| |
| |
| |
Antwoort Van Fredrik Ruysch, Aan den zeer Ervaren Heer Albertus Henricus Graetz.
Op de ontleedt-kundige, voorstellige Vyftiende Brief, Aangaande de uyt-eyndens der bloedt-vaten van de moerkoek, 't maakzel der mammen, enz.
Daar by komen enige ontdekkingen omtrent de roede, met figuren opgeheldert.
Zeer Ervare Heer.
UWe brief is my wel op de behoorlyke tydt ter handt gestelt, maar ik heb in twyffel gestaan, of ik op uwe vragen antwoorden zou ofte niet: want ik was verzekert, dat ik U met een bloodt antwoort zonder byvoeging van figuren niet voldoen zou, en niemant kan lichtelyk geloven, hoe veel tydts ik moet besteden in 't volbrengen der figuren, dewyl ik geen figuren te voorschyn brenge, of de voorwerpen, waar na ze gemaakt worden, bewaar ik aan myn huys, en ze moeten zo naauwkeurig met de voorwerpen zelfs over een komen, dat 'er niets schynt te ontbreken: Daar en boven verschaffen de beschryvingen myner cabinetten my werks genoeg, ten aanzien van de figuren, waar mede zy verciert worden; laat ik niet spreken van myne praktyk in de medicyne, die my ook bezig genoeg houdt. Evenwel wanneer ik herdenke, met wat liefde en genegentheydt gy my na gejaagt hebt, toen gy U by ons ophielt, hebbe ik dit naauwlyks of niet kunnen ontgaan. Derhalven om U verzoek te voldoen ziet hier dan een beknopt antwoort op uwen brief.
| |
| |
Die dingen, dewelke gy van my eyscht, zeer Ervare Heer, zyn de volgende, namentlyk het ware maakzel der mammen, als mede 't geen ik nieuwelings omtrent de moerkoek, of andere delen van 't lichaam ontdekt hebbe.
Wat het eerste aanbelangt; wanneer ik in 't voorledene jaar een openbare ontleding hadde, hebbe ik in uwe tegenwoordigheydt, het opregte maakzel der mammen vertoont, veel verschillende van dat, 't welk men voorheen met de andere ontleders vast stelde: want alle autheuren, die ik over deze zaak raadtgepleegt en doorbladert hebbe, hebben eenparig geoordeelt, dat het maakzel der mammen uyt klieren, of klieragtige lichamen 't zamengestelt is, uytgenomen de bekleetzelen en vaten.
Maar zo iemandt de mammen wel onderzogt zal hebben, zal hy bevinden dat de gesteltenis der mammen geenzints uyt klieren maar uyt vaten bestaat.
En deze vaatagtige zelfstandigheydt is nergens in byzondere klieren onderdeelt, maar over al 't zamegevoegt; dog zo de mam gebrekkelyk is geworden, en in dit of dat deel vaten verstopt zyn, dan komt ze ons zomtydts voor, als of ze in klieren verdeelt was.
In de zelfde gedaante komt het [pinguedo] vet der mammen ook te voorschyn, als de mam opengesneden wordt: want het zelve in ronde [cellulae] huysjes geplaatst, schynt klieren te verbeelden; dog de zelfstandigheyd, van de mam wordt nergens in deeltjes onderdeelt, die den naam van klieren kunnen dragen.
Mogelyk zult gy vragen, zo de zelfstandigheydt der mammen (buyten de algemene bekleetzelen) uyt enkele bloedtvaten en melk-pypjes 't zamegestelt wordt, waar wordt dan de melk gemaakt, en waar uyt die stoffe gehaalt, die in melk verandert moet worden? Ik antwoorde, schoon ik, wegens de taayheydt der zelfstandigheydt de [anastomoses sive inosculationes] inmondingen van den uyt-eyndens der slag-aderen met de melk-buysjes nog niet voor 't gezichte kan brengen, echter houde ik staande, dat derzelver verenigingen zeer overeenkomstig en aannemelyk zyn, en dat het eerste beginzel van de melk in de uyt-eyndens der slag-aderen uyt de [serositas] wyagtigheydt van 't bloedt gemaakt, en in de uyt-eyndens der melk-pypjes verder volder voltooyt, en eyndelyk in wyder takjes voor een tydt bewaarde wordt, tot dat het met zuygen, drukken, of van zelfs wegens den overvloedt, voor zich een uytgang zoekt.
Het weerom vloeyende bloedt wordt van de aderen ontfangen, en ik oordele dat dit door inmondingen geschiedt, schoon die ook niet kunnen gezien worden: op de zelfde wys verkrygt het zaadt ook zyn eerst beginzel in de
| |
| |
[testiculi] ballen, en wordt eyndelyk in de [parastatae] voorstanders, [vasa ejaculatoria] uytwerpende vaten, als mede in de [vesiculae seminales] zaadtblaasjes meer en meer volmaakt, eyndelyk krygt het in de byeenkomst meerder wittigheydt en dikte, en dat zonder tusschenkomende klieren ofte andere zichtbare lichamen.
Ik zegge, dat het zelfde zaadt meer en meer volmaakt wordt in de zaadtblaasjes, in dewelke het voor een tydt bewaart wordt: want gy zult geen byzonder, en van de gemelde stoffe verschillende vogt, in de zaadtblaasjes ingesloten vinden, schoon de zeer vermaarde van Horne, in zyn leven Hoogleraar te Leyden, en myne altoos zeer geachte Promotor, dit in zyn Microcosm. wilt: want zo gy de uytwerpende vaten opblaast, gelyk ik gewoon ben te doen, en in uwe tegenwoordigheydt en voor eenige dagen in 't openbare Theater vertoont hebbe, worden altydt de gezegde blaasjes vervult, zo dat het zaadt in de blaasjes of huysjes begrepen, het zelfde zaadt is, 't welk zyn eerste beginzel in de ballen gekregen heeft.
Het afbeeldtzel der mammen zal ik 'er deze reys niet byvoegen: want ik zal meer proefstukken tragten te doen, dewelke tot een verder opheldering strekken zullen, zo my maar een overvloedt van voorwerpen verschaft wordt. Over deze zaak zult gy zommige dingen vinden in de Beschryving van 't 4. Cabinet, 't welke ik U, zeer ervare Heer, nu toezende.
Wat het tweede verzoek aangaat, namentlyk, dat ik bekent zou maken, al het nieuws dat ik omtrent de Moerkoek ontdekt hebbe, zulks zal ik in het vyfde Cabinet, 't welk ik binnen korten tydt in 't licht zal tragten te brengen, verklaren, met byvoeging van zommige figuren.
Ten laasten verzoekt gy van my, zo ik iets nieuws daarenboven in 't menschelyke lichaam gevonden hebbe, dat ik 't by dit antwoordt zou voegen.
Voor eenige Jaren wendde ik my tot het onderzoeken van 't wonderbare maakzel der roede; ik zegge wonderbaar, dewyl 'er in dit deel verscheyde zaken ons voorkomen, welke, zo we ze wel inzien, wy bevinden zullen, dat Godts werken in geen deel van 't lichaam meer uytblinken, als in dit.
In de gemelde onderzoeking merkte ik zommige dingen aan, dewelke ik toen ter tydt in 't licht gebragt hebbe, gelyk te zien is in myne Ontleedten Heelkundige Aanmerkingen: onder die was niet van 't minsten het maakzel van 't hooftje der roede, 't welk tot dien tydt toe in de duysternis verborgen lag: want zo vele Autheuren, als 'er over dat deel geschreven hebben, oordeelden eenparig, dat het hooftje der roede een zagt vleesch was; anderen dagten, dat het een vleeschagtig lichaam was, anderen noemden het
| |
| |
slap en vleeschagtig, anderen spongieus of voosagtig, echter verschillende van de andere delen der roede, enz. De zeer vermaarde Regnerus de Graaf, met wien ik in zyn leven zeer gemeenzaam omging, en die alle anderen overtrof in 't beschryven van de roede, heeft nogtans in de beschryving van 't hooftje, de zaak alleenlyk maar in 't voorbygaan afgehandelt, en in de mening van anderen gerust, als blykt uyt zyne verhandeling van de mannelyke teeldelen. Zyne woorden zyn deze; tegen deze nu beschrevene twee zenuwagtige lichamen en pisweg, wort 'er in 't voorste deel gelyk als aangevoegt zekere zelfstandigheydt, vleziger verschynende als andere delen van de roede. Maar ik hebbe op dien tydt ontdekt, dat de zelfstandigheydt van 't hooftje geenzints vlezig en aan de roede gevoegt is, maar met de drie zenuwagtige en spongieuse lichamen vasthoudende. Ziet myne gemelde Aanmerkingen, de 100ste Aanmerking.
Maar nu, dewyl de eene dag den anderen leert, bevinde ik, dat het hooftje van de roede overal voorzien is met zenuwagtige tepeltjes, buyten het hooft uytpuylende, niet alleen als de roede in 't minnespel opgeregt is, maar ook na de doodt, indien de roede door windt of water zodanig vervult wordt, dat dezelve styf, en alzo toegebonden wordt: Op dat dit des te beter te voorschyn komt, moet de roede voor de opblazing in enkel water geweekt, en na 't opblazen en toebinden in de zon gezet worden, en zo zal men niet alleen door 't vergrootglas, maar ook met blote ogen de gemelde tepeltjes kunnen beschouwen, en wel voornamentlyk tusschen de voorhuydt en 't hooftje, of alwaar de voorhuydt vast is aan het hooftje.
Ik twyffel geenzints, of deze tepeltjes hebben een grote overeenkomst met de huydttepeltjes, en voornamentlyk met die, welke in de tepels van de mammen gevonden worden, en van my in het eerste Cabinet beschreven zyn: want ze komen ten aanzien van de gedaante, ja gebruyk daar in overeen, dat, gelykerwys de huydttepeltjes, dewelke zyn in volkome gezonde tepels der mammen, eenig vermaak ten tyden van 't zuygen in de vrouwen verwekken, alzo ook deze onze tepeltjes van 't hooftjes wellustigheydt in de vleeschelyke vermenging bybrengen; maar als ze met eenige quaal aangedaan worden, namentlyk ontvelling, verzwering, enz. verwekkenze een onlydelyke pyn, even als de tepeltjes, dewelke in de tepels van de mammen gevonden worden; en deze onze gemelde tepels zyn dat gedeelte van 't lichaam, 't welk zeer dikwils met een verzwering in een vuyle vleeschelyke vermenging wordt aangedaan: waar van daan ze menigmaals zodanig uytwassen, datze kammetjes verbeelden, waarom ze ook den naam van [cristae galli] hanekammen krygen, na datze tot een groote klomp uytgewassen zyn.
| |
| |
Verders zal ik my begeven tot andere zaken, die in de mannelyke roede aan te merken zyn.
De algemene bekleetzelen van de roede zyn de [epidermis] opperhuydt, het [corpus reticulare] netwyze lichaam, en de [cutis] huydt: maar men moet weten, dat de roede behalven deze nog bekleet wordt met een dik bekleetzel of het uytwendige zenuw-agtige, en onder dat, met het [cellulosa tunica] celluleuse vlies, en met het inwendige zenuw-agtige bekleetzel.
Wat het eerste aangaat, namentlyk het uytwendige zenuw-agtige bekleetzel, niemant zal ontkennen, dat het zelve zeer stark is, wien 't maar gelust, zulks te onderzoeken; en dit was zeer nootzakelyk, op dat de roede in een geweldige opregting, niet al te dik en onbequaam zou worden.
Het tweede bekleetzel of vlies, het welk ik noeme het celluleuse, leggende tusschen de twee zenuw-agtige, is dun, ten ware de celletjes met windt opgevult worden, waar van daan het dan dikmaals, de dikte van een schryfpen verre te boven gaat, gelyk uyt de bygevoegde 4. figuur blykt.
Schoon de gemelde figuur een moot van de roede vertoont, welkers celluleus vlies door my opgeblazen is, en gedroogt, op dat het klaar blyke, dat het gemelde vlies celluleus is; echter moet gy weten, zeer ervare Heer, dat het zelfde geschiet in die genen, dewelke met een verzwering van de roede, een [gonorrhaea] druypert, een [phymosis] al te lange en naauwe voorhuydt, en [paraphymosis] spaansche kraag bevangen zyn: want het is niet zeldtzaams, dat de roede in zodanig een geval grotelyks verdikt wordt, de oorzaak van deze verdikking bestaat alleen in de opvulling van de gemelde celletjes, maar niet van de zenuw-agtige spongieuse lichamen, de roede voor 't grootste deel uytmakende. De celletjes worden in deze gebreken vervult met een windt, dewelke uyt de scharpe etter voortkomt, die door gesten, hete dampen opgeeft; hier om verstrekt het ook tot een hulpmiddel, zo de roede in deze quaal, in koudt water een uur lang gehouden wordt, waar door dezelve dikwyls aanstondts nederslinkt.
Het gemelde celluleus vlies, 't welk in dit gedeelte dunder is, als wel onder de huydt van den buyk, of de andere delen van 't lichaam, is aaneenzittende met het [membrana dartos] vlezig vlies, en dat met het [membrana adiposa] vetvlies, onder de huydt van 't lichaam gelegen; maar hier is 't van alle vet versteken, zo dat de celletjes ledig zyn (gelyk men gemeenlyk spreekt) en zodanig op malkanderen leggen; dat het gemelde vlies geenzints celluleus in 't snyden zich vertoont, en in 't tegendeel met wint opgevult zynde, komen 'er ontelbare celletjes, gelyk als schuym, te voorschyn, en dat niet
| |
| |
alleen in de roede, maar ook in 't hooftje, wien dit vlies ook tot een dekzel verstrekt. Ziet de derde figuur.
Hier van daan komt het ook, dat in de gezegde gebreken de roede zomtydts omgekromt wordt, en zich als een boog ombuygt. Ziet de 3. figuur.
Het derde bekleetzel van de roede, namentlyk het inwendige zenuwagtige, omringt onmiddelyk de zenuwagtige spongieuse lichamen, en is niet minder sterk, als de uytwendige.
Door hulp van deze dekzelen wordt de roede in zyne opregting wederhouden, op dat dezelve niet al te veel en ongeschikt zich uytspanne; wanneer ons zomtydts zekere hardigheydt volgens de lengte van de roede gelegen voorkomt, waar van daan dezelve ook dikmaals omgebogen wordt, (evenwel zonder een tegen natuurlyke verdikking) en ook niet regt uyt kan opgeregt worden, dat heeft dan zyn plaats in deze twee zenuw-agtige dekzelen.
De menschen hebben my dikwyls geklaagt over een [chorda dura] harde pees in 't onderste gedeelte van de roede, maar dit is niet anders als een verharding van de zenuwagtige dekzelen, en dat alleenlyk in 't onderste gedeelte.
In het hooftje van de roede, vindt men ook de gemelde drie bekleedtzelen: want het hooftje is een vervolg van de roede, en bygevolg heeft het de zelfde bekleetzelen, echter met dit onderscheydt, dat deze fynder en teerder zyn: dog het buytenste bekleetzel is in plaats van een opperhuydt, het tweede is het celluleuse, 't welk mogelyk in plaats is van 't netwyze lichaam; uyt het derde en 't binnenste komen de tepeltjes van 't hooftje voort.
Hier mede wensch en bidde ik, dat gy wel vaart, en dat gy in 't onderzoeken van Ontleedtkundige zaken, in de welke gy zeer veel gevordert zyt, volherden, ende voetstappen van uwen Broeder Zalr. navolgen mogt, Ik blyve.
Zeer Ervare Heer,
Een der voornaamste vierders uwer goede hoedanigheden.
FREDRIK RUYSCH.
Geschreven in Amsterdam den derden van Lentemaant 1704.
|
|