IV. Aanmerking.
Een breuk van de twee beenderen van de Voorband [Carpus], na drie Jaaren nog niet vastgegroeyt.
Dat de breuken van de groote beenderen, namentlyk van de arm, dye &c. altemets zoodanig zyn, datze noyt weder aan elkander groeyen, alhoewel zy na de konst worden gehandelt, is kenbaar genoeg.
Maar het is te verwonderen, dat de beenderen van de voorhand, die zeer kleyn zyn, door een hooge val gebrooken, niet weder aan een gegroeyt waren.
Anno 1681. Een zeekere gaudief (in de wandeling Slagertje genaamt) die om zyne diefstal tot de galg veroordeelt was, heb ik in de gevangenisse bezogt, en ondervraagt, of hy voorheen met eenige ziektens gequelt was geweest; hy antwoorde my, ik heb altyd gezont geleeft, en byna van geen ziekte geweeten, als alleen een koortze, die ik voor eenige Jaaren gevoeld heb: daarenboven, zeyde hy, dat hy zyn regter hand noyt plat op de tafel had konnen leggen, na dat hy eenmaal daar op gevallen was van een hoogte. In 't doode lighaam van deze gehangene heb ik gevonden, het vlies, dat de milt omvangt, ('t geen in een natuurlyke staat zeer dun is) in zyn midden, op twee verscheyde plaatzen, zoo verdikt, dat het met een groote schryfpen in dikte overeenquam.
Dat deze verdikking van een voorgaande ontsteking [inflammatio] zyn oor-