| |
| |
| |
De Zesde Ontleed-kunkige voorstellige brief Door Johannes Henricus Graetz,
Aan den zeer vermaarden Heer Frederik Ruysch,
Medicyne Doctor en Hoogleeraar in de Ontleed- en Kruyd-kunde, enz.
Aangaande de Longe-pyps-slagader en ader, als mede de uytgehoeste vleezige proppen der Longe-pypen, takken van de Long-ader, en slagader verbeeldende.
Zeer Beroemde en Ervare Heer,
Hoog Geagte Begunstiger.
Zommige eeren de Geneesheeren van de eerste tyden zoodanig, datze dezelve een zeer nauwkeurige en in allendeelen een volmaakte kennis van alle zaaken toe-eygenen, en willen, dat 'er by gevolg niets verders in deze laatste eeuwen gezegt kan worden, 't geen te vooren van haar niet beschreven is geweest. Gelykerwys dit zelfs braave verstanden niet weynig verblind, en van een verdere onderzoeking afgeschrikt heeft, zoo heeft het ook voornamentlyk de ontleedkundige kennis van 't menschelyk lichaam, zynde de grondslag van de geheele overige, zoo bespiegelende als oeffenende geneeskonst, zoodanig gebrekkig en duyster tot onze eeuw toe nagelaten: Dewyl het 'er zoo verre van daan is, dat de ouden de werktuygen van 't geheele menschelyk gestel, of het getal en plaatzing der deelen bekent geweest zyn, dat 'er met groote reden en volgens 't getuyge van haar eygeschriften verzeekert kan worden, datze ook het grootste gedeelte van die dingen, dewelke daar in leggen, niet geweeten hebben. Want zy hebben zoo meenigvuldig en yverig de doode lichaamen van menschen niet geopent, dewyl zy gebrek hadden aan der zelver behoorlyke veelheyd, en andere vereyschtens tot een nauwkeuriger ontleeding noodig, moetende hierom maar alleen gemeenlyk te vrede zyn met
| |
| |
het ontleeden van beesten, waar van daan ook die zaaken, welke zy door haare schriften over de ontleeding der deelen hebben uytgegeven, niet zonder misgreepen in 't ligt gekomen zyn, nademaal dezelve gemeenlyk gebouwt worden op de [analogismus] vergelyking tusschen de lichaamen van beesten en van een mensch, zynde een losse, en door de oogzienelyke nauwkeurige vertooning der hedendaagzen om vergeworpen grond: Ik ben evenwel die geene niet, die of Galenus den roem van de herstelde ontleed-konst ontneemen, of ondankbaarlyk de betragtingen onzer voorgangeren beknibbelen zal. Ja men moet het haar liever vergeven, en niet qualyk duyden, by aldienze of door zwaarwigtiger studien bezet zynde, of wegens de schaarsheyd der voorwerpen gedwaalt, en zommige noodige dingen over 't hooft gezien hebben. Want alle konsten hebben haare tyden, en groeyen langzaam aan, en de wetenschappen worden ook niet op eenen tyd gebooren, en tot volkomenheyd gebragt; het welk ten hoogste in de ontleed-konst plaats heeft, wiens voorwerp zoo verward is, dat men het met regt mag noemen een doolhof van Daedalus, 't welk wel een zeer ruyme toegang aan de nieuws-gierigen, en die begeerig zyn om te zien, verleent, maar een zeer moeyelyke zoo niet onmogelyke uytgang toestaat. Desselfs geheymen (op dat ik de woorden van Seneca ook tot dezen zin betrekke) zyn niet in 't geheel of aan allen geopenbaart; ze zyn in 't binnenste Heyligdoms vertrek verborgen en besloten. Vyt de welken men deze tyd nu dit, en de tyd, die na ons komen zal, wederom wat anders ontdekken zal. Hoe groot moet dan de quaadaardigheyd van die geenen geschat worden, dewelke zig daar maar alleen op toeleggen, datze de schriften der ouden in een geheele andere zin verdraayen, en dezelve ook tegen haar meenig Autheuren van die dingen maken, dewelke nog verborgen zynde, door de onvermoeyde vlyd van de ontleeders deezer
onzer eeuw ontdekt zyn. Verfoeyelyk is deze gewoonte van die geenen, dewelke, als zy niets uyt haar eygen koker voor den dag kunnen brengen, dan de goeden naam van andere Edele verstanden verdagt maken en bespotten, en haar den roem van de uytvindingen door een schandelyke ontvreemding benemen. Ik zal niet in 't byzonder alle de voorbeelden van onze eeuw doorloopen, nog verhaalen de rampen van ontelbaare uytvindingen, waar mede deze eeuw boven de anderen pronkt: want dezelve zyn de geleerden al te veel bekent, als dat ik ze nu eerst beschryven zou. Maar het voorbeeld van uw eygen zelfs, zeer vermaarde Heer verschaft my de wydtloopigste stof tot schryven. Want gelykerwys uwe verdiensten en ervaarendheyd in ontleed-kundige zaaken waarlyk zonder voorbeeld zeer groot zyn, alzoo hebben dezelve ook zoo haar agters, als meenigvuldige en zeer groote veragters. De drift en nydigheyd van deze menschen is zoo verwoed, datze die eer, dewelke al van veele Jaaren de geleerdste luyden met regt uw hebben toegestaan, nu twyffelagtig
| |
| |
zoeken te maaken. Namentlyk, 't gaat nu in het een en dertigste Jaar, wanneer gy het eerste in 't Tractaat van de ontdekking der klap vliezen in de water-en melk-vaten; begrypende eenige ontleed-kundige zeldzaame aanmerkingen, de [arteria bronchialis] longe-pyps-slagader uyt een Kalf genomen, beschreven, en de geleerden medegedeelt hebt, die dezelve met haar eygen oogen beschouwende haar toestemming niet alleen, maar ook de roem van deszelfs ontdekking uw hebben gegeven. Dit niet tegenstaande verklaren eenige muggesiftende en neydige berispers stoutelyks, dat de gemelde slagader al over lang van Erasistratus, andere wederom van Marchette is beschreven. Wanneer ik vernomen hebbe, dat 'er veele aan deze verklaring, als of het een Godspraak van Apollo was, geloof geven als zynde van zoodanigen voortgekomen, dewelke geloof en gezag schynen te verdienen, heb ik by my zelfs beslooten, de schriften der oude en nieuwe ontleeders over deze zaak handelende vleytig te doorbladeren, op dat my klaar blyken zou, wat 'er eyndelyk van de waarheyd van dit gerugt was. En wat wel Erasistratus aanbelangt, nadien desselfs schriften door de woestheyd der tyden verlopen zyn, heb ik Galenus, de leerstukken van Erasistratus getrouwelyk verhalende, met alle naarstigheyd doorgelezen, en na lang zoeken hebbe ik eyndelyk in de verhandeling van de beledigde plaatzen op het derde Hooftstuk van 't vyfde Boek zommige dingen gevonden, dewelke het gemelde gevoelen schynen te bevestigen. Galenus verhandelt alleen op de aangehaalde plaats dit, om te toonen, dat de ontsteekingen van 't Ribben-vlies en de tusschen-ribbige spieren van de borst eyndelyk tot etter worden, en dat de etter in de holte van de borst uytgestort in de longe en longe-pyp zomtyts ontfange, en uytgespogen word. Ik bevinde hem egter wydlopig in 't bepalen van
de manier en de wegen, waar door de etter in de longe-pyp ingaat, en gelukkig genoeg zoo in 't wederleggen van anderen haar gevoelen, als in 't vast stellen van zyn eygen gedagten. Het gevoelen van Erasistratus brengt hy voornamentlyk ter beproeving, en ten dien eynde haalt hy de eygene woorden van hem aan uyt zyn Tractaat de Sanguin. educt. dewelke de volgende zyn: De weg dan, waar door die dingen gaan, dewelke van deze plaatzen worden ontlast, is deze. Van die slagader, dewelke aan de ruggegraat legt, gaan zommige vaten na beyde de kanten op gelyke wyze, zoo wel na de regter, als de slinker: daar na in de nabuurige plaatzen door een menigvuldige verdeling verspreyd zynde, wordenze zoo kleyn, dat ze 't gezigt ontvlieden. Wanneer derhalven het bloed gevallen is in zodanige slagaderen, klimt het zomtydts op door een holle slagader na de plaatzen, dewelke omtrent de longe zyn, en na die banden of hechtingen, waar door de long by de ruggengraat aan de slagader vereenigt word. Die dingen nu, dewelke hier ingestort zyn, zyn gewoon door deze weg na de long te gaan. Maar hoedanig zy daar na wederom uyt de long geworpen worden, heb ik te vooren
| |
| |
aangetoont. Galenus zelfs klaagt naderhand over de duysterheyd dezer woorden van Erasistratus, en ik zou met hem vragen aan deze navolgers en liefhebbers van Erasistratus, wat door die plaatzen moet verstaan worden, dewelke omtrent de long zyn, en wat die banden zyn, waar door de long by de ruggegraat aan de slagaderen vereenigt word. Het behaagt my hier de woorden van Galenus aangaande die banden by te voegen: hy spreekt 'er op deze wys van: Want zoo zy of door vliezen, of door zekere vezelagtige lichamen gemaakt worden, bevorderen zy niets tot het overbrengen van 't bloed, dat in de groote slagader begrepen is, na de long: dewyl het noodzakelyk is, dat 'er uyt de slagader zommige vaten haar oorspronk nemen, waar door het bloed overgebragt word tot de long, gelykerwys den aanhang van Erasistratus, dat zelfs door een slagader, gelegen onder de long meent te geschieden. Want de uytsterste, en wel zeer kleyne delen van deze slagader schynen over te gaan tot de longe-pyp: en dezelve neemt zyn begin uyt de groote slagader, eer die aan de ruggegraat komt. Dog dit is een duyster raatzel, om welk op te lossen, ik onbedrevene waarlyk niet in staat ben, maar hier toe moeten die uytmuntende en scharpzinnige vernuften geroepen worden, dewelke ydelyk voorgeven, datze uyt deze duystere woorden een duydelyke en zeer volkome beschryving van de longe-pyps-slagader ontdekt hebben. Maar heeft Erasistratus hier wel eenig gewag gemaakt van zekere longe-pyps-slagader. Dewyl hy in 't algemeen spreekt van zekere banden. Ey lieve waar is de beschryving van deze slagader naukeuriger van den aanhang van Erasistratus gegeven.. Derhalven zouden zy de beschryving van de longe-pyps-slagader met meer regt Galenus toe-eygenen, dieze Erasistratus eyndelyk willen opdringen.
Maar de woorden van Galenus zyn ook zoo klaar niet, dat imand daar door eenig licht zou kunnen krygen, om zekere longe-pyps-slagader te vinden, Want waar uyt blykt de oorspronk van de gemelde slagader duydelyk, en waar wort dezelve in 't byzonder aangetoont? Ik bid u, waar is desselfs voortgang onderscheydentlyk aangewezen? of eyndelyk, waar is desselfs verdeeling der takken door de longs zelfsstandigheyd zigtbaarlyk verklaart? of indien ymand ten laatste uyt de boven aangehaalde woorden wilde besluyten, dat de longe-pyps-slagader Galenus zeer wel bekent is geweest, verzoek ik, dat hy my zegge, waarom hy in zyne andere ontleed-kundige schriften, alwaar hy met opzet over de vaten van de long handelt, in 't geheel geen gewag van de zelve gemaakt heeft? deze onverstaanbaarheyd van Galenus betuygen verders alle de ontleders, zoo veel 'er na hem in aanzien geweest zyn, dewyl zy in 't geheel van deze slagader stilzwygen, daar zy evenwel de andere vindingen der ouden niet verborgen hielden, maar liever met opene monden verkondigden. Derhalven schynt de aangehaalde plaats van Galenus, zeer beroemde Heer, Uwe roem niet meer twyffel aan te brengen, als misschien Hippocrates aangaande
| |
| |
het hert Steno en Lower, de ordre en zamenhang der spierige vezelen van 't hert het eerste vertoonende, aangebragt heeft, terwyl hy zegt, dat het herte is een zeer starke spier, niet om de zenuwen van 't vleesch; en Galenus zal ook den roem niet hebben, die Asellius en Pecquetus, als uytvinders van de [vasa lactea] melk-vaten, verdienen, terwyl hy administrat: Anat. Libr. VI. Cap. VII. Spreekt van de [Glandulae mesenterii] darm-scheyl klieren; zeggende, tot dezelve ziet men sommige van die vaten, dewelke na de darmen gebragt worden, zich uytstrekken; als mede wanneer hy op een andere plaats een zeer duyste gewag maakt van darmscheyls vaten zomtyds met melk opgevult zynde, gelyk Administr: Anat. Lib. VII Cap. XVII. de Vsu Part. Lib. IV. Cap. XVII
Niemant zal ook uyt Marchette wat beters haalen, wanneer hy in zyn ontleet-kunde op het tiende hooftstuk, by my op 't 129. Bladz. in 't algemeen maar bybrengt twee of drie aanmerkelyke slagaderen, voortgekomen van de groote slag-ader; dewelke door de zelfstandigheyd van de long verspreyd worden. Nademaal hier ook een dikke duysterheyd zig opdoet, en Marchette verzuymt ten hoogste dat geene, 't welk de pligt van een nauwkeurig ontleder is, en het is 'er verre van daar, dat daar door, om dat hy gezegt heeft takken uyt de groote-slagader na de long te gaan, de ontleeders van zyn en de volgende tyd door hare ontledingen naderhand de longe-pyps-slagader zoude hebben kunnen vertonen. Maar liever doen hare schriften ons verzekeren, dat haar allen deze slagader zoo lang onbewust is geweest, tot dat dezelve eyndelyk door uwe schranderheyd, zeer beroemde Heer, klaarder als 't middag-ligt is vertoont; het zelfde getuygt ook Sylvius, dien grooten Leydsche AEsculaap, in 't 24. Hooftst. van 't eerste Boek zyns Practyk. Nademaal deze dingen alzoo gestelt zyn, en uyt onfeylbare redenen blykt, dat de longe-pyps-slagader u in weerwil van wangunstigen voor zyn enigsten ontdekker erkent; smeeke ik u zeer vuurig, dat het u behaage, by de naaste gelegentheyd de laaste hand aan dat gene te slaan, 't welk gy nog gebrekkelyk ontrent deszelfs verhaal overgelaten hebt, en aan te toonen de opregte oorspronk, en des zelfs voortgang door de long in een mensch, en te gelyk, of'er geen [Anastomosis] inmondelyke vereeniging tusschen deze en de long-slagader gevonden word, gelyk aan te merken is in andere ingewanden, met tweederley slag van slagaderen voorzien, als by voorbeeld, in de [uterus] baarmoeder tusschen de [arteriae hypogastricae et spermaticae]
onder-buyks en zaad-slagaderen, in de herssenen tusschen de [caroticae] krop en [vertebrales] wervelbeen-slagaderen, enz. Ik verzoeke, dat gy, zeer vermaerde Heer, hier wilt voegen uw oordeelaangaande de gepaarde [vena bronchialis] longe-pyps-ader, namentlyk of'er dezelve waarlyk is, en waar eyndelyk zyn uytgang is: want niet weynige
| |
| |
twyffelen over deszelfs bestaan, waar onder Galenus zelfs is, dewelke op de aangehaalde plaats tegens het andere gedeelte van 't gevoelen van Erasistratus, waar by deze de aderen te hulp neemt tot het overbrengen van de etter uyt de holte van de borst in de long, zintwistende, deze volgende woorden voortbrengt, maar wy hebben nooyt gezien, of niemand der ontleeders heeft ooyt geschreven dat'er van de groote ader, dewelke op den rug legt, enige ader tot de long overgaat, ja zelfs heeft Erasistratus dit niet durve staande houden: nademaal zy alle daar in over een komen, dat 'er van de regter holte van 't hart het bloed alleenlyk door een vat in de long ontfange word. Of indien zommigen dezelve wat ligt aannemen, egter blyvenze in twyffel in desselfs oorspronk en voortgang te bepaalen, en verschelen zeer veel van gevoelen onder malkanderen. De naauwkeurigste ontleder van onzen tyd Philippus Verheyen in het derde tractaat vanzyn ontleed-konst, op 't IX. Hooftst. en 't 145. Bladz. zegt dat de longe-pyps-slagader gepaart gaat met een ader van de zelfde naam; maar dat deszelfs oorspronk hem nog niet genoeg bekent is, bekent hy opentlyk; en hy schryft, dat hy de oorspronk daar van in een schaap bevonden heeft gemeen te zyn met den oorspronk van de [vena coronaria] kroon-ader van 't hert: de zelfde verhaalt, dat de Hr. Bourdon die ader afbeeld, gelyk ofze onmiddelyk uyt de bovenste hol-ader uytging.
De geleerde wereld zal zig over 't maakzel van dit zeer verwarde ingewand, geheel en ten volle door uw beleyt ontdekt, verblyden, namentlyk voor zoo veel de naauwkeurige Malpighius zommige dingen onaangeraakt over gelaten heeft. Ik zegge van dit zeer verwarde ingewand; terwyl ik het wonderlyke en nets-wys weefzel van deszelfs vaten aanschouwe, schynt het my, dat den Gordiaansche knoop veel eer, als de vereeniging dezer vaten van 't overige wezen der longe los te maken is. Ja geheele stucken van de long met de vaten zullen 'er liever afscheyden, en dat dit dagelyks in die genen, dewelke de [phthisis] teering hebben, geschied, ondervinden de practizyns, en ik zelfs hebbe ook zoodanige stukken gezien by den zeer vermaarden Heer Limmerus, Hoogleeraar in de doorlugtige schoole van Anhalt, die te Zerbst is, voor deze mynen zeer getrouwen Leermeester. Des niet tegenstaande verhaalt Tulpius in 't 12. en 13. Hooftst. van 't 2. Boek zyner aanmerk: twee geschiedenissen, van de geheele zelfstandigheyd der longe afgescheyden, en door 't hoesten uytgespogen. Maar laat het my niet qualyk genomen worden, zoo ik geloove, dat deze afgebeelde stukken geen takken van aderen of slagaderen geweest zyn, maar 't zamenrunnigen in de takken van de longe-pyp polypeus geworden zynde. Ik wil nogtans zoo hartnekkig niet aan dit gevoelen vast blyven, ten waare gy, zeer vermaarde Heer, door uwe menigvuldige ondervinding aantoonde, dat deze dingen alzo waren.
| |
| |
Voor 't overige, verzoek ik u met alle vriendelykheyt, dat gy my ten besten neemt zo myne wytloopenheyt in 't schryven, als myn stoutheyt in 't verzoeken; waar toe uwe overgrote gunst en genegentheyt omtrent my, my aangemoedigt heeft, waar op ik ook steunende, my zeer vast verzeker, dat gy nog U zelfs, nog het verlangen der geleerden, nog myn belang nadeel doen zult. Ondertusschen zyt gegroet, Doorlugtigst luyster der ontleed-kunde, en vaar voort my verder te begunstigen, die ben
Een gestaadige Hoog schatter, en Aller-Eerbiedigste Vierder van uwe verdiensten.
JOHANNES HENRICUS GRAETZ.
Geschreven in myn bevlyd-kamer tot Amsterdam den negende van Oogst-maand, 1696.
|
|