Werken. Deel III
(1934)–Jan van Ruusbroec–* Eerste deel de middellijke vereeniging in genade en in glorie. ** A. Waarin zij bestaat. *In den eersten sprekic aldus, dat alle goede menschen met gode <verenecht>Ga naar voetnoot3) sijn overmids middel.![]() ![]() ![]() | |
[pagina 278]
| |
lidenGa naar voetnoot1), ende sal hen dienenGa naar voetnoot2) met sijnre gloriën die hi verdient hevet. Die sal hi meldelijc schincken ende openbaren allen gheminden, ende elken sunderlingheGa naar voetnoot3), men ende meer na dat hijsGa naar voetnoot4) werdich es, ende verstaen machGa naar voetnoot5) hoocheit sijnderGa naar voetnoot6) gloriën ende sijnder eeren, die hi selve alleene verdient hevet met sinen levene ende met sijnder doot. ![]() ![]() ![]() ![]() | |
* B. Hoe de pantheistisch-quietistische strekking hier van afdwaalt. ** a. Vormen, oorsprong en samenhang dezer afdwaling. *Siet, dese menschen sijn overmids eenvuldeghe sempelheit ende natuerlijcke gheneychtheit ghekeert in bloetheit haers wesens, alsoe dat hen dunct dat dat eewelijcke leven anders nietGa naar voetnoot13) sijn en sal, dan een istich salich wesen, sonder onderscheet van ordenen, van heilighen oft | |
[pagina 279]
| |
van loene. ![]() ![]() ![]() ![]() | |
[pagina 280]
| |
nie letter ghescreven en hadde gheweest. Want hen dunct, dat si dat vonden ende beseten hadden, daer alle screftuere omme ghemaect es, ende dat es de blende weselijcke raste die si ghevoelen. ![]() ![]() | |
* b. Ontmaskering en afstraffing. *Siet, desen lieden dunct, dat si wisere ende subtijlreGa naar voetnoot6) sijn dan eenighe andere menschen. Nochtan sijn si die plomsteGa naar voetnoot7) ende ruydste die nu leven. Want dat heidene ende joden ende quade kerstene, gheleerde ende ongheleerde, overmids natuerlijcke redene venden ende verstaen, daer-toe en willen noch en connen dese elendeghe menschen niet comen. Ghi mochtGa naar voetnoot8) u seghenen voreGa naar voetnoot9) den duvel, maer behoedt u met groten eernsteGa naar voetnoot10) vore dese verkeerde menschen, ende mercseGa naar voetnoot11) nauwe in haren woorden ende in haren werken.![]() ![]() ![]() | |
[pagina 281]
| |
Sy hebben hen gheënichtGa naar voetnoot1) in eene <blinde>Ga naar voetnoot2) donckere ledicheit haers eyghens wesens, ende daer dunct hen dat si met gode één sijn, ende houden dat voer hare eewighe salicheit. Ende daer sijn sy in ghekeert ende hebbent beseten met eyghenen wille ende met natuerlijcker gheneychtheit. Ende hier-omme dunct hen, dat si sijn boven de wet ende boven de ghebode gods ende der heiligher kercken. ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() | |
[pagina 282]
| |
Dese liede seldi scouwenGa naar voetnoot1) ende vlien, alse uwer zielen dootviande, hoe heilich si scinen, in wisen, in woorden, in abite ochte in ghelate. Want si sijn des duvels boden, ende de scadelijcste die nu leven onder sempele ongheleefdeGa naar voetnoot2) goetwillighe menschen. ![]() |
|