeld van die der menschen.
No. XLVI. Een gedeelte van de Longe-pyp van een jong geboore Kalfje, met de lobbetjens van de Long, die opgevuld zyn met een geelwassige stoffe, en die zoodanig van elkander gescheyden zyn, dat men de waare gestalte zien kan, die niet overeenkomt met die van een mensch.
| |
| |
| |
De tweede groote Plank.
No. XLVII. Een Glas, en daar in een omwinding van de bogtige darm van een Kindje, dat zeer net en rood is, door het vervullen van de Slagaderen, en zyn deze Darmtjens droog bewaart, nogtans zonder deuken ofte rimpels.
Boven op 't dekzel werd gevonden een glas
No. XLVIII. En daar in een stuk van de Colyk-darm, waar in het tweede of celluleuse-vlies te zien is.
No. XLIX. Een Vlesje met vogt, en daar in een omwindzel van Darmtjens van een jong geboore kindje, welker bloed-vaten vervuld zyn.
Op het dekzel staat een ronde Pedestal, waar op gestelt is,
No. L. Een gedeelte van de bogtige en Colyk-darm, met deszelfs Worm-wyze uytsteekzel, zynde door de opvulling zeer rood.
No. LI. Een stuk van een omgekeerde Nugtere-darm in de vogt: en nadien de inwendige oppervlakte, nu de uytwendige gemaakt is, kan men zeer netjes de eenzaame klieragtige lighaamtjens van de darmen, die ligt-rood door de vervulling zyn, zien.
No. LII. Een droog Glas, in zig onthoudende een groot gedeelte van de Nugtere-darm van een kind, om dezelfde oorzaak zeer rood, in deze Darm komen ons ook de klieragtige lighaamtjens zeer rood voor.
Op het dekzel is gestelt
No. LIII. Een gedeelte van de Bogtige-darm, waar aan vast is een gedeelte van 't Darm-scheyl, deszelfs bloed-vaatjens zyn mede opgevult en net gepraepareert.
No. LIV. Een droog glas, daar ons op de grond voorkomt een gedeelte van de Bogtige en Colyk-darm, met deszelfs Worm-wyze uytsteekzel: en nadien in de Colyk-darm een opening van myn gemaakt is, komen ons in 't gezigt de gapende Klap-vliezen van dezelve.
Op het dekzel is een andere Vles gestelt met vogt
No. LV. Met een gedeelte van de Bogtige Darm die omgekeert is, zoo dat nu de binnenste zyde de buytenste is, alwaar gezien werd een bondelke van klieragtige lighaamtjens, uyt de binnenste oppervlakte voortkomende.
No. LVI. Een mensche Moerkoek in de vogt, zoo toebereyd, dat men zeer klaar zien kan datze niets klierigs bezit, veel min uyt Klieren bestaat in een gezonde staat: want alle de vaten en haar uyteynden zyn tot het uyterste toe opgevult, zonder geweld of gepretendeerde, en zoo genaamde ontvleezing daar aangedaan te hebben.
| |
| |
Op het dekzel is een droog glas gestelt,
No. LVII. Waar in een gedeelte van 't Net zoo dun als een spinneweb, en zoo fyn als of het zyde was.
No. LVIII. Een gedeelte van een opgevulde Moerkoek in de vogt, die niet minder vertoond te bestaan als uyt loutere bloed-vaten, zonder tusschenkomen van eenige Klieren.
Op deszelfs dekzel werd gevonden een droogh glas.
No. LIX. Waar in bewaart werd een gedeelte van de Navelstreng, wiens vaten met wind vervult zyn geweest.
No. LX. Een gedeelte van een mensche Moerkoek in de voght, daar in gezien werd het bekleetzel, waar mede de Moerkoek bezet is op die plaatze, die na de Lyfmoeder ziet, welk bekleetzel van my zapagtigh of vlokagtig genoemd werd in 't 5e. Anat. Cabinet.
Het zelve is niet anders als een voortkoming van 't Ader-vlies, 't welk beyde de oppervlaktens van de Moerkoek is bekledende, zoo dat de bloedvaten van de Lyfmoeder met de vaten van de Moerkoek onmogelyk met elkanderen konnen vereenigen, en dat is ook waarschynelyk om dat de Moerkoek niet een gedeelte van de Moeder, maar van het Kind is.
No. LXI. Een gedeelte van een Mensche Darmscheyl, met desselfs Klieren. Deze gezeyde Klieren zyn zeer rood wegens haar vervulling, waar door het schynt dat zy een t'samen gestel van bloed-vaten zyn: want de zagtheyd daar van komt voort uyt de uyterste zappige uyteynden van de bloedvaten: 't welk de oude (Parenchyma) of t'zamen runninge geheten hebben.
Daar en boven kan men hier ook zien hoedaanige loop de gezeyde bloed-vaatjens hebben, die niet als in een gedaante van een klouwe, gelyk zommige gewilt hebben, maar dat dezelve in tegendeel op en nederwaarts lopende zyn, blykt hier klaar.
No. LXII. Een gedeelte van de bogtige darm in de vogt, waar in te zien is desselfs inschieting.
Aanm. dit gezeyde ongemak is zoo gemeen, dat ik, nevens myn zoon dit niet alleenlyk in een en 't zelve Lighaam op vier of vyf plaatzen heb gevonden, maar ook in veele anderen, die ik geopend heb, om dat my de occasie voorkomt om veele lyken te openen; ja my geheugt dat wy 'er drie agter elkander alzoo geopend hebben, waar in ons zulks voorquam; zoo dat ik geloof dat diergelyks meermalen geschied, als men wel voor heen heeft gelooft.
Waarom men altoos bedagt moet zyn, als ymand klaagt van onlydelyke pyne in de buyk met braakinge en een besloote lighaam, zonder py- | |
| |
ne in 't water te maken, dat die in dit ongemak vervallen zyn, daarom oordeele ik het beste te zyn, in plaats van pynstillende en windbreekende medicamenten aanstonds, na gezette clysteren, by pozen van boven een sterke purgatie in te geven, en om de braaking wyders voor te komen, dat de lyders een weynig Brandewyn na de ingeving in haar mond houden: maar andere geven die patienten tot een half pond quiksilver in, andere een kogel van zilver of goud, welke middelen mede niet te veragten zyn.
No. LXIII. Een Pedestal voorzien met drie glazen, waar van het
1e. In zig onthoud, een gedeelte van de Moerkoek, wiens bloedvaten (waar uyt zy bestaat) beginnen in Water-blaasjens te veranderen, welk ongemak voorheen gehoude wierd voor een valsche bevrugting.
Het 2e. No. LXIV. en daar in de voortgang van 't zelfde ongemak.
Het 3e. en Grootste No. LXV. waar in een geheele Moerkoek zoo groot als hy is, in Waterblaasjens verandert is, 't welk raar om te zien is, wie zoude konnen gelooven, indien niet door ondervinding geleert was, dat de bloedvaten zoude konnen veranderen in Waterblaasjens? ik heb voor deze wel diergelyke uytgeworpene blaasjens des lyfmoers gezien, maar konde niet navorschen wat zulks beduyden: maar naderhand quam my een Moerkoek te vooren, dewelke ten deele in Waterblaasjens verandert was, en zoo heb ik ontrent twintig jaaren geleden, die verkeerde mening en dwaling ontdekt.
Een ander droog glas is gesteld op 't dekzel, van dit glas.
No. LXVI. en daar in een kleen gedeelte van de Moerkoek, wiens uyteynden der bloedvaten, door een byzondere konst, zeer subtiel zyn uytgespannen, 't welk ik zeer moeyelyk oordeel te zyn, om de weekheyd van haar zelfstandigheid.
No. LXVII. Een zeer wit en zoo net, en van veele jaaren bewaard kindje van ontrent 6 maanden dragts, even als of het nu eerst ter Wereld was gekomen; en om dat het niet zoude schynen ledig te zyn, zoo heeft het in zyn rechter handje een gedeelte van een rood ontbondene Moerkoekje, waar in mede blykt datter niets klierigs in is.
Boven op het bekleetzel staat nog een andere drooge vles,
No. LXVIII. En daar in het Slaap-of Schub-wyze been, en ook de beenderkens van 't gehoor van een jong kindje, alle zeer wit en net toebereyd.
No. LXIX. Een droog gedeelte van 't Net, zonder vet, 't welk zeer fyne zyde verbeeld.
No. LXX. Een zeer cierlyk gedeelte van een mensche Net, waar in
| |
| |
ons voorkomt, dat het zelve in zommige zoo dun, in staat van gezondheyd is, als een spinneweb, behalven op die plaatzen, die met Vet bezet zyn, waar door het zomtyds zo dik word, dat het 30 ponden zwaar bevonden is geworden, gelyk men lezen kan by de Hr. Bartholinus.
Alhoewel in dit voorwerp de bloed-vaten niet vervuld zyn, nogtans is 't hier zoo vol van bloedvaten, dat niemant het zelve zonder verwondering kan aanschouwen, gelyk in meer andere voorwerpen kan gezien werden.
Daar en boven werd hier ontdekt het bedrog van andere begaan, namentlyk dat het Net in een gezonde staat, als een vis-net met gaatjens zoude doorboort zyn, 't welk het ligtelyk door rouwe handen verkrygt.
No. LXXI. Het Armtje van een kind in de vogt, tusschen wiens vingertjens gehouden werd een takje van de ordinarie passiebloem.
In de huyd van de bal van de hand, alwaar het oppervelleke en Netwyze Lighaam van Malpichius weggenomen zyn, kan men zeer klaar zien de uyteynden der bloedvaten, als mede de afgebrookene Vel-tepeltjens.
No. LXXII. Een vles met vogt en daar in het Scheenbeen en voet van een jonge.
Al wie dit voorwerp voorkomt, zal belyden, dat het zelve zeer aangenaam, voor de oogen komt wegens desselfs couleur, dewelke als levendig zig opdoet, te meer nadien 'er gants geen deuken nog rimpels in werden gevonden.
Aan de buytenste zyde van de gezeyde voet komt ons in het gezigt een gedeelte van de Moerkoek, op dat het voorwerp niet van zyne plaatze zoude wyken, en is dit gedeelte ook zeer net toebereyd.
Deze gezeyde Voet trapt op een gedeelte van de Colyk-darm, waar in, hoewel niet omgekeert, (dat men wel moet aanmerken) vertoond werden Klieragtige Lighaamtjens: deze darm heb ik genoomen van een zekere afgestorvene huwbaare Dogter, dewelke bevrugt zynde, van haar vryer wierd verlaten, en door het inneemen van Rottekruyd, haar van 't leven had beroofd; en nadien dit een verfoeyelyke zaak is, word deszelfs gedarmte als met de voet getrapt, op dat zelfs geen voet in myne Cabinetten zoude schynen ledig te zyn, 't geen ik in alle myne Cabinetten (zoo veel het mogelyk is) zoek te myden, want al wat by my woonen wil, moet niet leedig, maar werkzaam zyn.
Op het dekzel is een ander glas,
No. LXXIII. gestelt, waar in een gedeelte van de Herssene van een
| |
| |
Mensch, by na zoo hard als steen, en blinkent als Walschot, welk Walschot ook geenzints te houden is voor 't zaad van een Walvis, maar wel voor de Herssene van een kleender zoorte van Walvisschen, die genaamt werd Castinjot.
No. LXXIV. Een Pedestal waar op een vles gestelt is met vocht, in zig onthoudende een onvoldrage Mensche vrugtje van ontrent 6 weken dragts, dat aangegrepen werd van een kleen heel mooy twee couleurig Oost-Indisch slangetje.
No. LXXV. Het Hoofd van een Kindje, als levendig zig vertoonende, wiens opperste gedeelte van het Beckeneel afgenomen en het Voorbreyn uitgenomen zynde, het Achterbreyn met desselfs bloed-vaten, als mede het harde Harssenvlies in 't gezigt komen; dit vlies is blinkend en wit als zyde.
No. LXXVI. Een onvoldrage blind gebore Katje, onvolmaakte twelingen verbelende, voorzien met agt pootjens, twee staarten, en een hoofd.
No. LXXVII. Een Pedestal en daar op een gedroogt Levertje van een Kind, wegens de opvulling der bloedvaten zeer rood, waar in zeer klaar vertoond werd, 't zelve uit geen klieren te bestaan, (hoewel de Lever in 't geheel, niet zonder reden voor een klier kan werde gehouden.)
Aanm. Dat dit voorwerp ongeschonde en geheel, ja zelfs, het omvangende Vlies niet is afgenomen, zo datter van niemand gezegt kan werden, dat die gesupponeerde klieren, in de alzo genoemde ontvlezing zyn verbroken, nadien hier een geheele Lever vertoond werd, en wat een onderscheid datter is, tusschen de uiteynden van deze vaten, en van die der Nieren, als mede van die van de Milt, kan men ook in dit Cabinet zien: zo dat 't geen 't welk de Auteuren gemeent hebben toebereyd te werden, in die gewaande klieren, het zelve volbragt werd in de uiterste uiteynden der vaten, de zo fyn zyn als dons, en verscheidentlyk van gesteltheid van die, der andere ingewanden.
Deze uiteynden komen ons wel voor als Klieren, maar zo imand met een byzondere handeling deze vaten gevuld heeft, zal hy bevinden dat het niet anders zyn als bloed-vaten met geen byzonder vlies omvangen, tot welke pretense Klieren geen bloedvaten loopen, na de bepaaling der Autheuren 't welk anderzints vereischt wierdt: maar het zyn de bloedvaten zelfs, gelyk ik veelmaal gezegt heb, en geen particuliere deeltiens, die men de naam behoord te geven van Kliertjens.
De Galblaas is ook zeer ryk van haar opgevulde slag-aderen voorzien.
No. LXXVIII. Een droog glas met een mensche Gal blaas; dewelk alhoewel maar opgeblazen ende gedroogt zynde, nogtans zeer netjes zon- | |
| |
der kuyltjens bewaart is, welke zy anders na lange tyd daar in komen te krygen, 't welk ik door de konst verhoed heb, en zoo heeft zy haar natuurlyke forme behouden.
Daar en boven komt hier ons ook in 't gezigt de Gal-voerder met haar kromme cours, die in de viervoetige beesten niet te vinden is, welke kromheyd ons eerst vertoond en afgebeeld heeft den zeer ervaarene Heer Mauritius van Reverhorst, Professor van de Heel en Snykonst in s'Gravenhage: en 't geen verders staat aan te merken, is, dat de kromheyd van deze canaal, op verscheyde plaatzen in deszelfs holligheyd eenige verheventheden te wegen brengt, gelyk kleene klap-vlieskens belettende de uytgang van de Gal, buyten natuurlyke stimulatie of prikkeling van de Gal-blaas.
Op het dekzel van dit glas is nog een ander droog glas gesteld,
No. LXXIX. getekend, waar in een Gal-blaasje van een jong geboore kindje is; dit is ook opgeblasen en gedroogd, behouden hebbende zyn natuurlyke forme, zonder eenige deuken, en zoo schynt het te verbeelden een groote hang-paarl: de bloed-vaten die daar door heen loopen zyn vervuld, en dat zoo menigvuldig, dat het schynt als of de geheele Galblaas alleen uyt bloedvaten bestond.
No. LXXX. Een groote opgevulde, en in de vogt afhangende tak van de Poort-ader van de Lever, dewelke van 't omhangende vlies, en uyterste zappige uyteynden ontblood zynde, het getal van de takjens en uyterste uyteynden zoo subtiel zyn, dat het byna onuytspreeklyk is: die dit voorwerp gezien hebben, zyn wegens deszelfs nettigheyd en wonderbaarlyke structuur, als verlokt geworden.
No. LXXXI. Een pedestal, waar op gezet is de Voet van een kind, zig als levendig vertoonende, de rug van deszelfs voetje heb ik geopend, en het vel voor een gedeelte weggenomen, op dat de Zenuwen en Bloedvaten in 't gezigt zouden komen.
No. LXXXII. Een onvoldrage kintje van drie maanden dragts in vogt bewaart, waar van het hooftje van den Kittelaar tusschen de lippen der Vrouwelykheit zodanig uytsteekt, dat het een Jongetje schynt te wezen, daar 't in tegendeel een Meysje is; zulks bevinde ik altydt zodanig in vrugtjes van omtrent 3 of 4 maanden dragts; derhalven oordele ik, dat dit zelde of nooyt de Ouders in hare Boeken te regt aantekenen, gelykerwys 't aldus blykt.
Onlangs baarde zeker Vrouw een onvoldrage kintje van omtrent 3 of 4 Maanden, zynde niet van 't Mannelyke, maar van 't Vrouwelyke geslacht; alle de bystaande Vrouwen hielden 't zelve voor een Jongetje, dog na
| |
| |
myn konst wierden zy anders van my onderregt, haar te kenne gevende, dat het hooftje van den Kittelaar op dien tydt altydt zodanig uytsteekt, dat het een Mannelyke roede verbeelt; maar dat in 't vervolg de lippen der Vrouwelykheit zodanig aangroeyen en uytpuylen, dat het hooftje van den Kittelaar byna gantsch uyt het gezicht raakt.
| |
De derde groote Plank.
No. LXXXIII. De helft van een mensche Nier, waar in de ongeschondene en geheele Tepeltjens gezien konnen werden, en dat in een vogt.
No. LXXXIV. Een Nier van een Jonge in de vogt, alwaar de Bynier op de bovenste zyde van de Nier gezeten is, als een aker in zyn kelk of dop.
Aanm. Dat dit en 't voorgaande voorwerp, zeer net toebereyd zyn, met haar opgevulde Slag-aderen, en 't geen aanmerkens waardig is, deze By-nieren zyn zelde, of nooyt van een en de zelve figuur in de menschen.
No. LXXXV. Een halve Nier van een mensch in een drooge vles, wiens Slag-ader, en te gelyk de Ader vervult zyn; de ronde lighaamtjens, dewelke voor het opvullen, en ook voor de dissolutie, haar als kleene kliertjens vertoonden, zyn nu in dit voorwerp ontdaan, 't welk een bewys is, dat die gezeyde lighaamtjens niet anders zyn, als een omwinding der Slag-aderkens of van uyteyndens der bloedvaatjens.
Boven op 't dekzel,
No. LXXXVI. Is geplaast een gedeelte van een mensche Nier, wiens Ader ik gevuld hebbe, op dat men het onderscheyd der aderen en slagaderen eynden zoude konnen zien, zynde de uiteynden der Aderen zoo wonderlyk van toestel, dat ik onmagtig ben zulks met woorden te uyten: de zeer wydberoemde Heeren Malpichius en Bellinus, schenen geen nalezing daar ontrent naargelaten te hebben, maar zy hebben nog al veel over het hoofd gezien, 't welk als in de put van Democritus nog is verborgen gebleven, en wat wonder, nadien de Nieren zoo wonderbaarlyk van structuur zyn, dat de allerbequaamste plaatsnyders naauwlyks de waare gestalte daar van zoude konnen verbeelden.
In de voorgaande Anatomische Cabinetten komen ons veele zaaken in de Nieren voor, die in een vogt bewaart zyn; maar nu door een onverzadelyke luste en begeerte, en niet zonder onvermoeyden arbeyd verder en verder voortgaande, toone ik deze, en geene dingen in de Nieren, die door een balsamatie verhard zyn geworden, waar van de beschouwers versteld staan: en hoewel ik duyzende Anatomische zaaken bezit, waar meede men het verzaken van de Godheyd tegen gaan kan, zoo zoude dit alleen genoeg zyn.
| |
| |
Aanm. verders, dat 'er ook een zeer groot onderscheyd ontstaat, tusschen de uyteynden der Aderen en Slag-aderen van de andere ingewanden, 't welk ik oordeele verwonderinge waardig te zyn, nadien zulks (myns wetens) van niemand tot nog toe bekent gemaakt is.
Daarenboven zyn de Aderen der Nieren zo groot in getal; en van zo een subtielheyd, datze haar voor onze oogen zoude verbergen, ten waare men daar toe 't gebruyk der vergroot glasen tot hulp quam te nemen.
Dit is 't geen ik in de voorgaande Cabinetten geschreven had, namentlyk dat my eenige nieuwe verschynzelen in de Nieren voorquamen, dewelke ik beloofde nader te zullen uytvorssen.
In dit X. Cabinet werden ook voorwerpen van mensche Nieren gevonden, waar in duydelyk blykt, niet alleen wat men houden moet voor de praetense Klieren der Nieren, maar ook wat de onderzoekers van de zelve verleyd heeft, namentlyk in het doorzoeken der Nieren komen ons dikwils ronde lighaamtjens te vooren, dewelke gelyk ik gezegt heb, waarlyk niet anders zyn; als een omwinding der uyterste uyteynden der Slag-aderen van de Nieren; maar als men de Slag-aderkens tot het uiterste vervult, zoo ontdoen haar de zelve gelyk een klouwe gaare, zoo dat zy niet minder zyn, als deelen, die op haar zelfs bestaan, en met een vlieske overtrokken zyn, zonder het welk zy te onregt Kliertjens geheten zyn; en staat ondertusschen aan te merken, dat zoodanige omwindingen der bloetvaten in geen der andere ingewanden gevonden worden.
No. LXXXVII. Een droog glas, en daar in een halve mensche Nier, wiens eygen vlies ten deelen afgenomen zynde, men zeer klaar zien kan, hoe de uyteynden van de Slag-aderen, en Aderen over de oppervlakte loopen.
Aan dit voorwerp is nog vast een gedeelte van de Pis-leyder met haar opgevulde Slag-aderen.
Boven op 't dekzel is geplaast.
No. LXXXVIII. Een halve Nier van een jonge, in wiens inwendige oppervlakte ons zeer veel ronde en als klierwyze lighaamtjens te vooren komen, die Klieren schynen te zyn, dewelke, gelyk ik voorheen heb gezegt, niet anders zyn, als in een gekronkelde bloed-vaatjens, waar van eenige hier ontdaan zyn, eyndelyk veranderen die in de waterkanalen van Bellinus: aan de buytenste zyde komt ons by na het zelve verschynzel te voore.
No. LXXXIX. Een vles mee vogt en daar in de Milt van een mensch, wiens Slag-ader ten deele opgevult is: daar in kan men zeer klaar zien,
| |
| |
datrer geen overdwersse fibren of draaden in de Milt van een mensch gevonden werden, als wel in de Milt van een kalf: want zy zyn alle te gelyk bedrogen geweest, die gemeent hebben, dat de Milt van een kalf daar in overeen quam met die van een mensch.
Daarenboven heeft niemand tot nog toe aangetoond, dar 'er in de Lever 't zy van een mensch of kalf, eenige Klieren, nog ook byzondere vertrekjes gevonden werden, dit heb ik in de voorgaande Cabinetten overvloedig genoeg getoond.
No. XC. Een groot gedeelte van een mensche Milt in de vogt. deszelfs Ader en Slag-ader zyn zoo vervult, dat ze geheel en al zeer rood is.
In dit voorwerp zyn nog op verscheyde plaatsen de sappige of mergagtige uyteynden aan vast, dewelke de Auteuren gehouden hebben voor Klieren, maar in tegendeel, zyn 't niet anders als het vervolg van de bloedvaten met geen byzonder vlies omvangen.
No. XCI. Een rond pedestal waar op een kalfs Milt, wiens Slag-ader ten deele vervult is.
Aanm. Ten 1e. dat de takken van deze Slag-ader in de kalveren de groeven vergeselschappen, die in plaats van de Ader in dit voorwerp werden gevonden.
Ten 2e. kan men hier ook zien, hoe dat de Milts Ader in een kalf, zoo dra zy in de Milt gekomen is, aanstonts poreus word, en meer en meer voorlopende, en verminderende, werd zy als vernietigt, de Slag-ader verlatende.
Ten 3e. blykt het dat de Milt van een kalf zeer fibreus is, welke fibren voor een groot gedeelte overdwers lopen, 't welk in 't navolgende voorwerp zeer duydelyk voorkomt.
No. XCII. Een stuk van de gezeyde kalfs Milt, zoo toebereyd, dat de overdwersse fibren ons zeer klaar in 't gezigt komen.
No. XCIII. Een ronde Pedestal, en daar op een geheele Milt van een jong geboore kind, waar van het vlies daar het mede bekleedt is, niet is afgedaan: deszelfs slag-ader vervuld zynde, vertoonen haar de uyterste uyteynde onder het vlies.
Aan de zyde kan men ook het Maage kussen zien, dat mede zeer rood is, om de reden, voor heen dikmaals vermelt.
No. XCIV. Een groot stuk van een mensche Milt, dat nog omvangen is van zyn vlies: waar in zeer klaarlyk blykt, dat dit ingewand niet minder als uyt klieren bestaande is, want de vaten daar van zyn geheel anders gestelt, als die, welke de Nieren en Lever te zamenstellen, zoo dat het onderscheyd harer werking niet bestaande is in de verscheydent- | |
| |
heyd der sweetgaatjens, die nooyt van ymand zyn voor oogen gestelt, maar in de verscheydentheyt van loop, figure en substantie van 't uyterste der vaten: en nadien ik nu de gezeyde Ingewanden zeer klaar vertone (zonder onnutte of ydele excarnatie) dat dezelve niet bestaan uyt zoo genaamde Klieren, welke my niemand tot nog toe heeft konnen vertone, zoo en zal my niemant met recht kunnen beschuldigen van te zyn een destrueer der der klieren, gelyk voor dezen versmadelyk gedaan wierd.
No. XCV. Een droog glas, waar in de roede met het zakje van een kint ophangen.
Het zakje zeer zinnelyk toebereydt zynde, heeft zyn natuurlyke gedaante behouden; 't zelve is wegens de opvulling der bloetvaten zeer root van couleur.
Wanneer 't zakje met een pypje, tusschen de huyt en 't vlezige (van my het celluleuze gezegde) vlies ingebragt zynde, opgeblazen wierdt, heeft de roede zich ook door de wint opgerecht; en nadien het celluleuze vlies van 't zakje aan een geschakelt is met dat van 't geheele lichaam, blykt het klaar, waarom de menschen des Zomers (als 'er een zware slag in den oorlog voorgevallen is) gesneuvelt en op den rug leggende, binnen vier en twintig uren menigmaal een styve roede krygen; ende dat wegens de gesting der vochten in den celluleuzen rok, waar door het gehele lichaam, 't hooft zelfs niet uytgezondert, op een wonderbaarlyke wyze opzwelt.
Toen ik voor dezen van een Heer, die in 't leger gedient hadde, gevraagt wierde, wat de oorzaak van deze oprechting was, konde ik hem de ware reden niet zeggen, maar nu heb ik zulks gezien in 't dode lichaam van een zeker man, dewelke door een geweldige doodt met een mes was omgebragt, wiens lichaam tot bederving en gesting gekomen zynde, hebben wy de roede opgerecht gevonden.
Boven op 't dekzel is gestelt een ander glas met vogt.
No. XCVI. en daar in den Aars van een jong Kindje, als of het levendig was, met deszelfs ployen en onderste uitpuylende streep; dit voorwerp is zeer net gepraepareert.
No. XCVII Een moot van de roede in vogt bewaart, waar van de drie zenu wagtige spongieuse lichamen, met een rode waschagtige stoffe opgevult zyn. In dit voorwerp komen ook de opgevulde bloetvaten, door den rug en de zyde van de roede lopende, te voorschyn.
No. XCVIII. Een vles met vocht, bewarende het voorste gedeelte der roede.
| |
| |
Merk aan, Gelykerwys eerbaarheyts halven de krone der roede achter het roedenhooftje is afgesneden, aldus is ook een gedeelte voor de krone weggenomen.
In die gedeelte van 't roedenhooftje, zo gy't van achteren beschouwt, komen 'er naar 't hooftje toe de twee zenuwagtige spongieuze grote ligchamen, als mede het kleyne, dat den pisweg omringt, te voorschyn: Maar in tegendeel het voorste beschouwende, ziet men het vierde zenuwagtige spongieuse lichaam, 't welk niet anders is, als een aaneenschakeling van 't kleine spongieuse lichaam, dat den pisweg omringt. Zie wat ik over deze zaak in myne ontleet en heelkundige aanmerking geschreven, en hebbe laten afbeelden.
In 't opperste gedeelte van dit voorwerp vint men ook de zenuwagtige tepeltjes, die ik in myne Anatomische Cabinetten heb laten afbeelden, en welke de zeer schrandere ontleder Morgagnius voor klieren beschreven en afgebeelt heeft.
Boven 't kleyne zenuwagtige spongieuze lichaam, komen 'er twee afgesnede bloetvaten te vore.
Nadien dit alles met een rode waschagtige stoffe opgevult is, kan 't zeer wel gezien worden.
No. XCIX. Een voetje, en daar boven op een rots, uyt stukken van een anderen rots t'zamegestelt in welkers holligheydt een grote vles, waar in een uytgerafelde grote bal van een mensch besloten is: Hier kan men zien, hoe dun deze vaaties zyn, die den bal voor 't grootste gedeelte uytmaken, wanneerze van 't zaat berooft zyn: want ze zyn zo fyn als dons, in de welke echter het eerste beginzel van 't Zaadt gemaakt wort, zonder tusschenkomst van voorgegeve klieren; en wat zou 'er in de weg wezen, waarom de andere ingewanden, die by na uyt enkele vaten bestaan, zonder klieren, de vereyschte vogten niet zoude toebereyden?
No. C. De Bal van een Mensch op een andere wyze, namentlyk de Zaadtstoffe uytgedrukt zynde, toebereydt, zo dat de vaatjes, die den bal uytmaken, zo dun zyn, dar ze de gedaante van spinrag schynen te hebben, dog echter houdt men tot nog toe onwrikbaar, dat ze hol zyn.
No. CI. De Zaadblaasjes van een mensch, met zaadt nog opgevult, met hare uytwerpende vaten, Voorstanders, en 't Hanenhooft, (of 't [caruncula] kleyne vleeschheuveltie) met den hanenbek van de Graaf.
No. CII. Het Borstbeen van een jong Kind met de afgesnedene Kraakbeenderen der Ribbens: dit is zoo wel toebereyd, dat de Kraakbeenderen als doorschynende zyn.
Daarenboven zyn niet alleen de slag-aderen, die over het Borstbeen en
| |
| |
kraakbeenderen der Ribbens loopen, maar ook die, dewelke onder het borst-been passeeren, die men de inwendige Mams slagaderen noemt, zeer mooy vervuld.
No. CIII. Het gehele hooftje van een Mannelyke roede, met een gedeelte der roede. Schoon ik de zenuwagtige spongieuse lichamen met een rode waschagtige stoffe opgevalt hebbe, is evenwel het gehele hoofje wit gebleven, en dat wegens de opblazing van 't celluleuze vlies onder 't dekzel van 't hoofje gelegen.
No. CIV. Een Voetje en daar boven op twee moten van een Mannelyke roede; nadien de roede is opgeblazen, gebalsemt, en verhardt, kan men de drie zenuwagtige spongieuse lichamen met den pisweg, en 't middelschot zeer klaar zien.
No. CV. Een droge Vles, en daar in de roede van een Jonge, met het daar aan vastzittende Balzakje, schynende te leven.
Merk aan, dat den celluleuzen rok van deze voorwerpen opgeblazen, en aldus de roede styf geworden is; die heeft de opblazing van den gemelden rok alleen veroorzaakt, zynde de zenuwagtige spongieuze lichamen ingetrokken en niet uytgespannen: de huydt van 't Balzakje en de roede is op verscheyde plaatsen afgesneden, op dat het celluleuze vlies, als mede het middelschot van 't Balzakje in 't gezicht zoude komen; en dat aan te merken is, het middelschot met den celluleuzen rok t' zamenhangende, is zo wel opgeblazen en Celluleus, als de celluleuze rok van 't zakje, die de vlezige rok gemeenlyk genaamt wort.
No. CVI. Een Hardt en zeer groot geworde Baarmoeder van een Vrouw, 't welk ik in oude Vrouwen menigmaal ondervonde hebbe; daar en boven komt 'er in de bovenste oppervlakte een ander en kleyn hardtgezwel voor den dag, als mede de eyernesten, de eyerpypen (de trompetten van Fallopius genaamt) zynde dit alles zeer wel gestelt, en in een vogt bewaart.
No. CVII. Een vles met vogt, waar in een Baarmoeder met de onderhorige delen; (zonder de Vrouwelykheydt) een van de eyernesten bedorven, en door my geopent zynde, hadt een vreemde stoffe in zich besloten, 't welk door een ingestoke doorntje aangewezen wordt.
No. CVIII. De teeldelen van een Meysje, (zonder de schamelheydt) waar aan een gedeelte van den endeldarm, en de gehele Waterblaas vastzitten.
Nadien de Baarmoeder tusschen den endeldarm, en de waterblaas altydt gelegen is, betekent zulks, dat een mensch tusschen stront en pis geboren wordt. Dit alles met een vleeschcouleur pronkende schynt nog te leven.
| |
| |
No. CIX. Een Vles met vogt de Baarmoeder van een Vrouw met de aanklevende eyernesten, Trompetten, het lofwerk, banden, en een gedeelte van de schede in zich onthoudende; nademaal alle de drie Baarmoeders met hare aankleve in vogt hangen, en by gevolg haar natuurlyke plaats niet behouden, wort 'er in 't onderste van dit Cabinet een gedroogde Baarmoeder met de onderhorige delen bewaart, waar aan de letters A.B.C. &c. gehangen zyn, tot opheldering van de voorgaande in vogt bewaarde Baarmoeders, ten aanzien van de plaatzing dier delen.
No. CX. Een Kindje van omtrent vier maanden en een half dragts, zittende op een gedeelte van een Moerkoek, in wiens handje onthouden werd een tackje van de Acacia Spinosa.
No. CXI. Een henne Ey met een staart.
No. CXII. Een vles met voght en daar in het onderste van 't Ruggege-mergh van een mensch met desselfs paarde staart, 't welk niet anders is, als een bondel van Zenuwen, die na de onderste leden lopende, haar voorraat verschaffen van geesten.
Nadien nu de drie groote en breede planken beschreven zyn, zal ik nu overgaan tot de drie smaldere planken, waar op mede verscheyde raare voorwerpen gevonden werden.
| |
De eerste kleyne Plank.
No. CXIII. Een gedeelte van 't vel van een onvoldraage Kindje, waar door heen zeer veel roode en fyne bloed-vaatjens loopen.
No. CXIV. Een glas met voght in zigh onthoudende een gedeelte van de Rugge-graat, waar in ons voorkomt een gedeelte van 't Ruggemergh, wiens schorssige substantie in 't midden van de merg-aghtige geplaast zynde, ziet men te bestaan alleenlyk uyt bloed-vaatjens, waar door die schorsige substantie zig hier zeer rood vertoont wegens het opvullen.
No. CXV. Een vierkante Nootebooms Doosje, en daar in een Scheenbeentje met de uyterste voet van een Kindje door het balsemen hard gemaakt.
Aanm: De opgevulde bloed-vaatjens van 't Vel zyn zoo menigvuldig, dat de aanschouwers haar niet genoeg konnen verzadigen in het aanschouwen.
No. CXVI. Een gedeelte van het Middel-rift, waar van ik 't zelve
| |
| |
zoude durven zeggen, als van de voet, wegens de menighte en subtielheyd der Bloedvaten, want alle zynze tot het uyterste toe vervult.
No. CXVII. Een droogh gedeelte van 't Net, 't welk zig hier zoo fyn opdoet, als een spinnewebbe, egter kan het dikmaals zoo verdicken en verzwaaren, gelyk Vesalius voorgekomen is, dat het vyf panden konde haa en.
No. CXVIII. Het Borst been met de Kraak-beenderen van de Ribbens van een Kindje van zeven maanden draghts.
Aanm: Aan de voorste zyde vertoonen zig de bloed-vaten van 't vel, die tot het uyterste toe opgevuld zyn: aan de agterste of binnenste zyde komt ons voor een gedeelte van 't Borst-vlies, wiens bloedtvaatjens zoo fyn zyn, als dons, eghter zyn zy tot een toe, geheel opgevuld.
No. CXIX. Een gedeelte van een kalfs Milt, waar in men de poreusheyd van de Milt-ader kan zien, 't welk in de mensch geen plaats heeft, zoo als ik te vooren gezegt heb.
No. CXX. Een houte curieuse Komme vervuld met alle de dunne Darmen van een jonge, zeer net gepraepareerd en zeer rood, wegens de opgevulde Bloed-vaten.
No. CXXI. Het scheen-been van een kind, zonder de uyterste Voet en Dye, door wiens vel, de uyteynden der Bloed vaten gevuld zynde, zoodanig lopen, dat men de waare cours en gesteldheyd daar van zien kan.
No. CXXII. Een vles met voght in zigh een andere vles mee voght behoudende, over wiens oppervlakte uytgestrekt is een gedeelte van 't Net van een jong geboore kindje, 't welk zeer cierlyk zynde, ons aantoond de manier en wyze hoe het vet zigh vergadert in haar cellekens.
No. CXXIII. Een pedestal, waar op gezet is een stuk van de Longh van een jongh geboore kindje, wiens Slag-aderen tot het uyterste toe opgevuld zyn, waar door de geheele portie ons zeer rood voorkomt.
De Doorntjens van de groote gedoornde Westindische Vygen, wyzen ons aan die wonderbaare cours, en 't groote getal der uyterste eynden der Slag-aderken van dit ingewand.
No. CXXIV. Beyde de Ooghschellen van een mensch, welkers inwendighe oppervlakte met zeer veel Zenuw-tepeltjens voorzien zyn, waar door de Ooghschellen van binnen zoo gevoeligh zyn, datze naulyks eenig aanraken, ook geen zand of yets vreemds verdragen konnen.
In dit voorwerp doen haar niet alleen op de Traan-stippen, maar ook die mondekens van de uytgevende canaaltjens, dewelke in de rand der
| |
| |
Oogh-schellen zitten, dewelke van de Heeren Professoren Meyboom, en Morgagnus afgebeeld zyn in haar schriften.
Ontrent deze gezeyde mondekens heb ik geobserveert, dezelve niet anders te zyn, als openingjens van kleene slangs-wyze lopende canaaltjens, dewelke continueel en vereenigt zyn, mee de uyteynden der Slag-aderkens, gelyk de uyteynden der Slag-aderkens van de Nieren met die der Piscanaaltjens, dewelke van de Professor Bellinus, en na heen van my, en ook van andere afgebeeld zyn geworden.
Wilt ondertusschen W.L. voor geen waarheyd aannemen, dat deze gezeyde canaaltjens haar oorspronk zoude hebben uyt gepretendeerde en ingebeelde Kliertjens, want ik heb meermalen bevonden, wanneer ik de dight byzittende Slag-aderkens vervulde, dat alle deze Canaaltjens ook vol liepen, zoo dat zy continueele lighaamtjens zyn.
No. CXXV. Een vles met voght, waar in bewaard werd het Oogh van een mensch, 't welk met een schaartje geopend zynde, haar deze navolgende zaken opdoen.
Ten 1e. Een gedeelte van 't Witte, en ook het Hoorn-vlies, daarnevens het Ruyschen en Aderlyke vlies, en wat een onderschoyd er is tusschen deze twee kan men hier zien.
2e. | Het Spinne-webs wyze vlies komt hier uyt het midden te voorschyn. |
3e. | De Hayr-band, en deszelfs |
4e. | Voortgang, als mede |
5e. | De Regen-boogh, ook |
6e. | Die circul in de omtrek van de Ooghappel, dewelke bestaat uyt bewegende draaden, dewelke den Oogh-appel toetrekken.
Staat verders te considereeren, namentlyk, |
7e. | Dat de buytenste oppervlakte van 't Oogh hier voorkomende, de binnenste is, ten eynde het boven vermelde te bequamer konde gezien werden. |
No. CXXVI. De grond van een gedroogde mensche Water-blaas, staande op een pedestal, door dezelve loopen ontelbaare cierlyk opgevulde bloed-vaten, welkers cours geenzints over een komt, met die geene, dewelke door het Vel, Nieren, Milt, Lever, en andere deelen loopen.
No. CXXVII. Een groot stuk van een sponcieus beenige substantie, op een stuk van een rots geplaast: 't zelve heb ik gebrooke van een prodigieus, en byster groot stuk van de zelfde stubstantie, 't welk van zoo groot een zwaarte was, dat ik 't zelve te naauwer nood van de vloer konde optillen: En nadien het ten deele zeer nauw overeenkomt, met de spongieus- | |
| |
beenige substantie, de welke gevonden werd in de aanhangzelen der beenderen der menschen, en ten deelen met de sponcieuse beenderen van de Neus der Kalveren, zoo kan ik niet bedenken uyt wat dier't zelve voortgekomen is, ten waare uyt een Walvisch, dit alleen kan ik met waarheyd zeggen, dat het op onze zeestranden gevonden is, en tot nu toe t'mynen huyze dit groote stuk bewaard werd.
No. CXXVIII. Een droog glas, waar in onthouden werd, de Water-blaas van een jongh geboore kindje, met deszelfs Pis-vat, en twee Navels Slag-aderen, en zyn deze alle zeer rood van couleur, wegens het opvullen der Slag-aderen, zoo dat men met geen punct van een naald in de Water-blaas zoude konnen steken, zonder quetzing der Bloed-vaten.
No. CXXIX. Een zeeker Vlies wiens slag-aderkens met een geel wassige stoffe zyn vervult, en wel zoo konstig, dat de uyterste uyteynden gezien werden, dewelke zeer aardig gevlogten door den andere heen loopen.
Die geene die 't ook toe mynent gezien hebben, die hebben haar mee genoeg konnen verwonderen, dat ik de bloedvaten zoo verre heb weten te vervolgen, tot dat zy dons of catoens fynte gekregen hebben, en eghter opgevult zyn geworden.
| |
De tweede kleyne Plank.
No. CXXX. Een stuk van 't Vel van de bal van de voet van een jonge, wegens meermaals verhaalde opvulling zeer rood van couleur.
Ontrent de uyterste eynden der slag-aderen, dunkt my dat ik iets byzonders verneeme; myn voornemen is 't zelve in 't toekomende nader te onderzoeken.
Het gebeurt menighmaal, dat ons duyzende van kleyne ronde lighaamtjens buyren op 't vel voorkomen, en daar wat uytsteken niet alleen in levendige en doode menschen, maar ook zelfs in de vogelen, waar uyt dat de vederen voortkomen, gelyk onze hayren uyt de uyteynden der Zenuwen: indien men die ronde lichaamtjens voor Vel-klieren wil debiteeren, zullender geen Vel-tepeltjens te vinden zyn, en in tegendeel zomenze voor Vel-tepeltjens wil houden, dan zullender de Vel-klieren ontbreken. Ik vertrouwe, dat die ronde lighaamtjens, die by zommige buyten het vel uytpuylen niets anders zyn, als uyteynden der Zenuwen, en voor Zenuw-tepeltjens moeten geboekt werden: te meer, om dat de Zenuw-tepeltjens veelerhande zyn en verscheyde van maakzel, gelyk als in
| |
| |
de Tongh, Tepel van de borsten, Schaamdeelen, Voorlippen van my in 't 3de Anat. Cabinet afgebeeld, Oogschellen en andere partyen.
Weshalven ik oordeele dat het wel de moeyte waardig is, verders te onderzoeken, wat daar sy van de oorspronk van 't sweet, of wat de gepraetendeerde en alzoo genaamde Vel-kliertjens zyn, gelyk Malpighius sustineert of de uyterste uyteynden der slag-aderen, waar uyt het sweet als een dauw voorkomt, gelyk ik sustineere.
No. CXXXI. Een stuk van 't Vel van een mensche-hoofd, immers zoo rood, als het voorgaande, wiens uyterste slag-aderkens ten opzigte van haar loop ook van de voorgaande verschillen, gelyk het in de gezeyde voorwerpen te zien is.
No. CXXXII. Een kleyn stuk van de Lever van een jonge, met deszelfs Gal-blaas, en een gedeelte van 't vlies dat de Lever omvangt.
Aanm. Dat de Galblaas uytgespannen en zonder deuken ons voorkomt, en loopen door de zelve zoo veel slag-aderkens, datter geen spatie overig is, daarze niet in ons gezight komen.
Dit bovengemelde vlies is mede zeer ryk van Slag-aderkens, en lopen dezelve by na op de zelve wyze, als de Zenuwen in de bladeren der boomen, en zyn derzelve uyterste uyteynden als dons of katoen.
Staat ook verders aan te merken dat ik in 't vervullen alleen maar de Slag-ader genomen heb, zoo dat nog de tacken van de Poort- nog Holader daar van medegedeelt zyn geworden, waar door dit gedeelte van de Lever ons zwart voorkomt
De Slag-ader van de Gal-blaas komt ons ook hier plyzierig voor, en als zy het Gal-blaasje wel voorzien heeft, zoo loopen deszelfs takjens verders door de substantie des Levers, en dat in zeer groot getal; de Auteuren hebben deze takjens t'ontegt aangezien voor wortels van de Gal-blaas.
No. CXXXIII. Het halve aangezigt van een jong geboore Kindje.
In dit voorwerp kan men zien.
Ten 1e. De ruyghe verheventheden van de bovenste Lip, na het wegnemen van 't buitenste bekleetzel. Zie het 3e. Anat. Cabiner.
Ten 2e. Zoo komen ons ook hier voor de Sweet gaaten van de huyd namentl. daar het oppervelleke weg genomen is.
Ten 3e. De couleur van 't Aangezigt verbeeld die van een levendigh Kind, zoo dar hier geen afschuwelykheid te zien is.
No. CXXXIV. Een gedeelte van de Bogtige, of Weeke-Darm van een Jonghe zynde van een levendige couleur, waar in ons voorkomt een Inschieting van 't gedarmte, als mede de Klieren van 't Darmscheyt die verhard of scirrheus zyn geworden.
| |
| |
No. CXXXV. Een droog glas, waar in, aan een roode zyde draad opgehangen is een steen als Marmorsteen, die ik in een Galblaas van een mensch gevonde heb, dezelve van ter zyde gezien zynde, verbeelt de kop van een Uyl.
No. CXXXVI. Een vles met Voght, en daar in een gedeelte van de Wang van een mensch met een gedeelte van de onderste-kaak.
In dit voorwerp zien wy zeer klaar [na het wegnemen van 't inwendig bekleetzel Epithelia] zeer veel Zenuw-tepeltjens, en hoe groot een onderscheid daar is tusschen die geene, dewelke de bovenste, en die, dewelke de onderste plaatzen bekleeden, kan men hier zien.
En schynen deze Tepeltjens meerendeels van twee t'samengesteld te zyn.
Daarenboven komen ons in 't gezigt de Tepeltjens van 't Tandvleesch waar door het Tand-vleesch zoo pynelyk is, als het van zyn inwendig bekleetsel outblood is. Ziet de 1e. Tafel. 2e. Fig
No. CXXXVII. Een droog glas, en daar in een gedeelte van 't vleesige deel des Middel-rifs van een Jonge, waar door ontelbaare opgevulde Slag-aderen loopen, welkers kours zeer verschillende is van die, die door het vleezige deel passeeren.
No. CXXXVIII. Een Tombe of Grafstede, daar in het geraamte van een Kindje van ontrent twee-en-twintig weeken draghts.
Het zelve is zeer net, maar niet op de gemeene maniere toebereyd, het hoofdje is verciert met een kroontje van zeer kleyne natuurlyke bloemkens, en voornamentlyk van de soorten van Xeranthemum, die haar couleur behouden; in zyn linker handje houd het een tack van een opgevulde Slag-ader, een rode Coraaltak verbeeldende.
No. CXXXIX. Een Pedestal waar op een kleyn Steen-rotzje geplaatst is, in wiens holte gevonden werd een Eytje van een Hen, 't geen uyt een ander honder Ey gehaalt is.
Het zelve is mede met een harde schaal bezet, even eens als 't Ey daar het uytgehaalt is. Siet Taf. III. Fig. III.
No. CXL. Een gedeelte van de Longh van een onvoldrage Kindje op een Pedestalletje gezet, wiens Slag-ader vervult is, waar door het geheel rood is, en daar het doorntje van de groote Meloen-distel geplaatst is, aldaar komen ons de uyterste uyteynden op een wonderlyke manier in 't gezight.
No. CXLI. Een vles met vogt in zig onthoudende een gedeelte van de Maag van een mensch, dat zeer rood is wegens meergemelde opvulling der bloedvaten.
| |
| |
Door de inwendige oppervlakte, (die zigh nu hier op doet als de uytwendige) komen ons ontelbare Sweetgaatjens te voren: of deze uytgevende of ontfangende zyn, zulks kan ik niet zeggen? daarenboven vertoonen ook haar in de inwendige oppervlakte in dit voorwerp de natuurlyke rimpels.
No. CXII. Een gedeelte van de Maagh van een ander mensch, wiens rimpelen in verscheyde deelen verdeelt zyn, Kliertjens gelykende, maar dezelve zyn niet anders als verdeelde rimpels.
Het bovenste van dit voorwerp is een gedeelte van de twaalf-vingerige Darm, in wiens binnenste oppervlakte iets nieuws in 't gezigt komt, waar van hier na breder.
No. CXLIII. Maag van een jong geboore Kindje, uyt wiens binnenste oppervlakte eenige nieuwigheden in 't gezigt komen, ziet hier van het 2e. Anat. Cabinet 3e. 4e. Fig. alwaar ik de gesteltheid van die zaak alleen maar op eene plaats heb laten afbeelden, maar in dit voorwerp is 't te zien door de geheele inwendige oppervlakte.
No. CXLIV. Een pedestal voorzien met een gebalsemde en opgeblaase Maagh van een jongh geboore Kindje.
No. CXLV. Een gedeelte van de Nughteren-darm van een jonghe, wiens bloed-vaten zyn opgevuld, en de Latten, of oogluykende klapvliesen komen naulyks voor den dagh, 't geen ik meermalen bevonden heb.
No. CXLVI. Een vles met vogt waar in een mensche Oogh bewaart werd, 't welk zoo toebereyd is, dat men klaarlyk zien kan het Aderige, als mede het Ruysche vlies.
Deze vliesen zyn voorzien van opgevulde Slag-Aderkens, dewelke een verscheyde cours hebben ontrent haar looping, waar uyt blykt dat het twee vliesen zyn.
No. CXLVII. Het Oog van een Kalf op dezelve wyze toebereyd, waar in mede dezelve Vliesen te zien zyn, als mede de Hayrige band (Ligamentum ciliare) met desselfs aanhangzel.
No. CXLVIII. Een droog gebalsemt Armtje met desselfs Schouderblad van een Kindje.
Het Vel is zeer rood door het opvullen der bloedvaten tot het uyterste toe, 't geen in dit voorwerp verwonderings waardig is om te zien.
No. CXLIX. Een doorgesnedene en zeer konstige opgevulde Nier van een Kindje, waar in niets, dat na een Klier gelykt, voorkomt, om dat
De ronde Klierwyze Lighaamtjens, waar van ik voor deze gesproken heb, zyn in 't geheel ontbonden.
| |
| |
De wegen van Bellinus zyn mede in 't geheel vervult door het opvullen der Slag-aderkens.
| |
De derde kleyne Plank.
No. CL. Een Pedestal, waar op geset is een vles met voght, in zigh onthoudende een Schepseltje van een mensch, de groote hebbende van ontrent een groot lid van een vingher, wiens uyterlyke leeden volmaakt zyn, ziet de 1e. Plaat, de 1e. Fig.
Ontrent dit Schepzeltje is aan te merken
Ten 1e. Dat het zelve nogh in zyn water beslooten is, zoo als 't in 's moeders Lighaam gelegen heeft, en dat in het witte vlies (Membrana amnios) 't geen zoo dun is als een Spinneweb.
Ten 2e. Dat deze voght mede zoo helder gebleven is, dat men het Schepzeltje van alle kanten zeer fraay zien kan.
Ten 3e. Als mede, dat het in 't boven-geseyde water van de moeder, nu ook bewaart werd in myn balsamike voght; zoo dat het nogh hehouden heeft de natuurlyke en levendige witheyd, en zoo ook nog gesteld is als of het nog in 's moeders Lighaam was; en nadien alle deze zaaken by na des mensche verstand te boven gaan, zoo is 't niet te verwonderen, ook neeme ik het niet qualyk, dat eene van die geene, die myne schriften gewoon is te beknibbelen, gezegt heeft, dat zulks onmogelyk is, maar dat deze voght daar uytgenomen, en andere daar weder in gedaan is, want ik zoude zelfs qualyk gelooft hebben, dat zulks zoo zoude konnen gepraepareert werden, maar die 't voorwerp, zonder vooroordeel beziet, zal bevinden, dat zulks onmogelyk is geweest, om te doen, wegens de tederheyd van dit vlies, de eerste voght af te gieten, en daar andere wederom in te doen: daarenboven zoude zulks niet konnen geschieden zonder knooping van 't bovengezeyde hayrtje, waar aan het hangt; maar men ziet hier de minste knoop niet in, ik heb alleenlyk maar een fyn naaldje met een hayrtje voorzien, genomen, 't welk ik met een sagte hand door het vlesje en Navelstrengetje heb gestooken, en zoo in het vlessie gedaan, en zulks kan men hier zeer klaar zien; zoo dat niemand kan twyfelen, die dit voorwerp ziet, gelyk mede niemand nu meer twyfeld, datter in 't Oogh een Ruysche-vlies is, dat ook de schorsige substantie van de Herssene niet anders is, als pulpeuse uyteynden van de Slag-aderen, maar dat 'er nog gevonden werden, die qualyk oordeelen van 't gestel van de Lever, Nieren, en Milt, kan ik my niet genoeg verwonderen, nademaal
| |
| |
ik zulks zonne klaar vertoon, en dat in geheele Ingewanden, en die nog aan het verkeerde oordeel wil blyven hangen, laaten zy het tegendeel toonen, niet met de oogen van gedagten, maar met die des Lighaams, 't geen ik doe in myne uytgegevene zaaken.
No. CLI. Een Pedestal gemaakt uyt broeken van een rots, en in plaats van roode Corall-tacken heb ik genoomen tacken van roode opgevulde Bloed-vaten, waar op geplaast is een rond mutsje of bonnetje, en dat van 't Vel van 't hoofd van een Kind, dat zeer rood is, wegens de menigvuldige opgevulde Bloed-vaten; de buytenste oppervlakte is overal bezet met blonte gekrulde hayren.
No. CLII. Een vles met vogt, waar in ons voorkomt de Nier van een jongh geboore Kindje, wiens swatre Gal-klier of By-nier nog op de Nier is leggende, en is dezelve van zoodanige groote, dat zy bykants in groote met de waare Nier over een komt.
Aan 't bovenste gedeelte van dit voorwerp is nog vast een gedeelte van 't Middel-rift, voorzien zynde met opgevulde Bloed-vaten, en dat in groot getal.
Aanmerkt ook dat de geseyde swarte Gal-klier, als in tween is verdeelt.
No. CLIII. Een vles op de zelve wyze toebereyd, en daar in een gedeelte van de Herssene van een mensch, waar in zeer klaar te zien is, dat de Scnorsige substantie bestaande is, uyt opgevulde Bloedvaatjens.
No. CLIV. Een mensche Oor in de voght, dewelke haar natuurlyke roode couleur in 't praepareren weder gekregen heeft.
No. CLV. Een gedeelte van 't Ader-vlies (Chorion) in twee vliesen verdeelt, 't geen in een levendig mensch somtyts ook wel geschied, namentlyk dan, wanneer de vogt, die in 't witte vlies (Amnios) onthouden werd, ten deele komt te syperen tusschen de verdubbeling in; en als dan komt 'er in 't baaren wel eens tweemaal een vlies te breken met uytperssing van water, en heeft zulks mogelyk oorzaak gegeven aan die geene, dewelke een derde vlies in 't mensche Lighaam erkent hebben, van haar (Allantoides Membrana) Pis-vlies geheten zynde; 't geen men egter te vergeefs zoude zoeken in een gelonde en welgestelde staat.
No. CLVI. Een Pedestal, waar op gestelt is een gedeelte van de Nuchteren-darm uyt een mensch zoodanig toebereyd, dat men de Oogh-luykende Klap-vliesen, (van my Latten genaamt) niet alleen in 't gesigt komen, maar zelf de opgevulde bloedvaten van de gezeyde Latten.
No. CLVII. Een droog gebalsemt Oortje van een Kind, waar door duysende van opgevulde bloedvaatjens loopen.
| |
| |
No. CLVIII. Een gedeelte van de breede Worm, (Vermis latus) en dat in de voght.
No. CLIX. Een gedeelte van de Nugteren-darm van een Kind, 't welk zeer rood is, wegens het opvullen der bloedvaten, deszelfs Latten puylen meer uyt in de binnenste oppervlakte, als wel in de voorgaande, en daar door loopen ook zeer veel ja ontelbaare Bloed-vaten heen, 't geen ik beken van te vooren zoo net niet gezien te hebben.
No. CLX. Een gedeelte van het Darm-scheyl van een Kind, waar door eenige Klieren heen loopen, welkers vatig gestel, door het vergrootglas gezien zynde, zeer wonderbaarlyk is.
Deze zyn niet als in een klouwe rondom lopende, maar dezelve hebben een onordentelyke en wild door elkander loopende cours, en dat in zoo groot een getal, dat gy niet anders zoude zeggen, of 't waren niet als vaatjens, welker uyterste pulpeuse gesteldheid van een andere hoedanigheyd is als in de Milt, en andere deelen.
No. CLXI. Een vles met voght waar in bewaard werd een Armtje van een Kind, zoodanig toebereyd, dat het zeer wel overeenkomt met een Arm van een, die de Purper koortz heeft: tusschen de vinghers houd het yets 't geen na een dik en breed bekleetzel gelykt, dog
Het zelve is egter niet anders als verdikte huy of wey van ontstoke bloed, 't welk na het aderlaten op de oppervlakte van 't bloed gevonden werd: Dit van my afgenomen zynde, heb ik in myne voght gedaan, waar door het zoo een harden tayheyd bekomen heeft. dat het een vast en dik bekleetzel komt te verbeelden.
No. CLXII. Een vles, en daar in een gedeelte van de Nughteredarm van een mensch, uyt wiens inwendige oppervlakte uytpuylen Klieragtige Lighaamtjens, of eenzame Kliertjens.
No. CLXIII. Een voetje verzien met zaadtblaasies van een Mensch, met een witte waschagtige stoffe opgevult, en hardt gebalsemt; aan deeze zit de voorstander, (of gelyk andere willen in 't meervoudig getal voorstanders) vast, als mede de uytwerpende vaten, dewelke, eerze zich in de zaadtblaasies inplanten, de natuur der blaasies aannemen; daar en boven ziet men ook het Hanenhooft, als mede de twee montjes der gemelde blaasies, ende de montjes der voorstanders.
No. CLXIV. Een vles met voght waar in de Gezight-Zenuwen zyn geplaatst, dewelke uyt zeer veele Zenuw Fibren zyn t'samen gesteld, verbeelende Indiaansch riet.
No. CLXV. Een Pedestal, waar op gesteld is een quabbe van een mensche Long, wiens Bloedvaten zoodanig zyn vervuld met een geelwassige
| |
| |
stoffe, dat het geheele voorwerp niet anders schynt te bestaan als uyt enkele bloedvaten.
No. CLXVI. Een gedeelte van een mensche Long op een Pedestal, wiens verdeeling der quabben hier beter te zien is, als in 't voorgaande voorwerp.
No. CLXVII. Een groot, en wegens het opvullen zeer rood, gedeelte van de Long van een Kalf, wiens quabbens geheel van een ander gestel zyn, als in een mensch, 't welk hier klaar genoeg te zien is: Ja dit voorwerp wel bezien zynde is het ligt af te nemen, dat veele Auteuren de Figuuren der Longen hebben doen afbeelden na de Longen der Kalveren, en niet na die der menschen.
No. CLXVIII. Een gedeelte van een mensche Long, droog gebalsemt, en 't geen aan te merken staat, al hoewel de slag-aderen opgevult zyn, zyn egter de blaasjens van de long open gebleven, zoo datse haar nigte, form en groote behouden hebben.
No. CLXIX. Een quabbe van de Long van een jong Geboore Kindje, waar in quabbeties werden gevonden met doorntjens getekent, op welke plaatzen, die deeltjens ons voorkomen, als of die alleen uyt sappige uyteynden der slag-aderen bestonden.
In 't onderste van dit Cabinet zyn twee laaden, waar van de 1e.
In zig onthoud, No. CLXX. de Teeldeelen van een vrouw, dewelke door het balsemen, ontrent 40 jaaren geleden, zyn verhard, en op een plank uytgespreyd: dese haare Slag-aderen zyn met een roodwassige stoffe opgevuld.
Door de Letter A. werd ons de Nedergaande stronk van de groote Slag-ader aangewesen.
B.B. De twee Nier Slag-aderen.
C.C. Der zelver verdeeling.
D. Vertoont ons de verdere verspreyding van de Nier-slag-aderen, en dat aan de rechter zyde, welke praeparatie zeer cierlyk is.
E.E. De By-nieren met kork opgevuld, waar van die van de linker zyde driehoekig is, en de rechter verbeeld de tong van een jongeling.
F.F. De Slag-aderen van de By-nieren, uyt der Nieren Slag-aderen voortkomende.
G. De linker Nier met kork vervuld, op dat zy de rechte figuur zoude verbeelden, die zy had voor de opvulling, en deze is voorzien met twee Niers-Slag-aderen, 't welk zelden gezien werd.
H.H. De twee Zaad-Slag-aderen, voortkomende uyt de nederdalende stronk van de groote Slag-ader, en dat onder der Nieren-Slag-aderen.
| |
| |
I. Des Maags-Slag-ader.
K. De bovenste Darm-scheyls Slag-ader.
L.L. Der Lendenen Slag-aders.
M.M. De Slag-aders van 't weeke der Lendenen.
N.N. Derzelver verspreyding.
O.O. De Tacken dewelke uyt die verspreyding voort komen, en komen uyt de zelve ook voort die takken, dewelke door de Lyf-moeder, en deszelfs scheede loopen.
P. De Lyfmoeder met kork toebereyd, op dat zy meede haare natuurlyke groote en figuur zoude verbeelden, behouden te hebben.
Q. De Water-blaas, dewelke door het opblaasen, ons als natuurlyk voorkomt, zonder deuken of rimpels.
R. Des Lyf-moeders scheede dewelke zeer ruym en wyd is, mogelyk wegens het uytsinken des Lyf-moeders, waar mede zy behelpt schynd geweest te zyn in haar leven.
S. De Water-canaal, met desselfs openstaande mond.
T.T. De twee rond en lange banden van de Lyf-moeder.
V.V. De twee Pis-leyders.
Des Lyf-moeders twee brede banden, de Eyer-stokken, en Trompetten van Fallopius, mankeeren in dit voorwerp, dewelke aan 't volgende voorwerp haar laten zien.
No. CLXXI. Een doos, en daar in een stuk van een Oliphands tand, waar in een kopere kogel gevonden werd, dewelke daar in geschooten is, en het gat, waar door de zelve gezien werd, is zoo naau, dat men de kogel daar uyt geenzints zoude konnen uythalen zonder quetzing of breeking van dat stuk des tands, Ziet de fig. 8. van de 2. taf.
No. CLXXII. Een doos, en daar in een groot stuk van een Oliphands tand met ontallyke beenige uytspattingen, mogelyk door het schieten, gelyk als boven vermeld is, en zyn deze beenige uytspattingen des Tands zoo raar, dat zy als een kleyne rots schynen te verbeelden. Ziet de II. plaat. Fig. 7.
No. CLXXIII. Een vierkant doosie van Indiaansch hout, waar in gevonden werd het geraamte van een muys, 't welk zeer net en curieus is, tusschen deszelfs voorste beenige pootjens houd het vast, de Slag-aderen van 't dunne harssenvlies, die genomen zyn uyt een jong geboore kindje.
No. CLXXIV. Het scheenbeen, 't welk door de weg-eeting (Caries) een quade conformatie gekregen heeft, in zoo verre, dat het van buyten uytgegeten is geworden.
| |
| |
Inwendig in tegendeel is de holten voor het grootste gedeelte met een zeer vast en hard been vervuld geworden. Ziet de II. Taf. Fig. 2. en 3.
| |
De II. Lade onthoud in zig.
No. CLXXV. De Teel-deelen van een vrouw door het balsemen verhard, en op een plank uytgebreyd, deze haare Aderen zyn mede met een roodwassige stoffe van my vervuld, ontrent 40 jaaren geleden.
Let. A. De Baar-moeder met kork toebereyt en opgevuld, om alzoo haar natuurlyke groote en forme te verbeelden.
B. De linker Eyer-stok.
C. De regter Eyer-stok.
D.D. De Eyer-wegen of Trompetten van Fallopius.
E.E. Deszelfs Lofwerk of Saselingen.
F.F. De breede banden of vleermuys vlerken, door de welke vervulde aderen verspreyd zyn.
G.G. De rond en lange banden.
H.H. De zaad-aders, waar van de rechter haar oorspronk neemt uyt de Nederdalende stronk van de Hol-ader, en de linker uyt des linker Niers-ader.
I. De Water-blaas.
K.K. De Pisleyders.
L. De nederdalende stronk van de hol-ader.
M.M. De uytmelkende of Niers aders, met haar verdeelingen.
N.N. De By-nieren, Niers-klieren, of swarte gals buskens.
O. Den rechten darm.
P. De scheede waar in ons voorkomt het mondeke of opening van de water-weg.
No. CLXXVI. De Ellepyp van een mensch, door uytering (Caries) gants ont-aard, gedeformeert, en wel zoodanig, dat in deszelfs holligheid een ronde en lange beene-pyp (Fistula) gezien werd, dewelke gantsch en gaar van 't buytenste van de Ellepyp gesepareert is geworden, 't welk ik geloove veroorsaakt te zyn door de scherpigheyd van de etter: in de Anatomische Cabinetten heb ik eertyds by na het zelve verbeelt in een scheen-been.
Niemant zal konnen twyfelen zulks te konnen geschieden, die te mynen huyse gezien heeft een schouder-been waar in zich opdoet een spon- | |
| |
gieus-beenige substantie, gelyk het diploe van de Herssen-panne, namentlyk tusschen twee tafels, en dat het meer gevonden werd, weet ik door ondervinding, en wat zouden dan konnen verhinderen, dat de etter dese spongieus-beenige substantie niet zoude konnen weg-eeten door zodanig een bederving, en als het geschied, zoo komt de buytenste gedaante des beens, van de binnenste geheel en al af te scheyden.
Men moet ook considereeren dat dit Elleboogs-been zoodanig gesteld is, dat niemand dese gezeyde inwendige pyp kan uythaalen, en wederom inbrengen, gelyk zulks blykt uyt de 1. Fig. van de 3. Taf.
Zoo dat hier door alle twyfelmoedige komt te verdwynen, zoo 'er egter ymand nog niet mogt voldaan zyn, en wilde twyfelen aan de waarheyd, die komen het zien te mynen huyse, of hy kan by Clopton Havers gaan, die een Heer van ervarentheyd is, dewelke sustineert, dat de beenders uyt tafels (lamellae) bestaan, en dat zoo zynde, wie zoude dan weygeren toe te stemmen, 't geen gezegd is?
No. CLXXVII. Een stuk van 't scheen-been, na de lengte door gezaagd, en is het zelve met een hard-beenige uytsetting uytgeset, het buytenste gecarieert, en de binnenste superficie is in die zelvige hoogte, mede uytgegeten en met een spongieus-benige uytspatting beset. Ziet de 2. Taf. Fig. 9 en 10.
No. CLXXVIII. Een stuk van 't scheen-been, in twee deelen doorgesaagd, wiens binnenste oppervlakte zeer verdikt, verhard en topheus geworden is, de inwendige oppervlakte daar en tegen is beset met een caverneuse caries. ziet de 2. Taf. de Fig. 4 en 5.
En staat aan te merken, dat dit stuk gezaagd is uyt het midden van 't Scheen-been, alwaar de huyd schrikkelyk om aan te zien en met verscheyde verheventheden bezet was. Ziet de 2. Taf. de 6. Fig.
No. CLXXIX. Een groot stuk van de Maag van een mensch, door het balsemen verhard geworden, in dezelve doen haar des Maags rimpelen niet alleen op, maar ook de bloedvaten, dewelke wonderlyk tot het uyterste toe vervult zyn.
No. CLXXX. Een vlesje met vogt, waar in bewaart werd een gedeelte van 't Opper-vel van een swart, waar in haar zeer oogschynelyk opdoen de uyteynden van de Zenuwtepeltjens, hier aan zit nog vast een gedeelte van 't vel, namentlyk aan deszelfs binnenste zyde.
No. CLXXXI. Een vierkante Noote-boome doos, en daar in een groot gedeelte van 't vlies, dat de lever bekleed van een mensch, door het zelve verspreyden haar zoo zeer veel Slag-aderen, dat ik my daar over niet genoeg kan verwonderen: ontrent derzelver alderuiterste uyterste uyt- | |
| |
eynden verneeme ik ook iets bysonders, 't welk de plaatsnyder met zyn graveer-yser niet wel heeft konnen verbeelden.
En komt zulks ons ook niet in het gezigt, ten zy men 't voorwerp van ter zyde komt te beschouwen, en dat by een heldere dagh, of in de straalen van de zon.
Eertyds heb ik dit vlies af doen beelden in myn Epist. Anat Probl. met haare Slag-aderkens, maar wat isser een groot onderscheyd tusschen die, en deese Figuur! Ziet Taf. III. Fig. 5.
In die tyd wierd ik verblyd, dat ik door een behendig behandelen quam te ontdekken deze gezeyde slag-aderkens, dewelke my niemand oyt had vertoont, en veel minder door figuuren van ymand had afgebeeld gezien, maar nu in dit 10. Cabinet vertoon ik niet alleen dezelve met zoo groot een getal, maar ook met byzondere fynte de uyteyndens.
No. CLXXXII. Een doos met een stuk van een opgezaagd Dyebeen van een jong kind, in wiens holligheyt niet alleen te voorschyn komt, 't vliesje, 't welk zoo fyn is als een spinnewebbe, bekleedende het merg, maar ook de slag-aderkens, die daar door heen loopen, ziet de III. Taf. Fig. IV.
Wanneer dit vliesje door scherpe humeuren aangetast word, zoo verwekt het onlydelyke pyn voornamentlyk in venerische qualen.
Ontrent de bovenste aanwas dewelke in die jonge kinderkens, die nog niet en kunnen spreken, geheel kraakbeenig is, zoo bemerk ik, dat deze aanwas uyt verscheyde deeltjens is bestaande, dewelke metter tyd tot een Lighaam werden.
No. CLXXXIII. Een vlesje met vogt in zig onthoudende een stuk van den opperhuyd van 't onderste van de voet van een Swart, waar in zeer klaar te zien zyn de uyteynden der Zenuw-tepelkens, zynde troeps gewyse geplaast.
Aanm: dat aan de binnenste oppervlakte het vel nog aan vast zit, om alzoo alle twyfelagtigheyt weg te nemen; en zulks agte ik raar te zyn. namentl: dat men na de dood de uyteynden der Veltepeltjens kan tonen. Ziet Taf. III. Fig. 3.
No. CLXXXIV. Een gedeelte van 't voorhoofd van een kleen kindje, waar in men zien kan de cours en verspreyding der Slagaderen van de opperste oogschellen, voortkomende uyt de groote hoeken der oogen. Ziet Taf. III. Fig. 6.
|
|