Werken. Deel III
(1934)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend
[pagina XXV]
| |
InleidingGELIJK bij de inleiding op het Tweede Deel werd gezegd, was het, om diens omvang, niet mogelijk Ruusbroec's zesde werk, Vanden gheesteliken Tabernakel, op zijn plaats in de rij te zetten bij een eenigszins gelijke verdeeling van 's Meesters tractaten over de vier deelen dezer uitgave. Vandaar dat, in dit Derde Deel, de drie werkjes voorafgaan die Ruusbroec, naar al wat wij moeten besluiten, na de Brulocht, en nog vóór het Tabernakel opstelde. Dit is, op het titelblad, de beteekenis van de nummering III tot X, met weglating van VI, het volgnummer van het Tabernakel. In het Vierde Deel wordt Ruusbroec's laatste werk, Vanden XII Beghinen, niet met zijn volgnummer, te weten XI, maar met I gemerkt, om het gemakkelijker te onderscheiden van het bijgaande tractaat Vanden XII Dogheden, met II aangeduid. Van de zeven kleinere, in dit Derde Deel opgenomen werken van Ruusbroec, werden vijf, namelijk: III, Vanden blinckenden Steen; IV, Vanden vier Becoringhen; V, Vanden kerstenen Ghelove; VII, Vanden VII Sloten, en X, Dat Boecsken der Verclaringhe, afgedrukt naar handschrift F. De twee overblijvende, te weten VIII, Een Spieghel der eewigher Salicheit, en IX, Van VII Trappen in den graed der gheesteleker Minnen, zijn weergegeven naar handschrift A. Voor den Spieghel geschiedt dit voor de eerste maal. Voor de VII Trappen werd hs. A reeds gebezigd door D.Ph. Müller, C.R.L.Ga naar voetnoot1). Door denzelfden werd de Blinckende Steen voor het eerst naar de lezing van F uitgegevenGa naar voetnoot2). Vanden vier Becoringhen, Vanden kerstenen Ghelove, Vanden VII Sloten; en Dat Boecsken der Verclaringhe, verschijnen hier voor het eerst naar hetzelfde handschrift. Want | |
[pagina XXVI]
| |
uitgenomen voor het Tabernakel, bezigde David, voor zijn uitgave van Ruusbroec's werken, handschrift DGa naar voetnoot1). Met het oog op het doel dezer uitgave, werd over de taal en de schrijfwijze in F het noodige gezegd in het Eerste Deel; over de taal en de schrijfwijze in A is daar, voor het onmiddellijk begrip, weinig aan toe te voegen, en de bizonderheden aan de verschillende kopiïsten van A en van F te wijten, zijn niet van dien aard dat ze in deze uitgave speciaal moeten vermeld worden. Wij wijzen alleen, in de tractaten hier uit F overgedrukt, op eenige genitief- en datiefvormen op der, die in dit Deel beginnen voor te komen: alder, eender, volder; voor aller, eener, voller. Voorts op comparatieven als claerre, nederre, voor claerder, nederder; op het ontbrekende ge- bij deelwoorden; als comen, bracht, voor gecomen, gebracht. In A wijzen wij naast de regelmatige schrijfwijze ooe voor de scherplange o, en het accent op de e bij woorden als bevélen, gherénen, regéren, enz. nog op enkele aanleuningen van het voornaamwoord bij een ander woord en de daaruit voortkomende samentrekkingen als consten, constens, braect, dadt, diere, gaeft, maeghs, mens, ment; voor conden hem, conden des, brac het, dat het, die er, gaf het, mach des, men des, men het. Wat de Woordenlijst betreft, moesten wij ons hier, gelijk in de overige Deelen dezer uitgave, tot een onmiddellijk praktisch doel beperken, namelijk een breederen kring van lezers omtrent de beteekenis, en soms omtrent den vorm, der woorden die Ruusbroec bezigt, voor het begrip van den tekst in te lichten. Een sterretje vóór het woord wijst erop dat het in hs. A voorkomt. Een sterretje na het woord, dat het in F en in A gebezigd wordt. De woorden zonder sterretje staan alleen in F. Een voor wetenschappelijke doeleinden ingericht vocabularium moest naar de critische uitgave verwezen worden. Waar bij het teeken < > dat alle uit andere handschriften opgenomen varianten, verbeteringen en | |
[pagina XXVII]
| |
aanvullingen aanduidt, zeer enkele malen geen voetnota staat, beteekent dat een door ons aangebrachte verbetering van een schrijffout van den kopiïst. Gelijk bij de bewerking der overige deelen, zoo viel ook bier, bij de vergelijking der handschriften op, welk een goeden tekst F ons heeft bewaard, zelfs tegenover een oudere lezing, waar die, als bij een paar tractaten, nog voorhanden is. Nog sterker treft die gave bewaring van den tekst in hs. A, het overgebleven gedeelte van het oorspronkelijke standaardhandschrift van Groenendael. Gelijk in het vorige deel bij den tekst van het Tabernakel, zoo komen ook hier, bij den tekst van den Spieghel en dien der VII Trappen, bijna geen lezingen uit andere handschriften in aanmerking, gelijk dadelijk bij het doorloopen der voetnota's zal opvallen. In de geschiedenis der overlevering van zoo diepzinnige, aan misvatting en misvorming zoo blootgestelde teksten als die van Ruusbroec meermalen zijn, is dit wel een zeldzame gebeurtenis. In dit deel gelijk in de overige werd bizonder werk gemaakt van het naar voren brengen van de eigen geleding van Ruusbroec's tractaten, door het grootendeels opruimen met de te weinig organische, en daarom verdoezelende opschriften der rubricisten. Het standaardhandschrift heeft er zoo goed als geen, maar het biedt, door het gebruik der gekleurde beginletters, een indeeling die meestal met de organische overeenkomt. Vooral door deze verduidelijking van hun bouw meenen wij Ruusbroec's tractaten in deze uitgave nader tot het begrip te hebben gebracht, en Davids uitgave aanzienlijk te hebben verbeterd. | |
III. Van den blinckenden steenDatum en aanleiding.Uit de belangrijke vijftiendeeuwsche aanteekeningen over het ontstaan der werken van Ruusbroec die de kopiïst van F uit zijn Groenendaelsch voorbeeld, het toen nog volledig bewaarde standaardhandschrift der werken van den Meester, | |
[pagina XXVIII]
| |
heeft overgenomenGa naar voetnoot1), heet het dat Ruusbroec het tractaatje Vanden blinckenden Steen schreef toen hij nog als priester in de wereld vertoefdeGa naar voetnoot2), dus vóór zijn verblijf te Groenendael; want dit wordt, gelijk wij in het Eerste Deel, blz. xxxviii deden opmerken, reeds ingressus religionis genoemd. Het tractaat dateert dus van vóór 1343. Er bestaat geen enkel reden om er aan te twijfelen dat het, naar de volgorde in het standaardhandschrift van Groenendael en de daaraan beantwoordende lijst van PomeriusGa naar voetnoot3), werkelijk het derde werk van Ruusbroec moet heeten, en dus na de Brulocht werd geschreven. Wel noemt de Karthuizer Gheraert van Sint Reneldis, in zijn verzameling van vijf werken van den Meester, den Blinckenden Steen het vierde Boek, en doet er, als derde, het Tabernakel aan voorafgaan. Maar gelijk hijzelf genoegzaam aanduidt, beantwoordt deze rangschikking alleen aan de toevallige manier waarop die vijf tractaten achtereenvolgens tot hem kwamen, niet aan de chronologische volgorde waarin zij werden opgesteldGa naar voetnoot4). Ook van het standpunt der inwendige kritiek is het rangschikken van den Blinckenden Steen onmiddellijk na de Brulocht, niet alleen zonder bezwaar, maar geheel passend. Immers twee der vijf punten die Ruusbroec in den Blinckenden Steen omtrent het schouwende leven uiteenzet, zijn een nauwkeurig antwoord op de vragen die een paar beknopte uitlatingen in het Derde Boek der Brulocht als van zelf moesten uitlokken zoodra dit tractaat in omloop kwamGa naar voetnoot5). | |
[pagina XXIX]
| |
Deze vragen, naar al wat wij moeten opmaken uit hetgeen aanleiding gaf tot het schrijven van den Blinckenden Steen, werden dan ook feitelijk aan Ruusbroec gesteld door een kluizenaar. Ziehier hoe Broeder Gheraert, de Karthuizer van Herne, die dit wel heeft uit den mond van Ruusbroec zelf, het ontstaan van het tractaat verhaalt: ‘Voirt vanden vierden boeke, dat is vanden vingherlinc oft van den blinkenden steen, is te weten dat her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker materien met enen clusenaer, ende als sy sceyden souden, badt hem die broeder herde seer dat hi hem die redenen die si dair ghehandelt hadden, woude verclaren met enighen ghescriften op dat hi ende anders yemant dies ghebetert mochten werden. Ende uut dier beden maecte hi dat boec dat alleen ghenoech leren in heeft om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven’Ga naar voetnoot1). Een paar wendingen als, blz. 22: ‘Maer ic sonde noch gherne weten’ enz., herinneren inderdaad nog aan een onderhoud. Voor een nadere dateering van diens uitwerking tot het tractaat dat we nog bezitten, vinden wij geen houvast. In hun uitgave der vertaling van Ruusbroec's werken hebben de Benedictijnen van Wisques gemeend een gissing te kunnen maken voor de jaren 1336Ga naar voetnoot2). Wel zal de Blinckende Steen even als de andere tractaten die vóór het Tabernakel vallen, in de jaren 1330-1340 ontstaan zijn. Dit moeten wij echter eerst en vooral uit hun mystieke rijpheid besluiten, die reeds in Ruusbroec's eerste werk opvalt. Dat we echter in de behandeling van het onderscheid tusschen de mystieke en de gelukzalige schouwing specialen invloed zouden vinden der Constitutie Benedictus Deus (29 Januari 1336) betwijfel ik ten zeerste. Veel duidelijker en voor de hand liggender is de invloed der veroordeeling, door het Concilie van Vienne (1311-1312), van de vierde dwaling der Bogarden en Begijnen: ‘Quod homo potest ita finalem beatitudinem secumdun omnem gradum perfectionis in praesenti assequi, sicut eam in vita obtinebit | |
[pagina XXX]
| |
beata’Ga naar voetnoot1), dwaling die nog lang na het Concilie in omloop bleef bij de secte. | |
Gebezigde handschriften.Buiten hs. F, waar de kopiïst van den Blinckenden Steen slechts weinig verstrooidheden beging, werden voor de uitgave van dit tractaat geraadpleegd hss. D, G, H, en M4, dit laatste in de verzorgde uitgave van von ArnswaldGa naar voetnoot2). Voor de beschrijving dezer hss. verwjjzen wij naar De VreeseGa naar voetnoot3). Alle vier hebben voor dit tractaat een goeden tekst. Het te Leuven verbrande L kon nog door David en doot Müller voor hun uitgaven geraadpleegd worden. Maar David teekende er slechts een paar niets zeggende varianten uit op, en Müller liet het, even als het niet gunstig bekende staande e voor zijn uitgave terzijde, wegens den te onvolmaakten tekst dien het voor dit traktaat bood. Voor het eerst gebruikten wij, voor het vaststellen van den Dietschen tekst, buiten de vier genoemde hss., het afschrift in hss. Vv, dat om zijn ouderdom en afkomst speciaal in aanmerking komt, want het dateert van 1361 en heeft thuis gehoord in Rooklooster. Jammer dat het afschrift niet verder reikt dan tot de korte uiteenzetting van het derde element van het eerste deel, hier blz. 6.Ga naar voetnoot4) Dit is echter genoeg om ons eens te meer te kunnen overtuigen van de waarde van het Groenendaalsche standaardhandschrift, ook van diens in jonger afschrift bewaard gedeelte. Tegenover het Hollandsch getinte D en het oostelijk getinte H komen natuurlijk het Zuid-Brabantsche Vv, en, waar dit te kort schiet, het Noord-Brabantsche G, het eerst in aanmerking bij de kleine aanvullingen of wijzigingen in den tekst van F. | |
[pagina XXXI]
| |
Inhoud.Gelijk reeds gezegd, draagt de Blinckende Steen duidelijk de sporen van zijn oorsprong. Wel blijkt de schrijver in het bezit van heel zijn mystieke synthese, maar zij komt hier niet, als in de Brulocht, tot uiting met den evenwichtigen uitbouw van haar geheel, maar met de ongelijke inachtneming der onderdeelen die de zeer bepaalde noodwendigheden en de belangstelling van een zeer bepaald toehoorder medebrengen. Wel heeft het rustig vastleggen van het voorbije onderhoud, en de afstemming op een ruimer publiek, de behandeling waarschijnlijk afgerond, volledigd en geordend; wel werd aldus de toon der levendige conversatie er aan ontnomen, maar we onderscheiden nog duidelijk de hoofdwendingen van het gesprek. De kluizenaar, omtrent wiens identiteit we geen verdere gegevens bezitten, maar die wel niet ver van Brussel, denkelijk in het Zoniënwoud zal verbleven hebben, was blijkbaar een hoogstrevende persoonlijkheid, die, vermoedelijk na lezing der Brulocht, Ruusbroec verlangde te hooren omtrent de hoogste kristelijke volmaaktheid, den ‘volcommensten staet der heiligher Kerken’. De mysticus herinnert eerst klaar aan hetgeen hij reeds meermalen in de Brulocht had laten hoorenGa naar voetnoot1), dat de hoogste volmaaktheid een synthetisch karakter heeft: het volmaaktste leven is tegelijk naar buiten deugdzaam werkend, naar binnen vurig, in den diepsten grond Godschouwend, en door de synthese dezer drie elementen, algenoegzaam. Kort worden eerst de drie hoofdvereischten voor elk der drie elementen uiteengezet. Maar aangaande het schouwende leven had de kluizenaar vooral vragen te stellen. Hij wil blijkbaar van dichterbij weten wat dit leven is en hoe men er toe opklimt. Ruusbroec waarschuwt: dat leert men niet, het is een genade, ‘scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es’ (blz. 9; vgl. blzz. 25 en 40). Wat niet belet dat die genade als de normale | |
[pagina XXXII]
| |
bekroning wordt voorgesteld van de totale verloochening. Het is de ‘blinckende steen’, te weten Christus, de levende Spiegel des Vaders, die den overwinnaar geschonken wordt. En zoo lokt de kluizenaar, die ook wel een ernstig asceet zal geweest zijn, Ruusbroec's meest direkte en uitvoerige behandeling uit over de medewerking met de genade. In de Brulocht had hij die medewerking meesterlijk toegelicht in het proces der bekeeringGa naar voetnoot1). Hier wordt heel het geestelijk leven der menschheid in het licht dier medewerking gezien. Allen zonder uitzondering noodigt God tot vereeniging met Hem; maar de genade hiertoe wordt geordend aangeboden, naar de vatbaarheid namelijk die met de maat onzer verloochening overeenstemt, en naar de volledigheid waarmede wij positief aan de uitnoodiging beantwoorden die ons naar het hoogste loktGa naar voetnoot2). De zondaars, elk op hun wijze, sluiten zich af van Gods genadeinvloed. De huurlingen, die God louter uit eigenbaat dienen, zijn nog niet in zijne liefde. Alleen de getrouwe dienaars volbrengen Gods wil in het werkende deugdleven. Maar van het inwendige leven smaken zij niets. Dit beste deel hebben de vertrouwde vrienden verkozen. Toch blijven deze nog ikzuchtig aan hun te menschelijke inwendige oefeningen gehecht, en kunnen het niet van zich verkrijgen zich over te geven aan Gods inwerking. Want deze lokt ze van hun conceptueel begrensde zielewerking, naar de vooreerst ontstellende ervaring van Gods onbegrijpelijkheid, en naar het verdolen in de wijzelooze liefde. Tot dit voor de natuur pijnlijke opgeven van alle beelden en vormen in de aanvoeling Gods, dat niets minder dan een mystieke dood beteekent, besluiten zij alleen die zich, gewonnen verloren, aan Gods werking overleveren. Zij zijn dan ook pas op volmaakte wijze de zonen Gods, en wel de verborgen zonen; want het geestelijk leven dat zij, boven de natuurlijke werking, in God bereiken, is voor den buitenstaander ontoegankelijk (blz. 11-22). Door het louter geloof, in den zin van Juan de la Cruz, die hierin door Ruusbroec wel beinvloed schijnt te zijn, gaat de ziel, boven | |
[pagina XXXIII]
| |
de rede en boven alle geschapenheid, in liefde over tot waar zij door het Woord Gods in diens eigen klaarheid wordt gezet, gelijk de lucht schitterend wordt van de zon (blz. 24). Dit is de Godsschouwing, die een vernietigend leven met zich brengt, namelijk de wisselwerking tusschen de opnieuw steeds rijzende wijzelooze liefde die de schouwing Gods opwekt in de natuurlijke krachten der ziel, en het weer sterven aan de aantoereikendheid dier krachten in de overgave aan Gods inlichten met Zichzelve (blz. 25).
Maar hier oppert de kluizenaar vragen die denkelijk bij het lezen van het laatste deel van Ruusbroec's Brulocht bij hem reeds rezen. Is die opperste vereeniging met God door het sterven aan de natuurlijke zielewerking, geen wegzinken in het onbewuste? - Onbewust ervaart men God niet, antwoordt Ruusbroec (blz. 28). - Is het dan geen vereenzelviging met God? - Onmogelijk, want onze geschapenheid raken we nooit kwijt. Wel is, bij de vier wijzen waarop wij God en het goddelijke aanvoelen eene, de opperste, waar wij totaal opgaan in het voorwerp onzer schouwing en genieting, en geen psychologisch onderscheid tusschen subject en object nog gewaarworden, al blijft het ontologisch volledig bestaan (blz. 28-33). - Maar als het Woord Gods ons in zijn eigen klaarheid zet, zoodat wij door intellectueele quasi-invorming ‘zijn wat wij aanstaren, en aanstaren wat wij zijn (blz. 24)’, ‘een leven met God zijn en God geheel bezitten’ (ibid.), staat dan de mystieke Godsschouwing niet in alle opzichten gelijk met de gelukzalige? - Op verre na niet, antwoordt Ruusbroec. Want in den sterfelijken staat waarin zij wordt ontvangen, moet de mystieke schouwing voor de gelukzalige, die met den verheerlijkten staat samenhangt, onderdoen gelijk de morgenstond voor den middag, en gelijk de voorsmaak voor de eindgenieting. Op haar eigen wijze is daarom de mystieke schouwing, even als de gelukzalige, de ‘blinckende steen’ die den overwinnaar geschonken wordt naar de maat zijner verloochening (blz. 33-36).
Na hem aldus op meer theoretisch terrein bevrediging te hebben geschonken, wendt Ruusbroec zich meer naar den grond zelf der belangstelling die zijn leer bij den kluizenaar | |
[pagina XXXIV]
| |
had uitgelokt. Het schouwende leven trok dezen duidelijk aan. Daarom wijst Ruusbroec hem op de hoofdvoorwaarde en het hoofdkenmerk van dit leven, en op de verschillende trappen die meer onmiddellijk tot de Godsgenieting opleiden waar dat leven den toegang toe verleent. Het mystieke leven is op speciale wijze het zoonschap tegenover den Vader, omdat de ‘blinckende steen’ dien het schenkt, de Zoon zelf is in zijn goddelijke klaarheid, en omdat de mystieke eenwording met den Zoon ons noodzakelijk, met Hem, naar den Vader ‘terugbuigt’, en ons door den Vader, in en met den Zoon, op speciale wijze doet erkennen als zijn uitverkoren zoon in wien Hij zijn welbehagen heeft gesteld. Om tot deze mystieke vereenzelviging met den Zoon aldus op te klimmen, moeten wij Hem, boven rede en alle geschapenheid, volgen op den berg der ‘bloote gedachte’, dat is: de geest in zijn mystieke ontvankelijkheid tegenover de hoogste begenadiging (blz. 37-40). Het tractaat eindigt met een korte schets van het vierde element van het volmaakte leven. Dit vierde element volgt uit de synthese der drie andere en heet: het algenoegzaam leven. Het is voor Ruusbroec van de echte Godsschouwing onafscheidbaar. De mensch wordt er Gods volkomen werktuig, en is er, naar Ruusbroec's mooie uitdrukking, ‘alre-best sijns-selfs gheweldig ende vri’, in het bezit namelijk van al zijn natuurlijke en bovennatuurlijke mogelijkheden: de mensch en het Godskind bij uitstek (blz. 41). Uit deze korte uiteenzetting van den inhoud blijkt, dat de beste titel van het tractaat nog wel de Latijnsche is die, uit de vertaling van Jordaens, door den vijftiendeeuwschen aanteekenaar in het Standaardhandschrift werd overgenomen, te weten: De perfectione filiorum Dei. Het nauwkeurigst zou hij worden weergegeven door: ‘Over de volmaaktheid van het mystieke zoonschap’. | |
[pagina XXXV]
| |
IV. Vanden vier becoringhenDatum en aanleiding.De plaats van dit tractaatje in het standaardhandschrift van Groenendael en in de lijst van Pomerius, namelijk tusschen twee andere werken waarvan de vijftiendeeuwsche aanteekenaar verzekert dat Ruusbroec ze opstelde toen hij nog priester was in de wereld, mag met veiligheid doen besluiten, dat ook Vanden vier Becoringhen nog vóór Ruusbroec's verplaatsing naar Groenendael werden geschreven, en als zijn vierde werk moeten gelden. Geen enkel gegeven laat toe den tijd van ontstaan nader te bepalen. Uit een plaats over de valsche ledigheid: ‘Ende hier-omme sijn si alderswaerlijcst bedroghen, als ic dicwile ghesecht hebbe’ (blz. 53), blijkt alleen dat Ruusbroec reeds meermalen, en men moet wel verstaan schriftelijk, deze dwaling ontmaskerde. Feitelijk is dit dan ook het geval in de Brulocht en in den Blinckenden SteenGa naar voetnoot(1). Uit een andere plaats, waar Ruusbroec het heeft over het Joodsche jubeljaar (blz. 57), en ‘onse heilighe roemsce vaert’ (blz. 58) is ook niet heel veel naders of nieuws op te maken. Alleen kan men er een bevestiging in zien dat hijzelf wel boven de veertig was toen hij het tractaatje opstelde, dus na 1333, en waarschijnlijk naar de vijftig toeging, dus vóór 1343, de datum zijner komst te Groenendael. Met de nadering van 1350, datum van het tweede jubeljaar, schijnt de vermelding ‘onser roemsce vaert’ niet te maken te hebben. Pas in 1343, door de Bul van Clemens VI, wist men dat de tijdsruimte tusschen de jubeljaren, van 100 op 50 was gebracht, dat dus het tweede jubeljaar in 1350 zou vallen. Maar uit zijn eerste jeugd heeft Ruusbroec best kunnen onthouden wat een gebeurtenis de ‘roemsce vaert’ bij het eerste jubeljaar, in 1300, was geweest. | |
[pagina XXXVI]
| |
Gebezigde handschriften.De kopiïst die Vanden vier Becoringhen in F afschreef, beging wat meer verstrooidheden dan in de vorige uit F afgedrukte verhandelingen geschied is. Zijn verschrijvingen zijn echter gemakkelijk uit andere hss. goed te maken. Werden hiervoor gebezigd hss. G, D, en M, onder welk merk hier in de nota's overal te verstaan is M5, en wel naar de verzorgde uitgave van von ArnswaldGa naar voetnoot(1). | |
Opschrift en inhoud.De overgeleverde titel Vanden vier Becoringhen, die echter in het standaardhandschrift niet door den kopiïst werd gebezigd, kan voor ons eenigszins misleidend zijn. Het gaat toch niet over vier slag verzoekingen in den gewonen zin van het woord. Ruusbroec zelf legt ons het woord uit waar hij schrijft (blz. 47): ‘het sijn vier manieren van dolinghen. Ende alle die menschen die gheestelijc scinen, ende niet warachtich noch doechsam en zijn van levene, die zijn verleydt ende verdoelt in eene wise van desen viere’. Ze zijn namelijk ofwel misleid door hun onbedwongen zinnelijkheid; of het is hun in de deugdbeoefening te doen om uiterlijk vertoon; of een op schoolsche kennis en rationalistischen aanleg steunende hoogmoed belet hen in de gewenschte houding te komen tegenover Gods inwendige verlichting en inspraak; of ze zijn aangetast door het in de lucht hangend begardisch quiëtisme en zijn uitwassen. Ruusbroec schrijft niet eenvoudig over, hetgeen hij in zijn voorgaande werken omtrent deze vier afdwalingen afzonderlijk, en terloops, reeds had gezegdGa naar voetnoot(2). Hij treed hier meer direkt op als leider en als ijveraar voor de zuivering van het godsdienstig leven, en wil zeer bewust, in een kort en klaar, goed afgerond tractaatje, een toetssteen aan de hand doen om den lezer bij zichzelf en bij de omgeving wier invloed hij ondergaat, het echte van den schijn, de ware | |
[pagina XXXVII]
| |
richting van de dwaling te laten onderscheiden. De vier verkeerde hoofdrichtingen worden niet alleen op zichzelf gezien, maar in samenhang met hun gemeenschappelijken oorsprong, te weten gebrek aan zuivere meening (blz. 47), en met de probate middelen om ze te boven te komen: waarachtig deugdleven en echte mystiek (blz. 53). Om dit alles meenen wij het tractaatje juister te typeeren met den breederen bijtitel Over de geestelijke misleiding. De Latijnsche vertaling door een nog niet nader bekend Premonstratenser van Park, wijst op de waardeering die het genoot. Aan de meening dat Ruusbroec in dit tractaat afhankelijkheid zou toonen van Tauler, heeft Dom Huyben voor goed een einde gemaakt, door de vaste gronden aan te toonen voor een juist omgekeerde verhoudingGa naar voetnoot(1); indien althans de bewerking in kwestie van Tauler is, waar men met alle recht kan aan twijfelen. Zij komt niet alleen voor in de oudste hss. die Tauler's preeken bevatten, en in hss. met de Nachfolgung des armen Lebens Christi, maar ook, met meermaals afwijkende lezing, in het Geldersch Ruusbroechandschrift M1, waar zij een mystiek tractaatje inleidt, en, in den titel die zij draagt, aldus wordt gewaardeerd: ‘Dyt is een noetdorftige ende ynnichlike reden in allen vernuftigen duytschen boeken ende in allen subtilen sinnen, tot enen levendigen inwendigen afgescheiden geesteliken leven’Ga naar voetnoot(2). Dit karakter van toetsteen tot onderscheiding der geesten, dat aan Ruusbroec's eigen tractaat toegekend werd, komt goed uit in het feit dat het in hs. M5 wordt afgeschreven als inleiding op Henricus de Vrimaria's werk De quadruplici instinctuGa naar voetnoot(3). | |
[pagina XXXVIII]
| |
V. Vanden kerstenen ghelove.Datum en aanleiding.Gelijk reeds gezegd, wordt ook dit tractaatje, even als de Blinckende Steen, door den vijftiendeeuwschen aanteekenaar van het standaardhandschrift nog gedateerd van vóór Ruusbroec's vertrek naar GroenendaelGa naar voetnoot1). Gelijk bij het voorgaande, dat Vanden vier Becoringhen, weten wij niet welk de onmiddellijke aanleiding was tot het schrijven ervan. We zullen ons echter niet ver vergissen, als we in het rondsluipend begardisme, dat tal van geloofspunten overboord wierp, een der aanleidingen zien die een korte verhandeling over het Credo wenschelijk maakten, en een sterke herinnering aan de uitersten, tot heilzame afschrikking, op haar tijd deden komen. | |
Gebezigde handschriften.Nog meer dan bij het vorige tractaatje, heeft hier de tekst, al blijft het steeds in bijzaken, geleden onder de hand van den kopiïst van F. Uit G en D is deze betrekkelijk grootere slordigheid gemakkelijk te verhelpen. Een enkele maal werd het verbrande L, uit de aanteekeningen van David, mede als getuige opgeroepen. | |
Inhoud.Na een woord inleiding omtrent de beteekenis, de noodzakelijkheid en de rol van het geloof in verband met het kristelijke leven en de zaligmakende schouwing, verdeelt het tractaat zich in twee ongeveer gelijke deelen. Het eerste (blz. 61-69) geeft een korte verklaring op den tekst van het Symbolum Nicaeno-Constantinopolitanum, gelijk dat in de H. Mis voorkomt. Het zijn meestal slechts eenige woorden commentaar. Bij het derde artikel zijn deze ontleend aan het Symbolum van Athanasius. Bij den uitleg van het zesde geloofsartikel | |
[pagina XXXIX]
| |
toont Ruusbroec zich bezorgd om anthropomorphische voorstelling der Godheid te voorkomen, iets wat zich in het tractaat der VI Trappen omtrent de Engelen zal herhalen (blz. 261). Alleen hetnegende artikel, over de Kerk en de gemeenschap der heiligen, en het elfde, over verrijzenis en oordeel, worden ietwat uitvoeriger toegelicht, wat ook weer bij de antikerkelijke en pantheïstische strekkingen van het Begardisme best te pas kwam, al worden deze strekkingen niet uitdrukkelijk genoemd daar waar men het had kunnen verwachten, namelijk bij de opsomming van ‘die-ghene die hem-selven ave-deylen, ende in eenighen poente contrarie zijn der heiligher kercken ochte kerstenen ghelove’ (blz. 66). Wel komt wat verder de valsche ledigheid ter sprake bij de schildering der zaligheid, en wordt het levendig bewust karakter van deze, en haar beantwoorden aan de verworven verdiensten, in het licht gezet tegenover heerschende dwalingen (blz. 72). Het tweede deel (blz. 69-78) is een betrekkelijk uitvoerige schildering van hemel en hel, naar aanleiding van het laatste artikel van het Symbolum. Literair behoort deze schildering tot de beste brokken bij Ruusbroec. Van de middeleeuwsche verbeeldingen rond de dogmatische gegevens is betrekkelijk weinig overgenomen, hetgeen de blijvende waarde vermeerdert. De werking dezer voorstelling der uitersten op de zuivering van het gemoed moet wel een beproefde zijn geweest om een zoo dringende aanbeveling in de pen te leggen als wij bij Geert Groot vinden in brief aan Jan ten WaterGa naar voetnoot(1). In het echt middeleeuwsch exempel der drie gulzige monniken (blz. 76) vinden we een aanduiding voor den reeds zeer vroeg mogelijken invloed van Ruusbroec in het Rijnland. Naar hij meedeelt had hij het verhaal uit den mond van een Dominikaan die vroeger monnik was geweest in een Rijnlandsch klooster waar het gebeurde plaats greep. Naar al wat wij moeten besluiten omtrent den datum van den kerstenen Ghelove stond Ruusbroec dus te Brussel al in betrekking met een persoon uit die streek. | |
[pagina XL]
| |
VII. Vanden vii sloten.Datum en aanleiding.Uit de vijftiendeeuwsche aanteekening in het standaardhandschrift van Groenendael weten we, dat dit tractaat geschreven werd voor een Clarisse te Brussel. Terwijl F haar naam verzwijgt, en niet zegt in welke hoedanigheid Ruusbroec het tractaat schreefGa naar voetnoot(1), luidt het opschrift in G: ‘Hier beghint dat boeck vanden heilighen sacramenteGa naar voetnoot(2) of vanden vii sloten, dat broeder jan ruy<s>broech maecte, moninck wesende, eender heiliger nonnen, Joncvrouwe mergriete van meerbeke, cantersse des cloesters van sinte claren te brusele’; gegevens die ook in D voorkomen, maar hier in het LatijnGa naar voetnoot(3), in welke taal al de soortgelijke aanteekeningen in het standaardhandschrift waren gesteld. Het is lastig om uitmaken of de kopiïst van F de aanteekening uit het standaardhandschrift dat hij vóór oogen had niet volledig heeft overgenomen, terwijl G, en onrechtstreeks D, dat wel zouden gedaan hebben. Of hebben deze hun nadere inlichting uit een andere goede bron? Als hun bewering juist is, dan werd het tractaat na Ruusbroec's professie, dat is na 1350 geschreven. Hebben zij de aanteekening van het standaardhandschrift, die F alleen dan juist zou bewaard hebben, uit een onbetrouwbare bron of door gissing aangevuld, althans wat de bizonderheid ‘moninck wesende’ betreft, dan is er de meeste kans voor een datum in of kort na 1346, gelijk Dom Huyben aantoont in zijn zoo verdienstelijke opsporingen omtrent het Brusselsche | |
[pagina XLI]
| |
ClarissenkloosterGa naar voetnoot(1). Want de professie der eerste zusters had plaats op 19 April van dat jaar, en heel de inhoud van het tractaat past best als programgeving voor nu eens een klooster met den echten geest, en, gelijk Ruusbroec zoo sterk waardeerdeGa naar voetnoot(2), met strenge bewaring van het slot. Even al bij de Brulocht (zie Deel I, blz. XXXVIII) is voor een verkeerde gissing omtrent het al of niet monnik zijn van den schrijver toen hij de VII Sloten opstelde, een voor de hand liggende grond. Het feit, dat hij tot in de minste bizonderheden een levensregel voorhoudt voor een kloosterlinge, kan gemakkelijk tot het besluit leiden, dat hijzelf wel geprofest was toen hij dien schreef. Gelijk door Dom Huyben ook reeds aangeduid, valt het tractaat in elk geval tusschen de twee uiterste datums 1346, want de adressante is geprofest (zie blz. 81 en blz. 100), en eenigen tijd vóór 1359, vaste datum van den Spieghel. Zoo er al twijfel kan bestaan omtrent de bizonderheid ‘moninck wesende’, er is geen enkel positieve reden om de aanteekening in G en D niet te gelooven waar zij den naam der adressante, Margriet van Meerbeke, mededeelen. Uit de inleidende beschouwing over den dienst van God (blz. 82), waar Ruusbroec zich onmiddellijk tot haar wendt, blijkt genoeg dat hij met een persoon uit den adel te doen heeft, die zich niet moet voorstellen, al was zij ‘des keysers dochter van rome ende vrouwe alder werelt’, God heel wat eer bewezen te hebben met te zijn afgedaald om Hem in een armoedig klooster, bij zieken, te dienen, terwijl die dienst van God haar omgekeerd tot hoogste eer en adel strekt (blz. 82). | |
Gebezigde handschriften.Naast F, dat ook hier betrekkelijk talrijke kleine, gemakkelijk te herstellen verwaarloozingen biedt, werd eerst en vooral het andere afschrift van den Groenendaelschen codex, te | |
[pagina XLII]
| |
weten G, geraadpleegd. Hierna wordt steeds als eerste getuige opgeroepen het veertiendeeuwsche afschrift stammend uit Rooklooster en berustend op de Mazarijnsche Bibliotheek te Parijs, onder nr 920, bij De Vreese w. Al zal dit hs. voor de critische uitgave waarschijnlijk in aanmerking komen om zijn tegenover F ouderen Brabantschen tekst, de woordgetrouwheid van het Groenendaelsch standaardhandschrift, door zijn jongere afschriften F en G vertegenwoordigd, komt er niet door in den schaduw te staan. Naast de variantenopname uit G en w, kwam aan deze uitgave nog ten goede die van D en K, en die der uittreksels van het tractaat in Ss en Uu. M7 en t werden alleen voor den titel, in de beschrijving van De Vreese, geraadpleegd. | |
Inhoud.De adellijke ‘cantersse’ (voorzangster in het koor) van het nieuw gestichte Clarissenklooster zal aan Ruusbroec wel nader bekend zijn geweest om aldus bij den heiligen man het opstellen van een heelen, voor haar speciaal aangepasten levensregel te kunnen uitlokken. Want al heet het tractaat, naar een zijner meest teekenende uiteenzettingen, Vanden VII Sloten, zijn juistere en klaardere titel zou toch zijn degene dien wij er aan toevoegden: Een dag echt kloosterleven binnen het slot. Echt kloosterleven, want de reformator is hier aan het woord, die niet alleen, als speciaal in zijn voorgaand werk, het Tabernakel, en gedeeltelijk nog hier, de mistoestanden geeselt, maar, uit den overvloed des geestes waarmede hij vervuld is, ook in staat blijkt door praktisch opbouwend werk vernieuwing te brengen. Naast de persoonlijke vraag van Margriet van Meerbeke, zal de mogelijkheid en de hoop om van het jonge klooster dat zij bewoonde een modelklooster te helpen maken, er wel toe bijgedragen hebben Ruusbroec aan het werk te zetten. Vooreerst moet de nu geprofeste freule dan weten, dat zij in het klooster gekomen is om te dienen en te gehoorzamen, gelijk Christus en haar Vader Franciskus haar dat voordeden, niet naar de heerschende, verzwakte of ontaarde opvatting. | |
[pagina XLIII]
| |
Daarom moet zij eerst den hechten grondslag leggen van alle heiligheid: nederigheid, in berouwvolle zuivering van haar geweten, en eerbiedige onderworpenheid aan God. Deze nederigheid zal gepaard gaan met een naar Gods lof zich heffend gemoed, en, in zijn liefde, een naar Heiligen en menschen zich openzettend hart (blz. 81-84). Met die grondrichting, die zij wortel moet doen schieten, zal zij als volgt den dag doorbrengen. Bij het opstaan weze het hare eerste daad, neer te knielen, en God te vragen dat zij den dag in Zijn dienst waardig moge doorbrengen. Dan moet zij, zoo niet belet de H. Mis bijwonen. Hier zal zij het lijden van de Zaligmaker overwegen, het aan God opdragen, en in die opdracht omvatten de verdiensten van Maria, van alle Heiligen en engelen, en ook geheel zichzelf (blz. 85). De H. Communie zal zij ontvangen zoo dikwijls de regel het toelaat, en zij zal er zich toe voorbereiden door een vurig verlangen. Gedurende de dankzegging zal zij zich oefenen in de liefde Gods, actief, in hart, ziel en geest, dat is met al hare krachten. Maar als wortel en kern van alle heiligheid wordt haar de vereeniging van het schouwende leven voorgesteld: waar de geest, van alle beelden ontbloot, zich door het geloof boven de rede verheft en Gods inlichting ontvangt. Deze gaat gepaard met de mytsieke liefde, die de ziel, in den H. Geest, doet verdolen in de woestijn der eeuwige zaligheid. Uit deze mystieke liefdevereeniging volgt dat algenoegzame leven dat Ruusbroec eens te meerGa naar voetnoot(1) schildert in zijn hoogte, diepte, breedte en lengte, dat is in zijn opstreven naar God, zijn zelflediging, zijn alzijdige naastenliefde, en zijn onthechte, tusschen hemel en aarde hangende, gelatenheid (blz. 86-90). Voor deze hoogste synthese die Ruusbroec weet, vindt hij in dit tractaat een zijner schoonste symbolen in den bekenden passus over den gouden penning (blz. 90). Na de godsdienstoefeningen zet de kloosterlinge zich aan het werk. Daarin moet zij zich geheel door de gehoorzaamheid laten leiden, en steeds het nederigste verkiezen. Wordt zij | |
[pagina XLIV]
| |
aangesteld om zieken te verzorgen, dan zal zij zich daarvan kwijten met de meest voorkomende liefde en wijze bezorgdheid. Wordt zij zelf ziek, dan blijve zij geduldig, en bescheiden in haar verlangens, en gebruike de gelegenheid tot vordering in de deugd (blz. 91-94). In den omgang met de medezusters weze de liefde de groote wet (blz. 94). Tegenover de heerschende afwijking van het voorbeeld van ordestichters en woestijnvaders, lette zij er speciaal op de maaltijden te heiligen, door matigheid, wijze versterving en verheffing van den geest tot God, zoodat de inwendige niet minder dan de uitwendige mensch bij die gelegenheid voedsel vinde, en aan God de passende dank worde gegeven (blz. 96-99). Wat de betrekkingen met de buitenwereld betreft: een goede kloosterlinge gaat niet graag naar de spreekkamer, en, wordt zij er geroepen, dan gedraagt zij zich zedig en bescheiden. Inzonderheid is zij op haar hoede de ingetogenheid en den smaak der geestelijke zaken niet te verliezen. Daarom keert zij, zoo haast mogelijk, tot God terug in de eenzaamheid, op het voorbeeld van Sint Clara, die in een zevenvoudige clausuur was opgesloten, de VII Sloten, die hun naam aan het tractaat hebben gegeven. In den bouw der verhandeling doen zij aan als een uitweiding, maar, gelijk gewoonlijk bij Ruusbroec, die uitweiding is een bewuste. Ter gelegenheid der door hem zoo belangrijk geachte materieele clausuur, legt hij den vollen nadruk op die geestelijke afzondering en vereeniging met God, en niet het minst op dat echt mystieke leven waarin hij den wortel en de kern der waarachtige heiligheid ziet. Die moet de kloosterlinge immers opzoeken (vgl. blz. 87-88).
Het eerste slot of clausuur is het uit vrije wilsbeweging, door gelofte zich vestigen in een besloten klooster. Dit moet echter gepaard gaan met den echten geest der clausuur, die nu in de volgende Sloten wordt uiteengezet. De tweede clausuur is het in bedwang houden van den uitwendigen, zinnelijken mensch, door den inwendigen, redelijken. De derde clausuur doet ons uit den ouden mensch, door gevoelige liefde voor Christus, overgaan in zijn gevoelens en begeerten. Dan kunnen wij, in de vierde clausuur, professie doen in de orde der heiligheid, door totale overgave aan Gods wil. | |
[pagina XLV]
| |
Die professie brengt ons in den wijnkelder der liefde waar het Hooglied van zingt. Het hier definitief gevangen blijven in het echt mystieke, aan quiëtisme en pantheïsme vreemde, staren en neigen in God, is de vijfde clausuur. Het wordt, in de zesde clausuur gevolgd door de mystieke omvorming van den geest naar het beeld en de gelijkenis Gods, dat is in en door het Woord, gelijk Ruusbroec, vooral in de Brulocht en in den Blinckenden Steen reeds meermaal had uiteengezetGa naar voetnoot(1). En ook gelijk daar, volgt, in de zevende clausuur, de stille rust der Godsgenieting, in wier verlenging Ruusbroec de eeuwige zaligheid des hemels ziet, omdat zij van deze een echte voorsmaak isGa naar voetnoot(2). Uit de karakteriseering der drie laatste Sloten en de nog volgende verklaringen blijkt, dat gene in feite beantwoorden aan de twee trappen van het mystieke leven die aan het einde van het tweede, en in het derde boek der Brulocht staan beschreven. Omdat dit mystieke leven in zijn meening wortel en kern is aller heiligheid, gaat Ruusbroec voort het nader te belichten, in zijn volmaaktheid tegenover het zinnelijk en louter redelijke leven, en in zijn eigen waarde als medeleven met het drieëene Godsleven, zonder dat hierdoor eigen verdiensten en schakeering van eigen Godsverlangen worden uitgewischt, gelijk in de begardische theorieën (blz. 108-110). Hier vindt Ruusbroec nogmaals de gelegenheid om onder het machtig beeld van den zomerstorm de sterke wisselwerking tusschen meer actieve en louter passieve Godservaring te teekenen (blz. 111), en in het uitgewerkt symbool van het visioen van Ezechiel een synthetischen blik te geven op heel het verloop van het geestelijke leven, van zijn opgang tot zijn mystieke bekroning, die, gelijk altoos, door de algenoegzame, levende synthese wordt gevolgd van al wat er aan voorafging (blz. 112-117). Na deze onbevangen voorstelling van het echte ideaal in het besloten kloosterleven, keert Ruusbroec naar de nuchtere werkelijkheid terug: men is in veel vrouwenkloosters om heel wat anders bekommerd. Tegenover dat verlies van den kloos- | |
[pagina XLVI]
| |
tergeest, dat zich speciaal in de ontaarding der kleeding en de wereldsche levenswijze kond doet, (blz. 118) moet de Clarisse zich te weer stellen, in den geest der haar voorgehouden dagorde.
Na deze lange, schijnbaar uitweidende, maar in den grond organisch noodzakelijke uiteenzetting over den echten geest der clausuur, besluit Ruusbroec zijn tractaat met de Clarisse er op te wijzen hoe zij den avond zal heiligen door het overlezen van drie boekjes: dat van haar zondig leven, dat van de passie van ons Heer, en dat van de eeuwige glorie. Deze bekende passus is een juweel in heel onze middelnederlandsche letterkunde. | |
VIII. Een spieghel der eeuwigher salicheit.Datum en aanleiding.De vijftiendeeuwsche Latijnsche aanteekening in A, verdietscht in G, leert ons, dat Ruusbroec monnik was toen hij dit tractaat schreefGa naar voetnoot(1). Wat bevestigd wordt door hs. D, dat ons de volgende bizonderheid bewaarde: ‘Dit boec heeft ghemaect heer Jan musbroec int Jair ons Heren M.ccc. ende lix, ende heeftet ghesonnen eenre nonnen van clara’ (fo 29c). Deze belangrijke aanteekening wordt herhaald en aangevuld in het Geldersche hs. M4, waar het heet, fo 62b: ‘Int jaar ons heren m ccc lix wart dit ghedicht van her Johan Rusebroec, prior van der reguleer to Groenendale in Brabant by Brusel, ende sendent enre nonnen van sunte Claren die hem langhe daer om ghebeden hadde’. In r en in Qq wordt het tractaat dan ook een epistel genoemd. Dat de geadresseerde er Ruusbroec lang om gebeden had, heeft wel een echten klank, en er bestaat geen reden om aan de juistheid dezer aanvulling te twijfelen. Zij schijnt minder uit Groenendael dan uit het Clarissenklooster der geadresseerde afkomstig. Uit het tractaat zelf blijkt | |
[pagina XLVII]
| |
deze nog proefkloosterlinge geweest te zijn, en als zij Ruusbroec al lang om de gunst dezer verhandeling over het geestelijk leven en de Eucharistie had gevraagd, dan zal zij wel reeds vóór haar intrede bij de Clarissen met den goeden Prior in betrekking hebben gestaan. Gelijk Dom Huyben heeft opgemerkt, werd juist in 1359 te 's Hertogenbosch een nieuwe stichting van Clarissen begonnen, met, als eerste bewoonsters, zusters uit het Brusselsche klooster, in 1343 gestichtGa naar voetnoot(1). Het feit dat de gemelde bizonderheden omtrent de geadresseerde voorkomen in een familie van Ruusbroec-handschriften die meer naar het Noorden wijst, D niet uitgezonderd, zou kunnen doen gissen dat de novice aan wien het tractaat werd ‘gezonden’, mede uit Brussel naar 's Hertogenbosch kwam, en dat de bizonderheden van daar uit verspreid geraakten. Meer dan een gissing kan dit echter niet zijn. De geadresseerde kan lastig met Margriet van Meerbeke vereenzelvigd worden, gelijk reeds Van Mierlo aantoonde. Voor haar, die reeds geprofest was, werden de VII Sloten ‘ghemaect’; het heet niet dat het tractaat haar werd ‘gesonden’. Ruusbroec kan het haar hebben gebracht, want naar blijkt uit de nog bewaarde Latijnsche vertaling van een brief dien hij haar later schreef, bezocht hij wel eens, van uit Groenendael, het Clarissenklooster te BrusselsGa naar voetnoot(2). Waar de geadresseerde van den Spieghel ook moge verbleven hebben, Ruusbroec heeft er rekening mede gehouden, dat hij reeds aan een harer ordegenooten een program van echt kloosterleven had medegedeeld. Deze verhandeling der VII Sloten zal wel de bekendheid en de waardeering genoten hebben die zij verdiende. Wat daar gezegd was, diende in het nieuwe tractaat niet meer herhaald te worden. Het is niet onmogelijk dat de geadresseerde van den Spieghel, speciaal om een uiteenzetting over de Eucharistie had gebeden, en dat daarom de behandeling ervan een zoo aanzienlijke plaats bekleedt in het tractaat. Toch krijgt de novice in feite een synthese van heel het geestelijk leven, en een beeld zijner hoogste verwezenlijking waar | |
[pagina XLVIII]
| |
zij zich haar leven lang kan aan heffen. Om haar levendig te toonen hoe weinig zij zich moet voorstellen van haar eersten stap, plaatst Ruusbroec haar vóór het grootsche landschap der toppen waartoe ze, als ze trouw blijft aan de genade harer roeping, door altoos sterkere vernieuwing van den geest kan worden geheven. | |
Gebezigde handschriften.Wij geven het tractaat voor de eerste maal uit naar den uitstekenden tekst van het standaardhandschrift in zijn oorspronkelijke gestalte, namelijk naar A. Werden verder gebezigd hss. G, D, H, I, M4. Waar dit pas gaf werd een variant uit de verbrande codices L en N overgenomen naar de aanteekeningen van David, en gelijk voor de andere tractaten, de vertaling van Surius geraadpleegd, al heeft die voor het vaststellen van den tekst op verre na het belang niet dat David er aan hechtte. Tegenover de lezing van A komt bijna geen enkele uit de andere hss. in aanmerking. Dit liet ons toe, meer dan bij andere tractaten, aan onmiddellijke woordverklaring te doen in de nota's, en de bizonder lastige plaatsen met eenige toelichting te voorzien. | |
Opschrift en inhoud.De benaming van dit tractaat Een Spieghel der eeuwigher Salicheit is ontleend aan de zes eerste verzen. Deze zijn waarschijnlijk aan den kopiïst van A toe te schrijven, indien hij ze niet kopiëerde van den rubricator van het eerste, of van een der eerste afschriften. Het is wel niet onmogelijk dat de benaming, een zeer geliefde in de middeleeuwen, gelijk blijkt uit het aantal bewaarde Spiegels, van Ruusbroec zelf stamt; maar dan heeft hij er wel wat anders mede bedoelt dan de opsteller der zes eerste verzen in A, G en D. Voor dezen heet het boek zoo, omdat het ons een ware kijk geeft op God, op de deugd en op het eeuwig leven. Ruusbroec zelf zou met dien Spieghel bedoeld hebben het Woord Gods, dat door zijn menschwording ons voorbeeld werd (vgl. blz. | |
[pagina XLIX]
| |
132-142); door wiens inlichting de hoogste mystieke begenadiging geschiedt (vgl. blz. 204-213); en door wiens blijvende vereeniging met den geest, de eeuwige zaligheid tot stand gebracht wordt. Wij verkiezen daarom den inhoud van het tractaat te verduidelijken door dien anderen titel: ‘De opgang naar God, met, in en door Christus’. Dit opschrift geeft een beteren kijk op de eenheid van het tractaat. Ruusbroec zelf weet dat het door logische samenstelling niet uitmunt (vgl. blz. 211). In dit opzicht staat de Spieghel ver achter de Brulocht. Maar hij heeft toch de eenheid van het concentrisch onderwijs, waar Ruusbroec, als leeraar uit en voor het leven, zoo dikwijls naar grijpt. In een partij hss. wordt het tractaat betiteld Vanden heilighen Sacramente. Dit opschrift schijnt wel niet uit Groenendael afkomstig te zijn, en het noemt de verhandeling naar slechts één, al is het ook veruit het aanzienlijkste, van zijn vier deelen, het deel waar de Eucharistie uitvoerig behandeld wordt.
Bij vergelijking treft het, hoe Ruusbroec reeds in zijn Blinckenden Steen heel den opgang naar het mystieke zoonschap, Christo-centrisch had gezien en behandeld. Want de Blinckende Steen die den overwinnaar wordt geschonken is niets anders dan het Woord des Vaders (vgl. blz. 9, 24). In den Spieghel heet het, principiëel: ‘Die anders opclemmen en ingaen willen, die sijn bedroghen’ (blz. 132). Maar de vollediger behandeling van de drie staten in het geestelijk leven brengt hier ook meer volledigheid in de uiteenzetting van Christus' rol in den opgang van dat leven, niet alleen als Woord Gods, in de opperste mystieke begenadiging, maar als historische Christus, in het voorbeeld en de genadewinnende kracht zijner menschheid; en als eucharistische Christus, in zijn blijvende genade-uitdeeling en met Zichzelf vereenzelvigende liefde.
Niet alleen de eerste zes verzen, maar waarschijnlijk ook de rest van den Proloog zullen wel niet van Ruusbroec zijn. De inleiding is een opwekking tot de geadresseerde om zich geheel en al aan Jezus over te geven in het kloosterleven. Als zij Hem geeft al wat zij kan en al wat zij is, dan zal Hij haar wedergeven al wat Hij is en vermag, en haar met Zich- | |
[pagina L]
| |
zelf aan den Vader offeren; wat medebrengt dat zij in de liefde van den H. Geest omhelsd wordt. Zij ontvangt Dezen als den bruidschat waarmede de erfenis des Vaders haar is verzekerd. In liefdevereeniging met Jezus dien bruidschat te be zitten, daar komt het op aan. En zij moet niet te gauw wanen het heel ver gebracht te hebben in die vereeniging van liefde. Want langs steeds vernieuwde geestelijke geboorten, vorderen hierin Gods echte dienaren door drie staten heen. De eerste is die van het ‘goedwillend’ leven, dat Ruusbroec gewoonlijk het ‘werkende leven’ noemt, en waarin men aan de zonden sterft en toeneemt in deugden. De tweede staat, binnen hetgeen hij gewoonlijk heet het ‘inwendige leven’, is de totale overgave aan Gods wil. De derde, binnen het ‘schouwende’ of ‘verklaarde’ leven, heet hij hier het ‘levende leven’, en is niets anders dan het medeleven met het goddelijke leven (blz. 130-133). Al wordt in de inleiding de Eucharistie reeds vermeld als het onderpand en het werktuig der algeheele liefdevereeniging (blz. 130), toch laat de in 't zicht gestelde indeeling van het tractaat een zoo uitvoerige behandeling van het H. Sacrament niet voorzien als in feite, naar aanleiding van den tweede staat, voorkomt (blz. 149-197). Zij is tot het aanzienlijkste deel uitge groeid, en vormt, gelijk men bij een overzicht der opschriften in de inhoudstafel kan nagaan (blz. XV-XVII), op zichzelf een volledig tractaatje over het begrip der Eucharistie, haar rol in het geestelijk leven en onze verhouding tot haar. Omdat die rol zich noodzakelijk uitbreidt over de drie staten die Ruusbroec behandelt, worden alle drie van uit het standpunt der Eucharistie aangeraaktGa naar voetnoot(1), terwijl ze toch reeds gedeeltelijk in het eerste en tweede deel op zichzelf waren behandelt of, in het vierde nog gedeeltelijk moesten behandeld worden. Trouwens hier, gelijk in de Brulocht en in den Blinckenden Steen, is voor Ruusbroec de volmaaktheid een synthese der drie staten: ‘Alse dese .iij. state te gadere comen in eenen mensche, soe leeft hi na den liefsten wille goods’ (blz. 133). En omdat Ruusbroec zelf van uit die synthese alles ziet, is zijn onderricht zoo vaak | |
[pagina LI]
| |
concentrisch, zijn zijn uitweidingen bewust, en keert hij van die uitweidingen zonder moeite naar zijn uitgangspunt terug (vgl. blz. 198 en 211-212). Tegenover de VII Sloten waar de uiteenzetting van het geestelijk leven beheerscht werd door de voornaamste momenten der dagorde in een gesloten Clarissenklooster, en door de bezorgdheid van Ruusbroec om de echten geest der clausuur eens terdege in het licht te zetten, is de Spieghel meer direkt bezig met den normalen opgang van het geestelijk naar de hoogste toppen. Ruusbroec heeft zich hier ook niet gebonden aan een schriftuurtekst gelijk in het Rike en in de Brulocht, noch aan een, in haar geheel monumentale, maar het overzicht der leer toch bemoeilijkende allegorie, als in het Tabernakel. Hij is, ook niet, gelijk in den Blinckenden Steen, in zijn uiteenzetting speciaal geleid door de bizondere belangstelling voor zekere vragen, die, naar aanleiding van zijn leer, bij een geestelijk man rezen. Hij zet spontaan, kort en klaar het meest innige wezen der drie staten van het geestelijk leven, en vooral dat van den derden staat, uiteen. Daarom heeft de Spieghel voor de kennis zijner leer een bizondere beteekenis.
In den eersten staat moet het geestelijk leven aanvangen met een bereidwillig zich open zetten voor de genade. Die vangt in ons den strijd aan tegen alle ongeordende liefde die aan de liefde Gods in den weg staat. Dat geeft Ruusbroec de mooie definitie in den mond: ‘heilegh leven es een ridderscap, dat men met stride behouden moet’ (blz. 134), iets wat hij in den Blinckenden Steen reeds in het licht had gezet; die Steen immers wordt alleen aan den overwinnaar gegeven. Het komt er dan op aan, niets buiten God te zoeken, en ook Hem niet te zoeken uit eigenbaat, om alleen van Hem te genieten. Trouwens alles in het deugdleven, de verhouding tot den naaste gelijk die tot God, wordt samengevat in de houding der onbaatzuchtige liefde, die gepaard moet gaan met het nakomen van den ordensregel en de ordensgewoonten en de beoefening der passende goede werken (133-136).
Slechts enkele bizonderheden voegt Ruusbroec hier aan toe. Het mondgebed zij geen geprevel der lippen alleen, het weze bezield, en zonder vrijwillige verstrooidheid. Gelijk tot heel | |
[pagina LII]
| |
den strijd van het geestelijk leven, zal een diepe inwendigheid hiertoe helpen. Verlangt men, bij allen eenvoud, Gods liefsten wil te volbrengen, dan bidde men, nederig maar vurig, om den geest van wijsheid. God zal dien geven, als Hij voorziet dat men zonder schade dieper inzicht kan dragen. Om niet af te wijken, beheersche men speciaal de tong en het zinnenleven, wete zich door het gebed te sterken tegen verzoekingen, en weze op zijn hoede tegenover verkeerden omgang met den naaste. Bizonder wete men hoe zich te gedragen in het op-enneer van geestelijke vertroosting en verlatenheid. Zelfvernedering is het parool in gene, in deze, overgave aan Gods wil, naar het groote voorbeeld van den lijdenden Christus (blz. 136-143). Juist in die door oefening gewoon geworden overgave aan Gods wil in lief en leed, en voor al wat God in de ziel wil werken, ligt de kern van den tweeden staat van het geestelijk leven. Is de Drieëenheid, aan wie wij alles te danken hebben, zulk een overgave niet waardig? Maar deze heeft graden. Gelijk in den Blinckenden Steen, worden zij uitgebeeld in de houding van den trouwen dienaar, den uitverkoren vriend en den mystieken zoon Gods. In alle drie deze houdingen geeft Christus ons het hooge voorbeeld; maar ook als de derde de onze is geworden, blijft heel het geestelijk leven een afwisselend op-en-neer, tusschen zich verheffen met Christus, als vrije zonen, tot den Vader, en het neerdalen, als dienaars, in lijden, bekoring en allen last (blz. 143-148).
Hier vindt Ruusbroec het aanknoopingspunt om de rol der Eucharistie als Brood der sterken en spijze der overwinnaars te teekenen. Voor het klaar overzicht van wat hij hier behandelt kunnen wij naar de inhoudstafel verwijzen (blz. XV-XVII). Van groot belang voor de kennis van Ruusbroec's mystieke leer is, in verband met het laatste gedeelte der Brulocht, de uiteenzetting hier van den derde staat. Al zegt hij niets wat niet reeds elders in zijn werk werd aangeraakt, de psychologische en ontologische voorwaarden der hoogste schouwing staan hier ingaander en duidelijker afgeteekend, zoodat van hier uit, en een paar plaatsen der Brulocht, de meer bondige | |
[pagina LIII]
| |
verklaringen in andere tractaten hun volle beteekenis krijgen. Inzonderheid komt de exemplaristische ondergrond zijner leer hier tot zijn volle recht.
De derde, of ‘verklaarde’ staat van het geestelijk leven is niets anders dan het medeleven met het goddelijke Drieëenheidsleven; het in zich bevinden van ‘een levende leven dat te gadere es ghevoegt ghescapen ende ongheschapen, god ende creatuere’ (blz. 198). Straks zal Ruusbroec, met een klaarheid en een meesterschap die in heel de mystiek ongeëvenaard blijven, ingaan op de natuur en de drie momenten van dit ‘levende leven’. Maar gelijk hij in de Brulocht reeds korter gedaan had (Deel I, blz. 244), verlangt hij eerst de hechte mogelijkheidsgronden van dien verheven staat aan te toonen, zijn hooge leer voor misvatting te vrijwaren, en ze duidelijk af te teekenen tegenover alle schijngelijkenis met het quiëtistische of pantheïstisch gericht begardisme.
Van het mogelijke medeleven met het goddelijke leven is het exemplarisme de laatste grondslag. Daardoor wordt immers een, alhoewel verre, toch natuurlijke gelijkenis van het geschapen met het ongeschapen leven tot stand gebracht. In de maat waarin de geest met zichzelf kan samenvallen, kan hij ook natuurlijkerwijze die natuurlijke eenheid van samenhang, en die natuurlijke gelijkenis, achterhalen en genieten. Maar heelemaal eenzijdig, namelijk van den geschapen kant uit; want het quiëtisme vergist zich deerlijk waar het voor aanvoeling van het goddelijke leven neemt wat alleen het aanvoelen kan zijn van den grond der zielekrachten, en van dezen grond als hebbende zijn Grond in God. Om formeel de vereeniging van het geschapen met het ongeschapen leven te ervaren, moet de geest uit zichzelven gevoerd worden tot in zijn ideëel leven in God. Dit is aan de natuurlijke krachten niet mogelijk, het geschiedt door de genade der Godsschouwing. Hierbij wordt het van eigen werking vrije, passief blijvende, verstand, in zijn ‘onghebeelde blooetheit’ door de eeuwige Wijsheid, dat is het Woord Gods, verklaard, om in die Wijsheid te schouwen (blz. 201). Zoo pas kan het goddelijk leven worden ervaren; en hiermede moet de waan van het quiëtisme wel verzwinden (198-201). Intusschen is de | |
[pagina LIV]
| |
gelijkenis van het geschapen met het ongeschapen leven niet zonder beteekenis ook voor de ervaring van dit laatste. De weerspiegelende aanleg der ziel dien Ruusbroec bij de behandeling van Gods groote liefdegaven in het gedeelte over de Eucharistie uitvoerig had beschreven (blz. 166-168) en dien hij hier kort herinnert, is de grondslag, niet alleen der roeping en der uitnoodiging tot het medeleven van Gods leven, maar het is ook de weg naar zijn verwezenlijking (blz. 202-204).
Tegenover de begardische afwijkingen die hij in de behandeling der Eucharistie reeds in de bizonderheden heeft geteekend (blz. 191-193), worden de drie eigenschappen dezer verwezenlijking scherp in het licht gezet: het is geen vereenzelviging met God, dit tegen de pantheïstische strekking; die verwezenlijking heeft niet plaats zonder Gods bizondere hulp, dit tegen de rationalistisch-naturalistische strekking; en onze voorbereidende medewerking wordt vereischt, dit tegen het versmaden van geboden, sacramenten, kerkelijke verplichtingen en goede werken, om stil te zitten in valsche ledigheid (204-205). Na aldus de ontologische mogelijkheidsgronden en voorwaarden van het medeleven met Gods leven te hebben aangetoond, teekent Ruusbroec kort de onmiddellijke moreele voorwaarde: om Gods leven mede te leven, moeten wij, op mystieke wijze, sterven aan alle geschapen werking (blz. 205), en komen tot wat hij noemt: onzen ledigen staat, onzen enkelvoudigen aard en tot puurheid van geest; welke drie niets anders zijn dan de loutere geest in zijn ontvankelijkheid tegenover de hooge mededeeling van het goddelijk leven. Ruusbroec drukt er nogmaals op: al wordt hierbij Gods Licht, het eeuwige Woord des Vaders, als het ware ons licht, en al wordt Gods Geest onze liefde, toch worden we niet God; nog minder dan de ziel van Christus die met het Woord rechtstreeks was vereenigd. Het is dan wel de grootste onzin bij zekere begarden, om zich gelijk aan Christus en aan God te wanen (blz. 206-211).
Dan volgen omtrent het eigenlijk medeleven met het goddelijke leven dat zestal bladzijden waar Ruusbroec als leeraar der hoogste mystiek zichzelven overtroffen heeft. Hij schrijft | |
[pagina LV]
| |
ze niet voor buitenstaanders, die kunnen het niet begrijpen. Hij laat het ook niet, gelijk de meesten die er iets mochten van ervaren, bij een louter: het is onuitspreekbaar. Voor hen die langs hun ervaring aan de gebrekkige woorden den onuitsprekelijken zin der werkelijkheid kunnen geven, begint hij uiteen te zetten, met dezelfde zekerheid en rust waarmede hij den weg wijst in het werkend en inwendig leven, en met een klaarheid die de gebondenheid aan zijn tekst in het laatste gedeelte der Brulocht niet toeliet, al is ook daar zijn meesterschap reeds volledig. Dit zijn dan de natuur en de drie momenten van het ‘levende leven’, versta het, in de hoogst mogelijke mystieke begenadiging, medegeleefd goddelijke leven. De natuur van dat leven is, dat het uit God in ons geboren wordt door de inlichting van het Woord, welke inlichting ons, zoo niet ontologisch, dan toch psychologisch aan onszelven onttrekt en in Gods oneindigheid verplaatst. De oefening van dat leven is, wisselwerkend, actief en passief; het is ‘werken’ en ‘gedoghen’. Passief, omdat alleen door de inlichting van het Woord en het zich geven van den H. Geest het oneindige leven der Godheid, dat naar zich uitnoodigt, kan bereikt worden; actief, omdat de achtergebleven eindige krachten der ziel steeds opnieuw naar die Oneindigheid moeten opstreven die ze uitnoodigt, al moeten ze weer telkens aan zichzelf bezwijken opdat die oneindigheid, door Gods ingrijpen, kunne bereikt worden, zonder trouwens ooit doorgrond te kunnen worden. Het wezen van dat medeleven is, boven ‘werken en ghedoghen’ de Godsgenieting, het ‘ghebruken’ met den Vader en den Zoon in de eenheid van den H. Geest, dus op ‘goddelike wise’, en zonder psychologisch zelfbewustzijn. Het overwezen van dat medeleven is, tegenover het ‘saligh’ zijn met den Vader en den Zoon in den H. Geest, dus naar de goddelijke werking of ‘wise’ der Drieëenheid, het ‘saligheid’-zijn boven alle goddelijke wise in de goddelijke wezenheid, dat, ideëel, ons ‘overwezen’ is, en waar de goddelijke Personen één zijn. Gelijk we aan onze natuurlijke werkwijze moeten sterven om, langs het ‘ghedoghen’ | |
[pagina LVI]
| |
der goddelijke inwerking, met den Vader en den Zoon, Gods liefde te genieten in den H. Geest, zoo moeten we, door de liefde, aan onze bewuste wezenheid sterven om met de drie Personen in den grond hunner werking, en in de zaligheid van ons ‘overwezen’ genietend over te gaan, zonder trouwens onze eigen wezenheid te verliezenGa naar voetnoot(1) (blz. 211-217). In eenheid van opvatting en uitwerking kan de Spiegel het niet halen tegen de Brulocht en het Tabernakel die Ruusbroec's twee meesterstukken blijven. Maar voor de kennis zijner diepste leer is de Spieghel een hoofdbron. Zijn breede kijk van geestelijk leider op alle slag karakters en zielshoudingen komt misschien wel het meest aan den dag in dit tractaat, waar hij, bij de behandeling der Eucharistie, de personen monstert die ter H. Tafel gaan (blz. 175-197). Ook heeft Ruusbroec hier, meer dan elders, de liefde geuit die hem als priester tegenover het H. Sacrament bezielde. Niets wijst er positief op, dat het Slotvers van Ruusbroec zelf zoo zijn, en niet van een der eerste afschrijvers. | |
IX. Van .vij. trappen in den graed der gheesteleker minnen.Datum en aanleiding.Van den vijftiendeeuwschen aanteekenaar in het standaardhandschrift vernemen we omtrent dit tractaat niets dan dat Ruusbroec reeds monnik was toen hij het opsteldeGa naar voetnoot(2). Dit gegeven wordt in geen andere hss. nader bepaald. We hebben voor de nauwkeuriger dateering alleen de plaats die het tractaat in Pomerius' lijst inneemt tusschen den Spieghel en Dat Boecsken der Verclaringhe. Nu is het niet goed mogelijk het opstellen van dit laatste werkje ver in de zestiger jaren te verplaatsen, gelijk verder zal worden gezegd. De VII Trappen moeten dan tusschen 1359, datum van den Spieghel, en de eerste zestiger jaren, geschreven zijn. | |
[pagina LVII]
| |
Niets in de aanteekeningen der hss., of in den vorm en den inhoud van het tractaat, wijst op de aanleiding van zijn ontstaan. Alleen kan men uit het eerste gedeelte opmaken dat het onmiddellijk geschreven is voor een kloosterzuster, zonder dat iets de orde tot dewelke zij behoorde verder aanduidt. Maar gelijk voor een goed deel der VII Sloten, en bijna heelemaal in den Spieghel, gaat de uiteenzetting in de VII Trappen uit boven de bizondere noodwendigheden van de geadresseerde en van de orde waarin zij leeft. Men komt heel weinig onder den indruk dat het tractaat voor kloosterlingen werd geschreven, omdat Ruusbroec het niet over de letter maar alleen over den geest der evangelische raden heeft (4 eerste Trappen, en blz. 247), en over hetgeen hij in den Spieghel genoemd heeft ‘de professie der liefde en der heiligheid’ (blz. 139), die den ingang is tot elk echt leven voor God, Dom Huyben giste dat de VII Trappen wel voor Margriet van Meerbeke konden bestemd geweest zijn. Zij die ‘cantersse’ was bij de Clarissen te Brussel, kon best het motief van den geestelijke koorzang in de behandeling van den vijfden trap hebben uitgelokt. Dat zij, die in het begin van haar kloosterleven van Ruusbroec een zoo gewaardeerde handleiding kreeg om hare dagorde te heiligen, na een goede vijftien jaar professie, door hem nog eens speciaal omtrent het inwendige en schouwende leven verlangt voorgelicht te worden, is natuurlijk genoeg. Meer dan een gissing kan dit echter niet zijn, omdat het even natuurlijk is dat Ruusbroec er eens toe komt zijn diep doorleefde ervaringen van het koorleven lucht te geven, waar dit leven voor zoovelen zijner lezers binnen en buiten het klooster een hoofdbestanddeel was of moest zijn van hun geestelijken opgang. | |
Gebezigde handschriften.De VII Trappen werden ons in betrekkelijk weinig handschriften overgeleverd. Gelukkig staan zij afgeschreven in het bewaarde gedeelte van het oorspronkelijk standaardhandschrift, te weten in A, Hieruit werden ze een eerste maal met veel zorg door Dom Ph. Müller, C.R.L. in 1911 uit- | |
[pagina LVIII]
| |
gegevenGa naar voetnoot(1). Gelijk voor het Tabernakel en voor den Spieghel komen tegenover de uitstekende lezing van A zoo goed als geen varianten uit andere hss. in aanmerking. Wij collationeerden voor deze uitgave hss. G en D, naast de vertaling van Surius, en de meer letterlijke van Geert Groot, deze in de uitgave van Müller. Een enkele variante uit W namen we uit Müller's uitgave over. | |
Titel en inhoud.De titel die van Ruusbroec zelf kan zijn, ofwel aan den proloog ontleend is, bezigt een benaming die in de middeleeuwen bij geestelijke verhandelingen beliefd was. In moderne vertaling zou het opschrift luiden: Over zeven sporten in de ladder der geestelijke liefde. Feitelijk wordt heel de opgang naar het ‘heilig leven’ en de hoogste vereeniging met God (zesde en zevende Trap) nogmaals behandeld, en wel, in het meer ‘werkende’ leven, door het zich eigen maken van de echten geeste der evangelische raden (vier eerste Trappen); in het meer inwendig leven, door het met hart en ziel nastreven van Gods eer en glorie (vijfde Trap). Betrekkelijk kort tegenover den vijfden Trap die de groote helft van het tractaat inneemt, is de behandeling der vier eerste Trappen. Het uitgangspunt is, in overeenkomst met den goddelijken, die goede wil wiens bezielde lofprijzing wij in den Spieghel lazen (blz. 197). Hij uit zich in het aanwerven van den geest van armoede en onthechting (blz. 224-226), en van den geest van zuiverheid (blz. 226-239). Naar aanleiding der versterving van het lichaam, gaat Ruusbroec hier wat verder in op den wijzen wenk dien hij reeds in de VII Sloten had gegeven (blz. 97): het lichaam is wel een vijand van den geest, maar het is ook zijn werktuig, en de knecht waar wij God moeten mede dienen. Wij moeten het haten en bestrijden in het eerste opzicht, maar in het tweede moeten wij het waardeeren, sparen, en, ja liefhebben (blz. 228). Als vierden trap | |
[pagina LIX]
| |
noemt Ruusbroec niet de gehoorzaamheid wier geest tot de ootmoedigheid moet leiden, maar de ootmoedigheid zelf waaruit, als uit een bron, de gehoorzaamheid, met de aanverwante zachtmoedigheid, verduldigheid en zelfverloochening spontaan voortvloeien, gelijk hij reeds in het Rike (Deel I, blz. 26-27), en uitvoeriger, in de Brulocht (ibid. blz. 124 vv.) had uiteengezet (blz. 230-235).
In den vijfden Trap wordt heel het inwendig leven gezien in dat teeken der nastreving van Gods eer en glorie, waarin ook een later meester, de H. Ignatius, nog met meer nadruk heel de verhouding tot God zal zettenGa naar voetnoot(1). Dit nastreven staat voor Ruusbroec gelijk met het opgroeien tot den adel aller deugden en goede werken. Want, als het oprecht is, kan het alleen stammen uit onbaatzuchtige Godsliefde, en deze is immers wortel en oorsprong aller heiligheid. Het nastreven van Gods eer is dan ook de kortste weg tot God, en het meest opwekkend antwoord op Gods uitnoodiging tot vereeniging met Hem (blz. 235-37). Christus zelf, in zijn menschheid, gaf ons het voorbeeld ervan. Maar om de vereeniging dier menschheid met de Godheid, is Hij zelf ook het waardige voorwerp ervan, gelijk heel de hooge Drieëenheid, die ons schiep en verloste, alle recht er op heeft (blz. 237-38).
In verband met onze kennis in beeld en gelijkenis, leert de H. Geest ons drie soort van oefeningen in de Godsvereering, die weer elk een driedubbel moment hebben. De eerste oefening vereenigt ons onmiddellijk met God door aanbidding, vereering en liefde. De tweede vereenigt ons met Hem langs de gelijkenis die de genade, en inzonderheid de gaven van den H. Geest ons met God geven, en die wij door begeerte, mondgebed en inwendig gebed verwerven. De derde oefening houdt ons met God vereenigd door dank, lof en verheffing Gods, op het blijvende voorbeeld der Engelen (blz. 238-243). Dit is een aanleiding voor Ruusbroec om uit te wei- | |
[pagina LX]
| |
den over de helpende rol der Engelen in heel onzen opgang naar God, een motief dat hij sinds het Rike niet meer aangeraakt hadGa naar voetnoot1). De hoogste hiërarchie helpt ons bij het schouwende leven, de middelste bij het inwendig, en de laagste bij het werkend leven. Want het leven naar den geest der raden dat hij nog eens terloops aanraakt, beschouwt Ruusbroec als bij het inwendig leven behoorend (blz. 243-25). Vermits het oprechte streven naar Gods eer en glorie alleen kan stammen van echte Godsliefde, dwaalt men er van af, zoohaast het doen en laten door eigenliefde beheerscht wordt. Hier krijgen we uit Ruusbroec's beste pen twee scherp geteekende portretten van den zelfzuchtige in de wereld en van den zelfzuchtige in den geestelijken stand, met het besluit: wie God wil vinden, en Hem, hier en hiernamaals, vrijuit loven, hij verloochene zichzelf (blz. 251-255). Na dit raak en mannelijk weren van alle begoocheling, vindt Ruusbroec de baan vrij om, gelijk zelden, aan zijn geestdrift de teugels te vieren. Want het is met een plots vernieuwden aandrang dat hij het bij den aanvang van den vijfden Trap maar even aangeduide thema in al zijn rijkdom uitwerkt: ‘Die edele menscheit ons heeren met al sijnre familiën es wederbooeght in die eere sijns vader, met danke ende met love ende met eewegher weerdegheit ende met al dat hi vermach, met allen den sinen die hem toebehooeren’ (blz. 238). In een achttal bladzijden van een machtig volgehouden, steeds heerlijker zich ontplooiende allegorie, die men gedragen voelt door een diep stroomende, bij poozen mooi uitbrekende lyriek, ziet hij, in één en hetzelfde verschiet de uitverkorenen der aarde en de zaligen in den hemel, met heel hun leven of hun triomf opgaande in Gods lof, tot waar zij, met Christus aan het hoofd, tegenover en met de Engelen het sublieme koor der schepping vormen, om aan de hooge mogendheid Gods den eeuwigen offerzang te bieden, waarbij ze aan zichzelf ontvallen in het genot der zaligheid (blz. 255-263). Aan dit ontvallen aan zichzelf in de Godsgenieting, beantwoordt, in het inwendige leven, het ontvallen aan de natuur- | |
[pagina LXI]
| |
lijke werking der zielekrachten, dat aan het toppunt van het inwendige leven bij Ruusbroec den overgang vormt naar het schouwende leven. Daarover heeft hij het nu in de twee laatste Trappen, die eens te meer, met nieuwe schakeering, de twee hoofdmomenten van het medeleven met Gods leven in het licht zetten die in het Rike, de Brulocht en den Spieghel reeds uitvoerig werden beschreven.
De zesde trap schildert het eerste moment, het medeleven met de Drieëenheid langs het driedubbel aanrakingspunt met God in de ziel: de van alle schepsellijke beelden ontbloote heugenis, die beantwoordt aan de inwoning van den Vader; de op niets eindigs gerichte, en daarom ledig geheeten gedachte, die beantwoordt aan de inlichting van het Woord; en het van alle neiging naar het schepsel vrije, naar God alleen opene gemoed, dat beantwoordt aan het ‘gegeest worden’ met den H. Geest (blz. 263-65).
De zevende trap behandelt, uitvoeriger, het tweede moment van het schouwende leven, het medegenieten van Gods wezenheid. Klaar duidt Ruusbroec hier den grond aan waarop zijn onderscheiding steunt tusschen de twee momenten in het medeleven van Gods leven, het onderscheid namelijk tusschen de werkende goddelijke natuur, God genoemd, waaruit de goddelijke Personen als het ware ontbloeien als uit hun vruchtbaren grond; en de goddelijke wezenheid, waarin de drie Personen één zijn als in hun zalige rust.
Terwijl in het schouwende leven zelf, in verband met het leven der Godheid, werkende Godsliefde, in vereeniging met de werkende Drieëenheid, en genietende Godservaring, samen met de rustende goddelijke wezenheid, elkaar afwisselen, is, aan het toppunt van het inwendige leven, de goddelijke aanraking, het ‘gherinen’, de weg naar de Godsgenieting van het schouwende leven. Die wisselwerking tusschen werkende Godsliefde en genietende Godservaring, is op haar beurt de diepe grondslag van dat algenoegzame leven dat voor Ruusbroec de bekroning is van geheel den geestelijken opgang. Hij teekent het hier nogmaals, onder een mooi beeld, het spontaan openen en sluiten der oogleden, en ziet hier, klaarder dan elders, het hooge voorbeeld en den hoogen aan- | |
[pagina LXII]
| |
drang ervan, in het rythmisch leven der drieëene Godheid tusschen de twee polen van den natuurgrond der Personen, en den genietingsgrond der wezenheid. Om hun gedeeltelijke gelijkenis, is Ruusbroec hierbij, gelijk nog elders in zijn werk, onmerkbaar van de mystieke naar de gelukzalige schouwing overgegaan, en koen verzekert hij, na zijn uiteenzetting der laatste: ‘Dit es dat hooegste dat men leven ende sterven, minnen ende ghebruken mach in eewegher salecheit. Ende soe wi u contrarie leert, dats dooerheit’; zonder dat het duidelijk is tegen welke tegenstanders hij het heeft in dezen slotzin. Gelijk hij in den Spieghel zijn diepe vereering en hoogschatting der Eucharistie heeft laten aan den dag treden, zoo zijn de VII Trappen in hun aanzienlijkste en, literair, beste gedeelte, de neerslag van Ruusbroec's zielvolle beleving van den dagelijkschen koordienst. | |
X. Dat boecsken der verclaringheDatum en aanleiding.Hs. H leert ons dat dit tractaatje geschreven werd ‘om sulker carthuser wille, die hem dair om baden’, hetgeen, aan het einde van het overschrift nog eens in het Latijn herhaald wordt. Deze aanteekening steunt op den reeds meermalen vermelden Proloog van broeder Gheraert van Herne, die ons over vijf werken van Ruusbroec inlicht en aldus het ontstaan van het vijfde vertelt: ‘Doch soe verboudic mi ende enighe van onsen broeders, ende wi senden tot desen her Jan om verclaert te werden bi sijns selfs spreken van enighen hogen woerden die wi vonden in desen boeken, ende sonderlinghe van vele dat hi seit in dat ierste boec (het Rike), daer hi sprect vander gave des raets aldoer, daer wi ons aen stieten; ende baden hem dat hi wolde tot ons comen. Ende hi quam ... Ende als ic allene hem aensprac als van dien woerden die int ierste boec staen <dat> hi hadde ghemaect, als inden rike der lieven, daer wi ons aen stieten, antwoerde hi met ghestaden | |
[pagina LXIII]
| |
moede, ende seide dat hi niet en wiste dat die boec voirt ghecomen waer, ende dat hem leet was dat hi gheopenbaert was (want het was dierste boec die hi maecte), ende het hadde ons heymelic gheleent uut te scriven een priester die her Jans notarius gheweest hadde, dien hi nochtan verboden hadde dat hijs niet voir<t>setten en soude. Als ic dit verstont, soe woude ic hem desen iersten boec vanden rike der gelieven hebben ghegheven sinen wille mede te doen, ende en woude. Mer hi seide hi soude maken een ander boeck vander verclaringhe, hoe hi die woerden meinde ende hoe hi soude willen dat mense verstonde. Ende alsoe dede hi, ende dat is dat leste boexken van desen viven, dat beghint ‘die prophete samuel’Ga naar voetnoot(1). Het tractaatje werd dus opgesteld na Ruusbroec's bezoek bij de Karthuizers te Herne, wat bevestigd wordt door Ruusbroec's eigen uitlating: ‘Selke van mijnen vrienden begheren ende hebben my ghebeden, dat ic met corten woorden toenen ende verclaren soude, na mijn vermoghen, de naeste ende de claerste waerheit die ic versta ende ghevoele van al der hoochster leeren die ic ghescreven hebbe, opdat mijnre woorden niemen vererghert en werde, maer yeghewelc ghebetert. Ende dit wille ic gherne doen’ (blz. 276). Niettegenstaande vele opsporingen, zijn wij er nog niet in geslaagd den juisten datum dezer samenkomst van Ruusbroec met de Karthuizers van Herne vast te stellen. Al de gegevens die wij bezitten zijn te vaag en te rekbaar. Ruusbroec had reeds een ouderdom bereikt die hem, naar het zelfde getuigenis, de reis reeds pijnlijk maakte; maar zij was een goede zes mijl ver, zoodat de goede prior er al kon tegen opzien toen hij door den ouderdom nog niet bepaald versleten was. Van den karthuizer Gheraert, die met veel waarschijnlijkheid te vereenzelvigen is met Geert van Sint Reneldis (de Sanctis), en die waarschijnlijk in zijn ambt van procurator Ruusbroec ontving, wat hem bij vergissing prior kan hebben doen noemenGa naar voetnoot(2), weten we niet wanneer hij Herne voor Zeelhem verliet en hoelang hij hier verbleef alvorens, vóór 1371, te Luik een tweede professie | |
[pagina LXIV]
| |
te doen. Ook het oudste afschrift van het tractaatje in het veertiendeeuwsche hs. Vv kan, op louter paleographische gegevens, niet nauwkeurig genoeg gedateerd worden om een vasten terminus ante quem aan de hand te doenGa naar voetnoot(1). Het best komen we nog te recht met de plaats der verhandeling in de lijst van Pomerius, te weten na de VII Trappen. Daar deze na den Spieghel werden geschreven, kunnen zij, op zijn allervroegst, pas in 1360 zijn opgesteld. Ruusbroec is dan reeds zevenenzestig. Het schijnt daarom niet goed mogelijk de prestatie der reis naar Herne diep in de zestiger jaren te verschuiven, en de gissing van Dom Huyben voor een datum omstreeks 1362, voor denwelken hij nog een wenk ziet in een aanduiding van Gheraert omtrent het aantal kloosterlingen te Groenendael, schijnt een goede. | |
Titel en inhoud.Van de vier verschillende Dietsche titels die het tractaatje in de hss. draagt, is, naar het verhaal van het ontstaan zelf, de eerste, namelijk ‘Dat Boecsken der Verclaringhe’ de beste. De benaming Samuel slaat alleen op den aanvang van het tractaat, en de twee andere: Vander boechster Waerheit en Van hoeghen scouwen, zijn alleen duidelijk in de samenvoeging die we in D door een aanteekenaar gedaan vinden: Hier beghint dat Boec der Verclaringhe van der hoechster waerheit synder Leeren. De rubricator van G, in zijn tafel op het tractaatje, doet die verclaringhe slaan op de vier voorafgaande werken van Ruusbroec die Gheraert in zijn afschrift had verzameld, te weten: het Rike, de Brulocht, het Tabernakel en den Blinckenden Steen: ‘Dit es, schrijft hij, dit boexken der verclaringhe van hoghen woerden die inden vore-gheschreven .iiij. boeke gheset sijn’ (G, fo 204d). Naar Gheraert's Proloog, was alleen uitleg gevraagd ‘van vele dat hi seit in dat ierste boec (het Rike), daer hi sprect vander gave des raets al doer’, dus doorloopend van heel de behandeling dezer gave (Deel I, blz. 55-76). In | |
[pagina LXV]
| |
feite heeft Ruusbroec, om voortaan alle misverstand den pas af te snijden, zich klaar willen uitspreken over hetgeen in zijn vorige uitingen omtrent de hoogste mystieke vereeniging, argwaan had gewekt. Inzonderheid wil hij nog eens duidelijk het hemelsbreed verschil tusschen zijn standpunt en dat van het pantheïstisch begardisme in het licht zetten, gelijk reeds blijkt uit den Proloog, en gelijk in heel het tractaat merkbaar is. Op hem moet die afdwaling zich niet beroepen! Dat kon hij wel meenen in zijn vorige werken, te beginnen met de Brulocht, genoegzaam te hebben voorkomen, maar het bleek wel niet overbodig er nog eens uitdrukkelijk op in te gaan, als men van bevriende en hoogstaande zijde zich nog kon ergeren aan sommige zijner uitdrukkingen; al moet het voor Ruusbroec wel een raadsel gebleven zijn hoe bij goed onderlegde geesten aanstoot aan zijne woorden mogelijk was. Het was trouwens alleen mogelijk, omdat het medeleven met Gods leven voorwaarden stelt die, waar deze hooge begenadiging afwezig is, op het eerste zicht kunnen bevreemden.
De bewoording die blijkbaar het meest aanstoot gaf, en waarrond de andere bezwaren wel zullen gegroeid zijn, was, blijkens Ruusbroec's antwoord zelf, de ‘eenheid sonder differencie’ die het tweede moment van het Godschouwende leven kenmerkt, en die reeds in het Rike voorkomt zonder verderen uitleg (blz. 73). Dit punt zal hij dus speciaal behandelen. Hij zal er nog eens op wijzen, dat er geen kwestie van zijn kan, dat, bij die hooge vereeniging, de mensch ooit zijn geschapenheid verlieze en God worde; maar evenzeer zal hij er op drukken, dat er geen spraak kan van zijn Gods leven mede te leven, zoo we psychologisch, door kennis en liefde, niet boven onszelven in God worden verheven, en in dien zin één geest met Hem zijn (blz. 276-77).
De vereeniging zonder onderscheid beteekent vooreerst niet, dat in de genieting van het goddelijke leven alle verschil van genadestand, en bijgevolg van verdiensten, belooning en glorie wordt uitgewischt, naar de pantheïstische opvatting van een ‘istisch zalich wesen’, dat alleen zal overblijven, ‘sonder onderscheet van ordenen, van heilighen oft van loene’; een ‘weselijcke substancie der godheit’, waarin de | |
[pagina LXVI]
| |
Personen, en, buiten hen, alle kennen, willen en werken worden opgelost (blz. 278-79). Die opvatting stamt uit een, elders reeds gewraakte, beklagenswaardige verblinding, die het quiëtistisch vaag aanvoelen van den eigen zielegrond als in stand gehouden door God, voor de ervaring neemt van het goddelijke leven (blz. 279); wat dan verder maar al te dikwijls leidt tot de antikerkelijke houdingen en zedelijke uitspattingen die Ruusbroec eens te meer geeselt (Eerste Deel, blz. 277-282). Geen kwestie, dat deze afgedwaalden ook maar iets beseffen of gewaarworden van het echt Godschouwende leven, waar trouwens, hij had het in de Brulocht reeds gezegd, luttel menschen toe komen.
Om beter te doen inzien, door welken afgrond die verdwaalden worden gescheiden van deze hooge begunstiging, worden de onmisbare moreele voorwaarden ertoe nog eens sterk in het licht gezet. Als verwijderde voorwaarde, niets minder dan totale zelfverloochening, en algeheel opgaan in het leven voor God door alzijdige uitwendige en inwendige deugdoefening. Als onmiddellijke voorwaarde, niets minder dan totale, zelfvergetende overgave aan Gods beweging, in lief en leed, vertroosting en verlatenheid. Maar buiten deze hooge moreele voorwaarden en de actieve liefdebeweging naar God, is, als bekroning dezer laatste, Gods ingrijpen vereischt, waardoor Hij, buiten het bereik der zielekrachten, zich passief, in ‘wezenlijke’ liefde, onmiddellijk laat ervaren gelijk Hij voordurend in het wezen der ziel tegenwoordig is. Dan wordt men van God doordrongen gelijk de lucht door het zonnelicht en het gloeiende ijzer door het vuur, zonder dat het een het ander wordt, en zonder dat God in zijn oneindigheid ooit kan doorgrond worden. Het is van uit deze blijvende inwoning, die aldus, door begenadiging, passief ‘bezeten’, dat is, ervaren wordt, dat God zijn licht en zijn genade in de ziel stort, van laag tot hoog, en de ziel trapsgewijze, en weer steeds opnieuw, naar zich optrekt; langs het gevoelen van hartelijke liefde in een geestelijk gevoelen, en langs dit laatste in een goddelijk gevoelen, te weten het eerste moment van het Godschouwend leven; ten slotte, langs dit godpelijk gevoelen, in het zalig gevoelen, dat bij Ruusbroec het | |
[pagina LXVII]
| |
tweede moment der Godschouwing uitmaakt (Tweede Deel, blz. 282-289). Omdat bij dit tweede moment de vereeniging zonder onderscheid te pas komt, wordt het nogmaals in zijn gronden, zijn wezen en zijn verloop klaar en overzichtelijk geteekend, altoos met het oog op het naar voren te halen onderscheid met de pantheïstisch-quiëtistische opvattingen der begarden. De, bij dit moment, door God en den schouwer genoten zaligheid behoort Gode alleen wezenlijk toe; voor het schepsel is zij iets boven het eigen wezen. Ze moet dus eerst en vooral in God beschouwd worden. Daar is zij, tegenover de goddelijke werking der Drieëenheid, waar de Personen in hun onderscheid naar voren treden, de rust der wezenheid, waar de Personen, zonder hun eigen aard te verliezen, in de eenheid der wezenlijke genieting opgaan.
Aan die aldoor levende synthese van drieëene werking en wezenlijke rust in de Godheid, hangt, niet natuurnoodzakelijk, maar door het exemplarisme van schepping en begenadiging, de making en volmaking aller eindige geesten. Want van het goddelijke leven, als uit hun idee uitgaande, worden zij er terug naar heen bewogen om het mede te leven, als opperste door de genade alleen mogelijk gemaakte bekroning van het eigen leven (Derde Deel, blz. 289-91).
Dit medeleven brengt, langs een driedubbele phase, een driedubbele vereeniging tot stand. Het medeleven met Gods liefde-uitvloeien in schepping en begenadiging, brengt in de uitwendige en inwendige deugdbestreving, de, nog niet onmiddellijke, vereeniging der werkende wederliefde teweeg. Het medeleven van het ‘inmanen’ en intrekken der Personen, met heel hun aanhang van geschapen geesten, door de eenheid der zalige wezenheid, brengt de onmiddellijke vereeniging tot stand, waarbij heugenis, verstand en wil, langs de inwoning van den Vader, de inlichting van het Woord, en de ontvonking van den G. Heest, het geschapen beeld der ziel op drieëene wijze in het drieëene Oerbeeld verheffen. Daargelaten het blijvend wezensonderscheid, wordt hier nog een psychologisch onderscheid waargenomen, namelijk een voorwaartsneigen, niet der zielekrachten, maar van het ‘wezen’, dat is | |
[pagina LXVIII]
| |
de mystieke ontvankelijkheid der ziel, met en door de Personen, in de goddelijke wezenheid. Uit het medeleven van Gods wezenlijke genieting volgt dan ten slotte de vereeniging zonder nog-waargenomen-onderscheid. Gelijk de Personen daar hun gemeenschappelijke natuur in wezenlijke eenheid en zaligheid bezitten, zoo ontvalt daar de ziel aan het besef van het in het vorig moment nog gemerkte staren en neigen, om genietend in de zich oneindig openzettende zaligheid op te gaan; al blijft zij, ontologisch, staande in haar geschapen wezen, dat zij immers niet kan verliezen (blz. 291-295). En ditmaal wil Ruusbroec bij zijn onderlegde lezers eens terdege het argument gebruiken dat hij allang in petto bewaarde, sinds de Brulocht al, toen hij nog vreesde het niet naar behooren te kunnen voordragen (Deel I, blz. 249); het argument waarvan hij wel meende dat het bij zijn gispers de deur moest dicht doen. Vond men zijn bewoording ‘eenheit sonder differencie’ verdacht, of dan toch onvoorzichtig, kon hij dan niet steunen op een minstens zoo sterke uitdrukking van Christus zelf, waar deze in zijn rede na het avondmaal bad: ‘dat al sine gheminde volbracht worden in één, alsoe alse hi één is met den vader’? En kon hij voor zijn opvatting van het eerste moment der Godsschouwing, de onmiddellijke vereeniging, en voor haar voorbereidend stadium in het werkend en inwendig leven, ook niet steunen op treffende uitspraken uit diezelfde rede van Christus, namelijk de bede dat ‘Hij in ons zoude zijn, en wij in Hem’; naast die andere, ‘dat wij bij Hem zouden zijn, opdat wij de klaarheid zouden zien die Hem de Vader gegeven heeft’? Was het driedubbele vereenigingsleven met God dat hij in zijn werken had geteekend, iets anders dan het in vervulling gaan voor de ziel van dit driedubbele gebed van Christus? (blz. 295-296).
Het kan volstaan, meent Ruusbroec in een heerlijke narede. Begenadigden hebben geen verderen uitleg noodig, en hij weet zeker dat zij hem zullen beamen. Niet inwendige zielen en quiëtisten kunnen zich geen begrip vormen van iets dat zoover buiten hun ervaring ligt. Veel woorden helpen hun niet. Hetgeen niet wil zeggen, dat het gezond verstand en de | |
[pagina LXIX]
| |
rede, met het leven naar die twee, door zijn mystiek worden uitgeschakeld. Neen, zij bewaren hun volle kracht, maar op hun juiste plaats. Zonder te verdwijnen, trekken zij zich bescheiden terug waar, boven hun bereik, het goddellijke licht en het goddelijke leven in de ziel ingrijpen. En, juist uit dat doopsel in hooger lucht, bewegen zij zich, veredeld en met nieuwen aandrang in hun eigen element terug, weer op naar boven. Niet alleen in het mystieke leven hier op aarde is dit waar, het geldt ook voor het gelukzalige leven der eeuwigheid, dat, ten opzichte der zielekrachten geresumeerd wordt in een altoos vernieuwd rythmisch ‘toegaen’, ‘ingaen’ en ‘rasten’ (blz. 296-97). Want gelijk de geest van Augustinus, Thomas en al de genieën, zoo kan Ruusbroec's geest alleen leven van een onverminkte, volle en levende synthese. Maar, met Augustinus en Thomas, juist om het besef van wat boven den mensch uitgaat, kan zijn geest ook alleen leven van oprechten deemoed. Want wat God buiten het bereik van den geest aan den mensch brengt, dat brengt hij langs de Kerk, en haar werd het oordeel gegeven. En daarom wil Ruusbroec als haar kind leeren, leven en sterven. Voor haar buigt zijn genie, en door die houding, meer nog dan door zijn woord, rijst hij tegenover alle verdenking van pantheïstisch begardisme, als juist de man die den genadeslag brengt (blz. 297-98). Dat Ruusbroec's rechtvaardiging de karthuizers van Herne minder bevredigd heeft dan ze het ons kan doen, lezen we in Gheraert's Proloog, waar hij den inhoud van dit tractaat, het ‘vijfde boek’ van zijn verzameling, aldus beschrijft: ‘Ende vanden vijften boec der verclaringhe van dier hogher waerheit, hebdi voir ghehoirt waer om hijt makede. Al sonderGa naar voetnoot(1) ander verclaringhe die in dit boec doet, soe verclaeit hi drierhande enighe die des goets menschensiele mach hebben met Gode. Die ierste es met middel, die ander sonder middel, die derde sonder differencie ofte sonder ondersceit. Inden iersten lude des woerts “sonder differencie”, soe stoten wi ons aen die reden, want sonder differencie ludet alsoe vele als sonder | |
[pagina LXX]
| |
enighe onghelijckeit, sonder enighe anderheit, al dat selve sonder onderscheit. Nochtan en mach dat niet sijn, dat die siele alsoe gheneghetGa naar voetnoot(1) werde met Gode, dat si te gader werden één wesen, ghelijc dat hi oec selve daer seit. Nu is te vraghen waer-om dat hi dan die derde enighe noemt: sonder differencie? Hier-toe peinsic aldus: Die ierste enighe hadde hi ghenoemt: overmits middel; ende die ander: sonder middel; ende ten derden mael woude hi setten noch een nareGa naar voetnoot(2) enighe, mer die en conste hi niet tenenGa naar voetnoot(3) woerde, sonder circumlocucie, niet ghenoemen hi en nam dit woert: sonder differencie, al waest hem een luttel te hoghe om te utene ende te wordeneGa naar voetnoot(4) sine menighne. Ende daer-om, hoe vele dat hem te hoghe was, dat verclaert hi met Christus woirden, dair hi bad sinen vader dat alle sijn gheminden volbracht worden in één, alsoe hi één is metten Vader; want al bat Cristus aldus, hi en meinde niet alsoe één als hi één worden is metten vader, een enighe substancie der godheit, want dat is onmoghelic; met alsoe één als hi sonder differencie één gebruken ende een salicheit is metten vader’Ga naar voetnoot(5).
Broeder Gheraert heeft niet gezien dat Ruusbroec's bewoording niet ‘te hoog’ was om de psychologische opheffing te beteekenen van de tegenstelling subject-object. Deze opheffing is de voorwaarde van alle eenigszins ‘zaligende’ schouwing, te beginnen met de esthetische, althans in haar hoogsten graad; hoeveel meer bij de echt zaligende schouwing der Godheid, in de maat waarin die in de mystieke begenadiging mogelijk isGa naar voetnoot(6). Het is juist die psychologisch ongedifferencieerde eenheid in de genieting, die Ruusbroec, die bij alle blijvend ontologisch onderscheid in wezen, genade en verdiensten, in zijn Verclaringhe onderlijnt. Dit niet overal in zijn werken genoegzaam gedaan te hebben, gezien de tijdsomstandigheden waarin hij schreef, en ten overstaan van een noodzakelijk goed aantal lezers die de hooge begenadiging waarover het gaat niet genoegzaam kunnen bevroeden, en daarom den psychologisch zeer juisten zin zijner bewoording niet zien, | |
[pagina LXXI]
| |
is het enkele wat Gheraert met eenig recht aan den goeden Prior had kunnen verwijten.
Dit derde deel werd bewerkt door Dr. L. Reypens, S.J. uitgenomen het tractaat Vanden VII Sloten, dat, onder zijn leiding, M. Schurmans, S.J., op zich nam. Zoo werd het inzonderheid mogelijk, ook den veertiendeeuwschen codex der Mazarine voor de vaststelling van den tekst bij dit tractaat, voor de eerste maal, te benuttigen. |
|