worden aanstonds de takjes van de longe-pyps-slagader vervult; en ik twyffel 'er geenzints aan, of dit geschied van weers kanten, schoon ik nooyt zulks heb onderzogt.
Omtrent de ader, deze longe-pyps-slagader vergezelschappende, heb ik lange Jaaren in twyffel gestaan, en 't is my nog niet gebeurt dezelve te zien; ook zoo oordeel ik, dat die hier niet meer noodzakelyk is, als in de lever, alwaar de lever-slagader ook geen byzondere gezellige ader voor zig verkrygt.
Wat aangaat de uytgehoeste longe vaten, afgescheyden van alle zelfstandigheyd der longe, ik heb wel vernome, dat zoodanige ook van anderen veelmaals gezien zyn, maar nooyt heb ik dezelve door hoesten zien uytspuwen. Ik oordele met u, zeer ervare Heer, dat deze polypeuse 't zamenrunnigen zullen geweest zyn. En ik kan zoodanige Vleesch-proppen, (polypi) die wit zyn en takagtig gelyk als vaten, ja by na vaten zelfs naauwkeurig verbeeldende, een igelyk ten mynen huyze vertonen, alwaar ider een ondervinden zal, dat dezelve de waarnemers zeer ligt misleyden kunnen: want nergens in verschillen zy van de aderen en slagaderen, als alleen in 't misschen van de holligheyd, dewyl zy overal hart en vast zyn. Maar nadien 't my, die met zoo veel bezigheden bezet ben, niet toegelaten is, alles wydlopiger te verhandelen, heb ik de figuuren van alle die zaken, daar ik in't kort eenig gewag van gemaakt heb, hier by gevoegt. Ik heb deze figuuren wel zeer naauwkeurig na de voorwerpen afgerigt, maar ik beloove ook, dat ik dezelve alle braave lieden en die begerig zyn om ze te zien, in myne bereydingen duydelyker als 't middagligt vertoonen zal.
Verders, zeer Ervaare Heer, indien gy oordeelt, dat ik u ergens met myne hulp in diene kan, weest verzeekert, dat dezelve geheel en al voor uwe studie geschikt is. Ik zal altyd tragten met alderhande diensten te vergelden. Uwe zuyvere en byzondere genegentheyd omtrent my, daar gy my zoo een overvloedig bewys van hebt gegeven. Zyt gegroet, en vaart voort my te beminnen, die gy kent van gantscher herte te zyn.
Uwe Goede Vriend.
FREDRIK RUYSCH.
Geschreven in Amsteldam den 14. van Herfstmaand. 1696.