Werken. Deel III
(1934)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekendJan van Ruusbroec, Werken (III) (ed. L. Reypens en M. Schurmans). Het Kompas, Mechelen / De Spieghel, Amsterdam 1934
-
gebruikt exemplaar
exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1029 B 22
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de Werken (deel III) van Jan van Ruusbroec, in de editie van L. Reypens en M. Schurmans uit 1934. Deze editie omvat de volgende titels: Vanden blinckenden steen, Vanden vier becoringhen, Vanden Kerstenen ghelove, Vanden VII sloten, Een spieghel der eeuwigher salicheit, Van VII trappen en Dat boecksken der verclaringhe. De originele handschriften stammen uit de 14de eeuw.
redactionele ingrepen
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I, II, VI, VIII, XXIV, 2, 42, 44, 60, 80, 128, 220, 222 en 274) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina III]
RUUSBROEC WERKEN III
[pagina IV]
JAN VAN RUUSBROEC WERKEN
NAAR HET STANDAARDHANDSCHRIFT VAN GROENENDAAL UITGEGEVEN DOOR
HET RUUSBROEC-GENOOTSCHAP TE ANTWERPEN
III
1934
HET KOMPAS-MECHELEN DE SPIEGHEL-AMSTERDAM
[pagina V]
JAN VAN RUUSBROEC
III. VANDEN BLINCKENDEN STEEN
IV. VANDEN VIER BECORINGHEN
V. VANDEN KERSTENEN GHELOVE
VII. VANDEN . VII . SLOTEN
VIII. EEN SPIEGHEL DER EEUWIGHER SALICHEIT
IX. VAN . VII . TRAPPEN
X. DAT BOECKSKEN DER VERCLARINGHE
BEWERKT DOOR
Dr. L. REYPENS S.J. EN M. SCHURMANS S.J.
1934
HET KOMPAS-MECHELEN DE SPIEGHEL-AMSTERDAM
[pagina VII]
INHOUD
[pagina IX]
INHOUD
Inleiding | xxv |
III. VANDEN BLINCKENDEN STEEN
Thema van het onderhoud: het volmaakte leven is een synthese van vier elementen | 3 | ||
Eerste Deel: Korte uiteenzetting der drie eerste elementen. | |||
A. Dierste: een guet Leven. Van drien punten die enen goeden mensche maken | 4 | ||
B. Tweede element: een gheestelic leven. Van drien punten die enen ynnighen gheesteliken mensche maken | 5 | ||
C. Derde element: een godschouwend leven. Van drien punten die enen scouwenden mensche maken | 6 | ||
Tweede Deel: Bizonderheden over het derde element, het God-schouwende leven. | |||
I. | Rol van genade en medewerking in het Godschouwende leven. | ||
A. Deze rol verduidelijkt door een symbool uit het boek der Openbaring | 9 | ||
B. Gods algemeene genadeaanbieding tot vereeniging met Hem, en de weerstand waarop zij stuit bij de zondaars | 11 | ||
Uitweiding over vijf slag zondaars | 11 | ||
De geordende, drievoudige genadeaanbieding naar binnen, en de genadegaven naar buiten | 13 | ||
C. De verschillende beantwoording aan de genade ter vereeniging met God. | |||
a. Huurlingen en trouwe dienaars | 14 | ||
b. Trouwe dienaars en vertrouwde vrienden | 16 | ||
c. Vertrouwde vrienden en verborgen zonen | 18 |
[p. X]
D. | Onze medewerking in den ordelijke opgang tot, en de uitoefening van het schouwende leven. | ||
a. Het boven de rede in God sterven door geloof en liefde | 22 | ||
b. De Godsschouwing doot invorming van het Woord | 24 | ||
c. Het vernietigende leven dat de Godsschouwing volgt Kenteekenen van dit leven | 25 | ||
Wijzeloosheid | 25 | ||
Experimenteel karakter | 25 | ||
Tweëenheid | 26 | ||
Blijvende grondslag | 26 | ||
Extatisch karakter | 27 | ||
Bovenredelijkheid | 27 | ||
Toch niet onbewustheid | 28 | ||
II. | De vereeniging met God is geen vereenzelviging. Vierderlei onderscheid in de aanvoelings gods. | ||
A. | Eerste onderscheid. De goedwillige mensch voelt God in zich door de genade | 29 | |
B. | Tweede onderscheid. De schouwende mensch voelt zich ofwel ontzinkend ofwel omhelsd in God | 30 | |
C. | Derde onderscheid. De schouwende mensch voelt zich één met God in genieting | 30 | |
D. | Vierde onderscheid. Uit de Godsgenieting tot zich weerkeerend, voelt de mensch zich buiten God, in een onpaaibaar verlangen naar Hem | 31 | |
III. | De mystieke godsschouwing staat niet gelijk met de gelukzalige. | ||
A. De sterfelijke staat hindert de klaarheid der mystieke Godsschouwing | 33 | ||
B. Drie staten van het menschdom ten opzichte der Godsschouwing | 34 | ||
C. De mystieke Godsschouwing een voorsmaak der gelukzalige | 35 | ||
D. Gelijk de gelukzalige, zoo is de mystieke schouwing, op haar wijze, de blinkende steen. | 35 |
[p. XI]
IV. Ter godsschouwing moet men jezus volgen op den thabor der bloote gedachte. | |||
A. Openbaring der Godheid in den naam van den Zoon | 37 | ||
B. Het uitverkoren, mystieke zoonschap, in en met den Zoon | 37 | ||
V. Zes trappen ter godsgenieting, als samenvatting van al het gezegde. | |||
A. Drie lagere trappen | 39 | ||
B. Drie hoogere trappen | 40 | ||
Slot. Het vierde element van het volmaakte leven: algenoegzaamheid | 41 |
IV. VANDEN VIER BEKORINGEN
Inleiding | ||
De eigenliefde moeder aller misleiding, en de verloochening weg ter ware verlichting | 45 | |
De vier heerschende vormen van misleiding en haar algemeene oorzaak: gebrek aan zuivere meening. | 47 | |
I. Beschrijving der vier heerschende vormen van misleiding. | ||
A. Eerste vorm: onbedwongen zinnelijkheid | 47 | |
B. Tweede vorm: vertoon van boete, en zucht naar zonderlingheid | 49 | |
C. Derde vorm: verwaand rationalisme | 50 | |
D. Vierde vorm: valsche ledigheid en haar uitwassen | 52 | |
II. Hoe men deze en alle vormen van misleiding te boven komt. | ||
A. Het deugdleven | 53 | |
B. De mystieke vereeniging met God | 55 | |
C. Het vereischte wantrouwen van zichzelf zoolang men niet gerijpt is in het geestelijk leven | 56 |
[p. XII]
V. VANDEN KERSTENEN GHELOVE
Proloog | 61 | |
Eerste Deel. Korte verklaring der xii artikelen | ||
I | 61 | |
II, III, IV | 62 | |
V, VI | 63 | |
VII, VIII | 64 | |
IX | 65 | |
X, XI | 67 | |
XII | 69 | |
Tweede Deel. Uiteenzetting van het laatste artikel | ||
A. De eeuwige zaligheid | 69 | |
B. De eeuwige verdoemenis | 75 | |
Narede | 77 |
VII. VANDEN .VII. SLOTEN
Proloogvers | 81 | ||
I. Echt kloosterleven is dienst van God. | |||
A. Het voorbeeld van Christus | 82 | ||
B. Het voorbeeld van Franciscus | 83 | ||
C. Het heerschend slechte voorbeeld | 83 | ||
II. Grondslag en righting van een heilig leven | 84 | ||
III. Het morgengebed en de h. mis. | 85 | ||
IV. De h. communie en de liefdevereeniging met god | |||
A. De gewenschte geestelijke honger | 86 | ||
B. De actieve liefdeoefening in hart, ziel en geest | 87 | ||
C. De mystieke liefdevereeniging van het schouwend leven | 87 | ||
D. De vierdubbele inwendige deugdoefening uit dit leven ontspringend, of de hoogte, de diepte, de breedte en de lengte van dit leven | 88 | ||
E. De gouden penning als symbool der synthese van dit werkend en schouwend leven | 90 |
[p. XIII]
V. Heiliging der dagtaak, inzonderheid bij ziekendienst | 91 | ||
VII. Heiliging van den omgang met de medezusters | 94 | ||
VIII. Heiliging van den maaltijd. | |||
A. Matigheid | 96 | ||
B. Lichamelijke en geestelijke honger | 96 | ||
C. Wijze versterving | 97 | ||
D. Het voorbeeld der woestijnvaders en ordestichters | 97 | ||
E. Ontaarding in de huidige kloosters | 98 | ||
F. Besluit | 99 | ||
IX. De omgang met de buitenwereld en de geest der clausuur | 99 | ||
X. Uitweiding over de inkeering en de vereeniging met god. | |||
A. Sinte Clara's zevenvoudige clausuur | 101 | ||
Eerste slot. Lichamelijke, uit liefde vrij aanvaarde clausuur | 102 | ||
Tweede slot. De rede, van waaruit de inwendige mensch den uitwendigen regelt | 102 | ||
Derde slot. Gevoelige liefde voor Christus, door radicale zelfverloochening | 103 | ||
Vierde slot. Het opgaan in Gods wil, of de professie in de orde der heiligheid, en de wijnkelder der geordende liefde | 104 | ||
Vijfde slot. Het echt mystieke, aan quiëtisme en pantheïsme vreemde, staren en neigen in God | 105 | ||
Zesde slot. De mystieke overvorming van den geest, naar het beeld en de gelijkenis Gods | 106 | ||
Zevende slot. De zalige rust in God. | 108 | ||
B. Nadere toelichting omtrent den aard van het schouwende leven en de drie laatste Sloten. | |||
1. Volmaaktheid van het schouwende tegenover het zinnelijke en redelijke leven | 108 |
[p. XIV]
2. Het is een medeleven met het drieëene Godsleven | 109 | ||
3. Eigen leven, eigen verdiensten en schakeering van eigen Godsverlangen worden niet uitgewischt | 110 | ||
4. Zielestorm, of intens, wisselwerkend zieleleven door Gods aanraking gewekt | 111 | ||
C. Het visioen van Ezechiël als symbool der oefening van het schouwend leven | |||
1. De viervoudige oefening der twee lagere levens, het zinnelijke en het redelijke | 112 | ||
2. Grootere intensiteit der vierde, wisselwerkende oefening, bij de mystieke aanraking Gods | 113 | ||
3. De bovenmenschelijke schouwing naar de wijze der Drieëenheid | 114 | ||
4. De wijzelooze schouwing en genieting der goddelijke Wezenheid | 115 | ||
5. Wisselwerking tusschen het schouwende en zalige leven, en de twee andere levens | 117 | ||
XI. Kloostergeest in de kleeding tegenover de moderne ontaarding | 118 | ||
XII. Heiliging van den avond in de overlezing van drie boekjes. | |||
A. Het boekje van ons zondig leven | 120 | ||
B. Het boekje van Christus' leven | 122 | ||
C. Het boekje van het eeuwig leven | 123 | ||
Slotvers | 126 |
VIII. EEN SPIEGHEL DER EEWIGHER SALICHEIT
Proloogvers | 129 | |
Inleiding. | ||
Opwekking aan de adressante tot totale overgave in het kloosterleven | 130 | |
De drie staten van het geestelijk leven | 132 |
[p. XV]
I. Eerste staat: het aanvankelijke deugdleven. | |||
A. Gehoorzaamheid aan de genade en geestelijke strijd; zuivere meening en onbaatzuchtigheid | 133 | ||
B. Het deugdleven samengevat in de liefde. Haar vier uitzichten en haar dubbele uitoefening | 134 | ||
C. Het mondgebed | 136 | ||
D. De ingekeerdheid en het verlangen naar de gave van wijsheid | 136 | ||
E. Beheersching der tong en van het zinnenleven | 137 | ||
F. Verzoekingen, en verkeerde omgang met den naaste | 138 | ||
G. Gedragslijn in geestelijke verlatenheid en vertroosting | 139 | ||
H. Christus' voorbeeld in de geestelijke verlatenheid | 142 | ||
II. De staat van overgave aan gods wil, in en door christus. dit es van der andere partyen van menschen. | |||
A. Gods recht op die overgave, in en door Christus | 143 | ||
B. De graden dezer overgave, op het voorbeeld van Christus, samen met Hem, en in Hem | 144 | ||
C. De zaligheden bereikt door deze overgave | 146 | ||
D. Het blijvend op- en neergaan dezer overgave | 147 | ||
III. De eucharistie. haar begrip en haar rol in het geestelijk leven, en onze verhouding tot haar | |||
A. Maria's vierdubbele gesteldheid bij de menschwording, als voorbeeld onzer gesteldheid bij het ontvangen der Eucharistie | 149 | ||
a. Reinheid | 150 | ||
b. Ware Godskennis | 151 | ||
c. Ootmoed | 152 | ||
d. Spontaan verlangen | 152 | ||
B. Wat Schriftuur, overlevering en geloof ons leeren over de H. Eucharistie, in vijf punten samengevat | |||
1. De tijd der instelling: einde van het oud en begin van het nieuwe Verbond | 153 |
[p. XVI]
2. Van materiën ende formen des Sacraments, en over de wijze van tegenwoordigheid door de consecratie | 156 | |||
3. Wise ende maniere hoe Christus hem-selven gaf in den heilighen Sacramente | ||||
a. Hij gaf zich bij wijze van voedsel | 158 | |||
1. Hoe Christus hongert naar ons, en, ons etende, ons voedt | 159 | |||
2. Hoe wij, naar Christus hongerende, door Hem worden verslonden | 160 | |||
3. De geestelijke spijze die Hij ons biedt is toch zijn reëele Lichaam, één en onverdeelbaar onder twee gedaanten | 161 | |||
4. Hoe dit voedsel, door de instelling van het priesterschap, blijvend werd verzekerd | 162 | |||
b. Hij gaf Zich als offerspijs | 164 | |||
Uitweiding over de vier fundamenteele wijzen waarop God ons zijn Zoon gaf uit liefde | 165 | |||
a. De natuurlijke aanleg der ziel als spiegel van haar Oerbeeld in het Woord, en de bovennatuurlijke gelijkenis met het Woord, tot eenwording ermede | 166 | |||
b. De menschwording van het Woord | 169 | |||
c. De Godmensch slachtoffer der zonde | 170 | |||
d. Het leven van den Godmensch medegedeeld in de Eucharistie | 170 | |||
4. Sake ende waeromme dat Cristus hem-selven gaf bedect ende verborghen in den heileghen Sacramente, niet oppenbaer, in der formen alsoe hi doe was op ertrike, ende nu es in den hemel. | 172 | |||
5. Onderscheet der persone die ten heileghen Sacramente gaen, some in eewegher salecheit, ende selke te haerre verdoemenessen | 175 | |||
a. Eerste, onverlichte groep: weekhartige personen | ||||
1. Kenmerken | 175 | |||
2. Gelijkenis: het koningje | 176 | |||
3. Gebruik der Eucharistie | 176 | |||
4. Weren der zinnelijkheid | 177 |
[p. XVII]
b. Tweede, strijdende groep: intellectueel en tevens zinnelijk aangelegde personen | 177 | |
1. Kenmerken | 178 | |
2. Gelijkenis: de honderdman | 178 | |
3. Gebruik der Eucharistie | 179 | |
c. Derde, van God verlichte groep: in den geest ingekeerde, en toch algenoegzame personen. | ||
1. Kenmerken | 180 | |
2. Gelijkenis: Zacheus | 181 | |
3. Hun levensrythme | 182 | |
4. Gebruik der Eucharistie | 184 | |
5. Hun vier hoofddeugden, naar het voorbeeld van Maria | 184 | |
6. Dienstbetoon in dit leven, naar het voorbeeld van Maria en Jezus | 185 | |
d. Vierde groep: plichtgetrouwe kloosterlingen en leeken | 187 | |
e. Vijfde, geestelijk ingebeelde groep | 188 | |
f. Zesde groep: gewone kristenen | 189 | |
g. Zevende, onwaardige groep, tenzij bekeering volge. | ||
1. Ongeloovigen en afvallige kristenen | 190 | |
2. Pantheïstisch-quiëtistische secte | 191 | |
3. De waarheid tegenover deze afdwaling | 191 | |
4. Verdere beschrijving en verwerping dezer secte | 193 | |
5. Andere, uitgesproken zondaars | 193 | |
6. Joviale, zwakke, maar licht zich beterende naturen | 195 | |
7. Getrouwen aan de Paaschbiecht | 196 | |
h. Al de menschen van goeden wil in de beslommering der wereld. Wat die goede wil is, en zijn lofprijzing | 196 |
[p. XVIII]
IV. Derde staat: het medeleven met het goddelijke leven. | |||
A. De juiste, bovennataurlijke opvatting van dit medeleven. | |||
a. Natuurlijk verband en gelijkenis van geschapen en ongeschapen leven, als aanleiding tot quiëtischtische verwarring | 198 | ||
b. Noodzakelijke inachtneming van ons ideëel leven in God, en wat dit is ten opzichte van ongeschapen en geschapen leven | 199 | ||
c. Verheffing tot het ongeschapene leven door de genade der Godsschouwing | 201 | ||
B. De weerspiegelende aanleg der ziel als grondslag der roeping en uitnoodiging tot dit medeleven, en als weg zijner verwezenlijking | |||
a. De levende Spiegel der ziel | 202 | ||
b. Roeping, uitnoodiging en vereischte beantwoording | 202 | ||
c. Spiegel tegenover spiegel, of de verwezenlijking | 204 | ||
d. Deze verwezenlijking is geen vereenzelviging met God, en heeft geen plaats zonder zijn hulp en onze voorbereidende medewerking | 204 | ||
C. De onmiddellijke, positieve en negatieve voorwaarden van dit medeleven. | |||
a. De mystieke dood aan de geschapen werking als voorwaarde der invorming Gods | 205 | ||
b. Vereeniging en eenheid, geen vereenzelviging, zelfs niet bij Christus' ziel | 206 | ||
c. Uitweiding: over de natuur, het leven en de rol van den Godmensch, tegen de dwalenden die zich Christus wanen | 209 | ||
D. Nadere verklaring omtrent de natuur en de drie momenten van het ‘levende leven’ | 211 | ||
Eerste punt. De natuur van het ‘levende leven’ | 212 |
[p. XIX]
Tweede punt. Oefening van het ‘levende leven’. Actief-passieve vereeniging met de Drieëenheid | 213 | |
Derde punt. Het ‘wezen’ van het ‘levende leven’ | 215 | |
Vierde punt. Het ‘overwezen’ van het ‘levende leven’, het levende sterven in Gods zalige wezenheid | 216 | |
Slotvers | 218 |
IX. VAN .VII. TRAPPEN IN DEN GRAED DER GHEESTELEKER MINNEN
Proloog | 223 | |||
I. Dit es de ierste trappe. gelijkvormigheid met gods wil | 223 | |||
II. Dit es die andere trappe. vrijwillige armoede | 224 | |||
III. Dit es de derde trappe. zuiverheid van ziel en lichaam. | ||||
A. Zuiverheid van ziel | 226 | |||
B. Zuiverheid van Lichaam. | ||||
a. Hoe het vleesch strijdt tegen den geest | 227 | |||
b. Het lichaam vijand maar ook werktuig | 228 | |||
c. De strijd tegen traagheid, gulzigheid en onkuischheid | 228 | |||
d. Bezegeling met Christus, en veredeling van het zinnenleven door het geestelijke | 229 | |||
e. Waakzaamheid en voorbehoedsmiddelen | 229 | |||
f. Het voorbeeld van den Dooper en van de Oudvaders, en de straf van den rijken vrek | 230 |
[p. XX]
IV. Dit es de vierde trappe. ootmoedigheid en haar vier dochterdeugden, als een fontein met vier rivieren | 230 | |||
A. Eerste rivier: gehoorzaamheid | 231 | |||
B. Tweede rivier: zachtmoedigheid | 231 | |||
C. Derde rivier: geduld | 233 | |||
D. Vierde rivier: zelfverloochening | 234 | |||
V. Dit es de vijfte trappe. adel aller deugd, door het nastreven van gods eer in het inwendige leven | 235 | |||
A. De liefde als beweegster van dit nastreven | 236 | |||
B. Dit nastreven is het beste en blijdste antwoord op Gods uitnoodiging tot gelijkvormigheid en vereeniging met Hem | 236 | |||
C. Waarom wij aan de Drieëenheid en aan Christus moeten eer geven, op het voorbeeld van Jezus zelf | 237 | |||
D. De drie oefeningen der volledige Godsvereering, in verband met de kennis in beeld en gelijkenis | 238 | |||
a. De eerste oefening en haar drie punten: aanbidding, vereering, onbaatzuchtige liefde | 239 | |||
b. De tweede oefening en haar drie punten: genadeverlangen in hart, mondgebed en geest | 240 | |||
c. De derde oefening en haar drie punten: danken, loven en verheffen | 241 | |||
d. Het voorbeeld der triomfeerende Engelen | 243 | |||
E. Hoe wij met de koren der Engelen opgaan in het geestelijk leven. | ||||
a. Met de hoogste hiërarchie in het schouwende leven | 243 | |||
b. Met de middenste hiërarchie in het inwendige leven | 244 | |||
c. Met de laagste hiërarchie in het werkend leven, langs den weg der geboden | 247 | |||
1. Over den echten geest op den weg der raden | 247 | |||
2. De gewone weg der geboden | 249 |
[p. XXI]
F. Hoe men door eigenliefde afdwaalt van het nastreven van Gods eer | 251 | |||
a. Portret van den zelfzuchtige in de wereld | 252 | |||
b. De zelfzuchtige in den geestelijken stand | 253 | |||
c. Besluit: noodzakelijkheid der verloochening | 254 | |||
G. Christus als voorbeeld en leider van Gods lof, hier en hiernamaals. | ||||
a. De vierdubbele lofbetuiging Gods hier op aarde naar het voorbeeld van Christus | ||||
1. Liefde tot God en den naaste | 255 | |||
2. Oprechte ootmoed | 256 | |||
3. Zelfverloochening | 257 | |||
4. Tekortschieten in Gods lof, bij den overgang naar de passieve Godservaring | 258 | |||
b. Gods lofbetuiging met Christus in de zaligheid des hemels. | ||||
1. Geestelijk karakter der lofbetuiging | 261 | |||
2. Lichamelijke en geestelijke vreugde na de verrijzenis | 261 | |||
3. Het hemelsch lofkoor geleid door Christus | 262 | |||
4. De zaligheid. | 263 | |||
VI. Dit es de seste trappe. het godschouwend leven in zijn eerste moment: de vereeniging met de drieeenheid | 263 | |||
A. De vereischte voorbereiding | 264 | |||
B. Het driedubbel aanrakingspunt met God in de ziel | 264 | |||
C. Het medeleven met de Drieëenheid | 265 |
[p. XXII]
VII. Dit es de sevende trappe. het godschouwend leven in zijn tweede moment: de genieting van gods wezenheid | 265 | |||
A. Het onderscheid tusschen God en Godheid als grondslag voor dit tweede moment | 266 | |||
B. Werkende Godsliefde en genietende Godservaring beantwoordend aan genoemd onderscheid | 267 | |||
C. Gods ‘gerinen’ of aanraken als weg in het inwendig leven naar de Godsgenieting van het schouwend | 267 | |||
D. De wisselwerking tusschen werkende Godsliefde en genietende Godservaring, en het algenoegzaam karakter van het Godsschouwende leven | 268 | |||
E. Dit algenoegzame Godschouwende leven is op het model van het Godsleven, en een medeleven ervan | 269 | |||
Narede | 272 |
X. DAT BOECSKEN DER VERCLARINGHE
Proloog | 275 | ||
Aanleiding. Hier seghet hi wat die sake was dat hi dit boecsken makede | 276 | ||
Welke punten zijner leer hij zal ophelderen | 276 | ||
Eerste Deel. de middellijke vereeniging in genade en in glorie. | |||
A. Waarin zij bestaat | 277 | ||
B. Hoe de pantheïstisch-quiëtische strekking hier van afdwaalt. | |||
a. Vormen, oorsprong en samenhang dezer afdwaling | 278 | ||
b. Ontmaskering en afstraffing | 280 |
[p. XXIII]
Tweede Deel. de onmiddellijke vereeniging in het schouwende leven. | |||
A. Deels actieve, deels passieve houding die zij medebrengt | 282 | ||
B. De weegschaal der liefde, of de overgave aan Gods beweging als naaste voorwaarde | 283 | ||
C. Gebrek aan zelfverloochening de hinderpaal | 285 | ||
D. Ervaring en aard dezer vereeniging | 285 | ||
E. Het blijvende onderscheid met God | 286 | ||
F. Hoe, van uit deze vereeniging, de zielekrachten worden opgedreven tot in de zaligheid der Godsgenieting | 287 | ||
Derde Deel. De godsgenieting en de vereeniging zonder onderscheid. | |||
A. De rust van Gods zaligheid en het werken der Drieëenheid | 289 | ||
B. Het medeleven met Gods zaligheid langs de Drieëenheid. | |||
a. Het medeleven met Gods uitvloeien en de middellijke vereeniging | 291 | ||
b. Het medeleven met Gods intrekken en de onmiddellijke vereeniging | 292 | ||
c. De vereeniging zonder gevoeld onderscheid in het medeleven met Gods wezenlijke genieting | 293 | ||
d. Dit driedubbele medeleven is de vervulling van Christus' driedubbel gebed voor ons | 295 | ||
Narede. | |||
Algenoegzaamheid en synthetisch karakter van het schouwende leven | 296 | ||
Onderwerping aan het oordeel der Kerk, en laatste waarschuwing tegen de pantheïstisch-quiëtischtische strekking | 297 |