Schrijven is zilver, spreken is goud
(1994)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdOratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Ta berde...tin literatura?In 1990 begon Aart G. Broek het eerste hoofdstuk van de eerste dissertatie die ooit over een periode van de Antilliaanse literatuur verscheen, nog met uitvoerig aan te geven wat hij onder het Caraïbische gebied en ‘the concept of Caribbean literature’ wilde verstaan. Tot vandaag de dag bestaat daarover bepaald geen eenstemmigheid, noch over het gebied in zijn geheel, noch de afzonderlijke landen, zoals de Nederlandse Antillen en Aruba. Verwarring heerst alom, zodat nagenoeg iedereen die met betrekking tot de Antilliaanse literatuur geschreven heeft, zich genoodzaakt zag te beginnen met de vraag wat daartoe gerekend kon worden. De vaak sterk uiteenlopende antwoorden formuleerden wat Antilliaanse literatuur nu eigenlijk ‘was’. Diachroon gezien zijn er ten aanzien van de vraag naar zowel het wezen als het corpus aanzienlijke verschuivingen, waarbij het concept ‘Antilliaanse literatuur’ zèlf van nog heel recente datum is. De verwarring spitste zich toe op de argumentatie, waarbij beurtelings van biografische, taalkundige en tekstuele criteria werd uitgegaan.Ga naar eind[1] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandse Antillen en ArubaDe Nederlandse Antillen en Aruba zijn sinds 1 januari 1986 twee afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Ze bestaan uit zes eilanden, die verdeeld zouden kunnen worden in twee groepen: de A.B.C.-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao ‘beneden de wind’ voor de kust van Venezuela en het Zuidamerikaanse vasteland, en de S.S.S.-eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten die vijfhonderd mijl noordelijker in de Caraïbische archipel gelegen zijn. Het laatste eiland behoort half tot het Koninkrijk, half als ‘département d'outre mer’ tot Frankrijk. De geschiedenis van de Nederlandse Antillen is die van zes eilanden, die door de Europese kolonisator samengevoegd werden. De ‘Nederlandes Antillen’ is een Nederlands concept, de Antilliaan zelf denkt eilandelijk. Nadat de Spaanse conquistadores in het begin van de zestiende eeuw de oorspronkelijke Indiaanse bevolking ‘gepacificeerd’ of verdreven hadden, bleken de eilanden wegens het ontbreken van waardevolle delfstoffen toch niet belangrijk, zodat ze tot ‘islas inutiles’ verklaard werden. Het was daarom in de jaren dertig van de zeventiende eeuw voor de Nederlanders, op zoek naar zout voor de haringvisserij en een steunpunt voor handel en kaapvaart, niet zo moeilijk de eilanden te bemachtigen. Het wingewest werd tot het einde van de achttiende eeuw door de West-Indische Compagnie bestuurd. Vooral de Bovenwinden waren veelvuldig inzet van Europese rivaliteit en oorlog, met talrijke machtswisselingen. Sint-Eustatius was immers een bloeiend handelseiland, een stapelplaats van goederen en belangrijk distributiecentrum van slaven. Na de verwarrende tijden rond de Franse Revolutie, die tijdelijke overheersing door andere Europese machten tot gevolg hadden, vond vanaf 1816 de restauratie van de Nederlandse souvereiniteit over de zes eilanden plaats. De bestuursvormen wisselden aanvankelijk sterk. Zo werd de kolonie gesplitst in twee gebieden ‘boven’ en ‘onder’ de wind, en samengevoegd met de kolonie Suriname en van daaruit bestuurd. Vanaf 1848 werden de zes eilanden tot een gebied ‘Curaçao’ (en onderhoorigheden) verenigd, een situatie die zich tot 1954 zou voortzetten, hoewel onder verschillende benamingen. Toen was Indonesië inmiddels onafhankelijk geworden. De al in december 1942 door Koningin Wilhelmina aangekondigde herziening van de koloniale verhoudingen, neergelegd in het Statuut voor het Koninkrijk van 15 december 1954, verschafte de Nederlandse Antillen en Suriname officieel intern zelfbestuur. Na de Curaçaose onlusten van ‘Dertig mei 1969’ trad een nieuwe fase in de Koninkrijksverhoudingen in. In 1975 werd Suriname onafhankelijk, op Aruba herleefde de idee van een status aparte. Het bloeiende eiland wilde binnen het Koninkrijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven, maar ‘los van Curaçao’, een ideaal dat uiteindelijk op 1 januari 1986 bereikt werd. Vanaf die datum bestond het Koninkrijk dus opnieuw uit drie landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, met beide een eigen Kabinet en Staten, een door de Koningin benoemde Gouverneur en een Gevolmachtigd Minister in Den Haag. Van aanvankelijk strategische basis, slaven-depot, handelscentrum en traditionele landbouwkolonie werd Curaçao een modern industrie-eiland toen de Shell in het begin van de twintigste eeuw zijn raffinaderijen opende. Aruba werd een decennium later van onbetekendende koloniale open ranch eveneens tot olie-eiland. De eens zo bloeiende ‘Golden Rock’ Sint-Eustatius restte na de plundering door Rodney in 1781 en de economische neergang sinds de Franse Tijd slechts de herinnering aan een groots en invloedrijk handels-verleden. De laatste decennia profiteerden alle eilanden, met name Sint-Maarten en Aruba, van het Amerikaanse en Europese toerisme, terwijl Curaçao zich ontwikkelde als financieel dienstencentrum. De oorspronkelijke Indiaanse bevolking was door uitroeiing en deportaties al tijdens de Spaanse tijd gedecimeerd. De Noordeuropese kolonisten kwamen aan het begin, de Sefardische Joden vanaf het midden van de zeventiende eeuw. De brute ‘middle passage’ van Westafrikaanse slaven kwam rond diezelfde tijd op gang. Noordeuropeanen, Joden en Westafrikanen vormden de traditionele eilandelijke bevolkingsgroepen voor en na de emancipatie, die uiteindelijk in 1863 zou plaatsvinden. Pas met de komst van de ‘olie’ kwam de grote immigratie van Azkenazische Joden, Brits West-Indiërs, Surinamers, Nederlanders, Portugezen en Libanezen. Meer dan veertig nationaliteiten vormen de huidige culturele ‘melting-pot’ van de Antilliaanse eilanden. Diezelfde olie onttrok talrijke arbeidskrachten aan de Bovenwinden. Pas met de ontwikkeling van het Sint-Maartense toerisme groeide de bevolking op dat eiland exponentieel. Bonaire, Saba en Sint-Eustatië hebben een relatief geringe bevolking.Ga naar eind[2] In de twee Caraïbische landen van het Koninkrijk worden door een totale bevolking van ruim een kwart miljoen, vier talen gebruikt. Het Papiamento als algemene moedertaal en omgangstaal op de A.B.C.-eilanden (en wegens migratie eveneens als minderheidstaal op Sint-Maarten), het Engels als algemene taal van de drie Bovenwindse eilanden (en onder invloed van de raffinaderij ook op Aruba), het officiële Nederlands en het Spaans van het machtige continent aan de ‘overwal’. Antilliaanse literatuur werd in vier talen geschreven op zes eilanden, een aanduiding die meer correct lijkt dan een postulatie van homogene eenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antilliaanse literatuurSedert een halve eeuw wordt er over de Antilliaanse literatuur geschreven. Het lijkt dus allereerst zaak om na te gaan wat in de loop van die tijd tot deze Antilliaanse literatuur gerekend werd, welke auteurs en welke werken centraal gesteld werden. Zowel Fokkema (1985) als Mooij (1985) omschrijven de ‘canon’ als een verzameling van literaire werken die in een samenleving door de leden van het literaire forum als waardevol erkend worden en die dienen als referentiepunt in literatuuronderwijs en literaire kritiek. Die instanties zouden we dus willen onderzoeken, maar het ons ter beschikking staande materiaal levert direct al twee heel verschillende problemen op. Het literatuuronderwijs beperkte zich wegens de aansluiting bij het Nederlandse (mammoet)systeem tot het segment van de Nederlands-Antilliaanse literatuur, en reikte niet verder dan het niveau van het middelbaar onderwijs (regulier universitair taal- en literatuuronderwijs werd nooit gegeven). De geschreven literatuurkritiek kwam pas in de jaren veertig van deze eeuw op gang en bestreek zeker niet het hele terrein. Het is dus onmogelijk om de regulier gevolgde weg van dagblad-, via tijdschrift- tot academische kritiek te gaan, zoals bijvoorbeeld Van Rees (1983a) die voorstelde. Maar er bestaat wel een alternatieve route. Vanaf de Tweede Wereldoorlog werden er nogal wat overzichtsartikelen aan de Antilliaanse literatuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in haar totaliteit gewijd, er verschenen enkele bloemlezingen en enkele keren namen algemene encyclopedieën een lemma ‘letterkunde’ op. (Zie bijlage 1.)
Om te beginnen zou er een onderscheid gemaakt moeten worden tussen orale en geschreven ‘documenten’. Omdat er van de eerste niets werd overgeleverd, is beperking tot de tweede onvermijdelijk - waardoor een waarschijnlijk substantieel deel aan het oog onttrokken wordt. Het onderzoek begint met het breedst mogelijke perspectief en mondt uit in de meer specifieke overzichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EncyclopedieënEr verschenen enkele keren algemene encyclopedieën op voor de Antilliaanse geschiedenis cruciale momenten. De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917) zag het licht op het moment dat Curaçao zich wegens de komst van de Shell-raffinaderijen plotseling van een traditionele agrarische en handelsmaatschappij tot een modern industrie-eiland ontwikkelde. Deze op Suriname en de Nederlandse Antillen gerichte kennisinventarisatie besteedde voor het eerst systematische aandacht aan de literaire voortbrengselen van Nederlands koloniën in het Caraïbisch gebied. Lemmata als ‘letteren’, ‘letterkunde’, ‘literatuur’, ‘poëzie’ en dergelijke ontbraken weliswaar, maar onder ‘romans, dichtwerken, enz.’ stond er toch het een en ander: ‘In veel mindere mate dan in onze Oost-Indische koloniën hebben in en door de West romanschrijvers en dichters zich laten bezielen. Dit laat zich gereedelijk verklaren uit de kleiner bevolking. Gering is het aantal verschenen romans, novellen, dicht- en tooneelwerken, die de W.-I. koloniën tot plaats der handeling hebben of op eenigerlei wijze daarmede in verband staan en weinig is er bij van litterarische waarde.’ (Benjamins 1981: 611) Van dit citaat vragen enkele aspecten de aandacht, omdat hier al enkele zaken opgesomd worden die tot vandaag de dag de hete hangijzers zijn gebleken bij het bepalen van wat al dan niet tot de Antilliaanse literatuur gerekend moet worden:
Het rijtje van zo'n twintig auteursnamen en dertig werken dat op de korte inleiding volgde, was in feite de eerste poging om tot een corpusaanduiding en -afbakening te komen. Maar de zich op geheel West-Indië richtende encyclopedie vermeldde alleen Surinamers, geen Antillianen. De redactie, die uit een Surinamer en een Nederlander bestond, had geen medewerker gevonden die iets wist over eventuele Antilliaanse literatuur, die tot dat moment - zoals we nu weten - uitsluitend in het Spaans gepubliceerd was. Wat niet in het Nederlands geschreven was bestond dus kennelijk niet. De niet Antilliaanse encyclopedie-lezers van 1917 moesten zo wel de indruk krijgen dat er tot en met het eerste decennium van deze eeuw op de Antillen nog geen literatuur was.
Het duurde daarna meer dan een halve eeuw eer de eerste Encyclopedie van de Nederlandse Antillen verscheen. Dat was in 1969 - een jaartal dat wegens de ‘Dertig mei revolutie’ diep ingreep in de geschiedenis van Curaçao, in de verhouding van dat eiland tot de rest van de Nederlandse Antillen, en in de relatie met Nederland. De tweede druk verscheen in 1985 aan de vooravond van Aruba's uittreden uit het Antilliaanse staatsverband. In de eerste druk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschreef Cola Debrot de ‘letterkunde’, in de tweede nam Carel de Haseth zijn werk over, maar hij sloot zich op verzoek van de redactie nauw aan bij wat Debrot geschreven had, zodat de verschillen tussen beide niet erg groot zijn. Uiteraard werden de gegevens geactualiseerd, maar Debrots indeling werd gehandhaafd. Debrot (1969) noemde niet alleen veel namen en titels - ook van Nederlandse auteurs die over de Antillen schreven (het eerste discussiepunt uit 1916 was dus nog actueel), maar gaf ook een indeling in de meertalige literatuur van de Benedenwindse eilanden en de Engelstalige van de Bovenwinden, de orale volksliteratuur van alle eilanden en de geschreven kunstliteratuur die toen nog voornamelijk van Curaçao afkomstig was. De rest van het lemma deelde hij in naar taal: de Spaans-Papiamentse aan de ene kant, de Nederlandse aan de andere. Als laatste onderdeel beschreef hij de tijdschriften die een rol in de ontwikkeling hebben gespeeld. De Haseth (1985: 298-302) volgde deze indeling in grote lijnen, vaak zelfs letterlijk stukken tekst overnemend om aan het verzoek van de redactie te voldoen, daarmee een ontwikkeling negerend die inmiddels bij Debrot (1977) zelf had plaatsgevonden. Hij deelde de letterkunde in als mondelinge en geschreven literatuur, waarna hij de vier gehanteerde talen behandelde, de toneelliteratuur (dat was dus nieuw) en de literaire tijdschriften. Een citaat kan De Haseths standpunt verduidelijken: ‘De geschreven (kunst)literatuur op de Nederlandse Antillen als continu verschijnsel is van relatief recente datum. Afhankelijk van de gehanteerde norm zou het beginpunt van de geschreven literatuur met evenveel recht aan het eind van de 19de eeuw of in de periode rondom de Tweede Wereldoorlog kunnen worden geplaatst. Immers, pas wanneer de eigen bevolking zich waagt aan de literatuurbeoefening en een eigen vorm ervoor heeft weten te vinden, kan met recht gesproken worden van een Antilliaanse literatuur. Dit punt werd voor wat betreft de Papiamentu-literatuur omstreeks de eeuwwisseling bereikt (al zou het tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor er van een werkelijk ononderbroken ontwikkeling gesproken kan worden). Voor de literatuur in het Nederlands kan de periode rondom de Tweede Wereldoorlog als startpunt genomen worden.’ De Haseth sprak van ‘eigen volk’ (opnieuw het eerste punt van 1916) en ‘eigen vorm’, maar nieuw was zijn opmerking - die tegelijk een verklaring is voor het merkwaardig late moment waarop hij de literatuur wilde laten ‘beginnen’ - over de noodzaak van een ‘ononderbroken ontwikkeling’ om van echt Antilliaanse literatuur te kunnen spreken. De Haseth gaf 57 auteurs een eigen lemma en noemde ruim tweehonderd titels, meestentijds in bibliografische vorm zonder verdere bespreking. De niet-Antilliaanse ‘passanten’ (tijdelijk op de eilanden wonende auteurs) die in 1969 nog aanwezig waren, werden in 1985 niet meer opgenomen.
Na deze ‘blik van binnen’ op de literatuur, twee keer een ‘blik van buiten’, die bestemd was voor ‘lezers van buiten’. In het zesde deel van de eerste druk van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (1970) beschreef C.J.H. Engels de ‘Nederlandse literatuur in de Nederlandse Antillen’ - eventuele letterkunde in andere talen werd niet vermeld. Hij gaf heel wat namen van ‘passanten’ en beschreef deze literatuur als deel(tje) van de Nederlandse literatuur buiten Europa. In de tweede druk van 1982/1983, Engels was inmiddels overleden, ‘herzag’ de redactie het lemma door aanzienlijke verkortingen aan te brengen, ook in de literatuuropgave. In het nu ‘Antilliaanse literatuur’ genoemde lemma verwees ze naar de verschillende talen, waaruit bleek dat ze onder Antilliaans niet alleen maar Nederlands-Antilliaans maar Caraïbisch verstond. Nieuw was een lang lemma van E.P. Busser over ‘Papiamentoeliteratuur’, dat sterk steunde op Debrot (1964) en Lauffer (1971). Waar een ‘eigen’ encyclopedie kennelijk bang is ‘iemand te vergeten’ noemde de Nederlandse encyclopedie, zeker in de tweede door niet Antillianen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorgde druk, veel minder namen: ongeveer dertig auteurs met slechts negentien titels. Men richtte zich op de hoogtepunten voor de Nederlandstalige lezer, want Spaans ontbrak helemaal. De Noordamerikaan Donald E. Herdeck publiceerde in 1979 een volumineuze encyclopedie van de Caraïbische literatuur in haar veeltalige totaliteit. De redacteur bezocht Curaçao en kreeg adviezen van bibliothecaresse M. Eustatia en de auteurs C. Engels, Cola Debrot, E. Pieters Heyliger en R. de Rooy. Herdecks bio- en bibliografie steunde zwaar op Debrot (1964) en leverde een wel van de vorige encyclopedieën zeer afwijkende reeks van namen en titels, waarbij vooral de grote aandacht voor geschreven ‘volksliteratuur’ en toneel opvalt, terwijl de orale literatuur ‘vergeten’ werd. Merkwaardigerwijze besteedde deze Engelstalige encyclopedie geen enkele aandacht aan eventuele Engelstalige Bovenwindse literatuur.
Via deze algemene en specifiek letterkundige encyclopedische activiteiten konden de lezers op de Antillen zelf, de Nederlanders en de Engelstaligen die in het Caraïbische gebied geïnteresseerd waren, in aanraking komen met ‘nos literatura’. Maar er bleek nog weinig concensus te bestaan. Vergelijking van Herdeck en De Haseth levert op het eerste gezicht grote overeenkomst op in het aantal kennelijk belangrijk geachte auteurs, 59 en 56 respectievelijk, maar er was in de keuze van de auteursnamen een aanzienlijk verschil, en dat dus binnen de relatief korte periode van zo'n zes jaar. Nog geen veertig auteurs werden er door beiden genoemd, daarnaast noemde Herdeck eenentwintig en De Haseth achttien anderen.Ga naar eind[4] Veel concensus was er derhalve niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BloemlezingenSedert het eind van de jaren zestig verscheen er een achttal anthologieën, met zeer uiteenlopende uitgangspunten, doelen en invloed. Geen ervan slaagde erin toonaangevend te worden. Naast enkele bloemlezingen voor een algemeen publiek in zowel de Antillen zelf als in Nederland en Suriname, verschenen er twee die specifiek op het literatuuronderwijs in de Antillen en Nederland gericht waren. Andere uitgaven behandelden één taal of één eiland. Door deze verscheidenheid blijken er twee ‘zeefprocessen’ te zijn: een grove zeef die zich op een eiland of een taal richt, een veel strenger en fijner zeef voor de landelijke keuze, waarbij slechts een deel van de auteurs ook buiten het eigen eiland bekend en erkend wordt. De Antilliaanse literatuur kende voorzover het meer dan eilandelijk erkende auteurs betreft niet meer dan enkele tientallen namen.Ga naar eind[5] Als die auteurs uitgesplitst worden over de door hen overwegend gebruikte talen, blijkt dat de meesten onder hen in het Papiamento schreven, vervolgens in het Nederlands, in veel minder mate in het Spaans, terwijl het Engels met slechts één algemeen erkende auteur stiefkind en hekkesluiter was. Uitsplitsing per eiland toont maar één auteur van de Bovenwinden, drie geboren Bonaireanen, vier Arubanen en tweeëntwintig Curaçaoenaars, terwijl er twee geboren Nederlanders werden opgenomen als ‘yiu di Korsou’ honoris causa. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemene artikelen tot begin jaren vijftigIn de laatste zestig jaar behandelde een stroom van artikelen de Antilliaanse literatuur in het algemeen of specifieke aspecten daarvan. Deze artikelen liepen qua omvang uiteen van enkele pagina's tot halve boekwerken en waren dientengevolge minder of meer gedetailleerd van aanpak. Wat bij de meeste opvalt is de vloedgolf van auteursnamen en boektitels die over de lezer uitgestort werden, veelal met niet meer dan een enkele korte karakteriserende toevoeging zonder enige argumentatie. Uit deze artikelen, waarin bepaalde namen en titels steeds weer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd werden, ontstond langzaamaan wel een beeld van wat tot de Antilliaanse literatuur gerekend werd en welke auteurs en werken belangrijk gevonden werden. Vanaf de jaren dertig tot vijftig verschenen er enkele aarzelende eerste verkenningen, vanuit het Spaans, het Papiamento en het Nederlands. Vanaf de jaren vijftig zou Cola Debrot gedurende meer dan vijfentwintig jaar zijn licht veelvuldig op deze materie laten schijnen. Na hem bouwden velen op zijn pionierswerk voort.
In de negentiende eeuw lieten Nederlandse auteurs, die hun reis- en verblijfservaringen op de Antillen beschreven, niet af om hun minachting voor het Papiamento in alle toonaarden uit te drukken, daarmee impliciet aangevend hoe belangrijk de rol van die taal inmiddels in de Curaçaose maatschappij geworden was. Deze depreciaties behandelden alle de taalverhoudingen op de Benedenwindse eilanden, niet de eventuele literatuur in die talen. Voorzover nu bekend, was er in de 19de eeuw, op enkele honderden in de kranten verschenen Engels-, Spaans- en Nederlandstalige gelegenheidsgedichten na, nog geen geschreven literatuur. Er zijn dientengevolge geen inleidende overzichten uit die tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SpaansIn scherpe tegenstelling tot de Nederlands-Surinaamse mening dat er in het begin van de twintigste eeuw op de Antillen nog geen literatuur was, zoals de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië beweerde, stonden twee publicaties van de bekende Curaçaoenaar-kosmopoliet John de Pool, die juist verwoordde dat er na een aanvankelijke bloeitijd rond de eeuwisseling geen literatuur méér was. In de jaren dertig verschenen van hem twee belangwekkende publicaties over, zoals hij schreef, ‘Nuestra decadencia cultural y la esperanza de su renacimiento’, waarin hij een ongebreidelde nostalgie naar de ‘aire de la verdadera civilizacion’ verwoordde die volgens hem van het einde van de 19de eeuw op Curaçao dateerde. In het uitvoerige artikel gaf De Pool (1931) een uitgebreide schets van de laat negentiende-eeuwse cultuur met haar ware gevoel voor de esthetica die (volgens hem) leidde naar een echte ethiek. Hij stond uitvoerig stil bij een achttal particuliere onderwijsinstituten die in die jaren educatieve centra waren voor de hele Latijnsamerikaanse en Caraïbische regio, het letterkundig genootschapsleven als van ‘Kennis Kweekt Kunst’ en het ‘Letterkundig Genootschap tot Nut en Beschaving’, de activiteiten in de literaire salon Buiten-Sociëteit, het toneel van passanten en enthousiaste eigen amateurgezelschappen dat zich concentreerde in Teatro Naar, de grote rol van uitgever-drukker-boekhandelaar-bibliotheekhouder Agustin Bethencourt, de Dames Sociëteit ‘Entre Nous’ en de ‘Sociedad San Hose’, muziek, journalistiek, schilderkunst en het Museum van Don Cornelis Gorsira, en niet in de laatste plaats de letterkundig-muzikale tijdschriften Notas y Letras (1886-1888) en El Poema (1895-1896). Van de auteurs die zich in dit veelzijdig cultureel gebeuren allerwege manifesteerden, noemde hij Joe Corsen, Adolfo Wolfschoon, David Chumaceiro, Darío Salas, David Lopez Penha, D.R. Capriles, Haim Senior, en Ben en Abraham Jesurun. Deze eerste poging om tot een inventarisatie van de Spaans-Antilliaanse literatuur te komen is inderdaad een heel ander geluid dan dat van de encyclopedie. Het is jammer dat De Pool die hier over de tijd van zijn eigen jeugdervaringen schreef, het bij de namen van de auteurs liet en geen titels van werken vermeldde. Van die grote bloei was volgens De Pool anno 1931 niets meer over. De oorzaken van dit verval zocht hij niet in de materiële omstandigheden, zoals de komst van de Shell-raffinaderij, maar eerder in psychologische. De particuliere onderwijsinstituten en hun onderlinge wedijver bij publieke examens en officiële prijsuitreikingen waren immers verdwenen. Het ervoor in de plaats gekomen Nederlandse onderwijs was niet geënt op de Curaçaose maatschappij en werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven door buitenlandse (Nederlandse) leraren die te weinig interesse toonden. De Buiten-Sociëteit, het Teatro Naar en Boekhandel Agustin Bethencourt e Hijos waren in staat van verval en de weinige dichters die er nog waren - zoals Emilio Lopez Henriquez, Jorge Suarez en Shon Wein Hoyer - vonden geen gehoor want het ontbrak hen aan een geïnteresseerd leespubliek. De Hollands-koloniale regering stond onverschillig tegenover dit alles en dacht alleen aan het materiële. Ze besteedde geen aandacht aan cultuur en toonde geen liefde voor de literatuur: ‘El cultivo de las bellas artes, el amor a la lectura, todas las conquistas logradas en épocas pasadas, desaparecieron como dotes de la colectividad, quedando con afición de unos pocos, cuyos temperamentos rebeldes, pudieron resistir la obra de la decadencia. (...) Ningun centro literario, mucho menos musical. Poetas? ninguno.’ (De Pool 1931) Er waren in De Pools ogen echter enkele hoopvolle tekenen die erop wezen dat er een herleving van de culturele bloei op komst was. Maatschappelijke middengroepen als de Curaçaosche Rooms-Katholieke Volksbond en zijn activiteiten in het weekblad La Union, het R.K. Theater Brion, het R.K. beroepsonderwijs en het Sint-Thomas College waren de tekenen. De Pool zocht de literatuur in het Spaans, niet in het Nederlands. Op wat De Pool in 1931 zo helder en overzichtelijk beschreef, kwam hij vier jaar later in zijn dikke boek Del Curaçao que se va uitgebreid, maar over diverse hoofdstukken verspreid en verbrokkeld terug, zonder dat de visie op zijn eigen tijd veranderde.Ga naar eind[6] Misschien was hij inmiddels wel wat terughoudender geworden over de literaire waarde van de voortbrengselen van de door hem genoemde auteurs: ‘De moeilijkheden, waarmee we op taalgebied te kampen hebben, zijn ongetwijfeld de oorzaak van onze geringe literaire begaafdheid. Zij die op Curaçao de pen hanteerden en dat in het Nederlands deden, waren voor het merendeel journalisten en je kon die journalistiek met de beste wil van de wereld geen letterkunde noemen. Maar daar wij ons de luxe van een letterkunde niet konden veroorloven, moeten wij die journalisten nu maar als literatoren beschouwen en dan kom je nog nauwelijks aan een half dozijn.’ Verderop schreef hij nog: ‘Zich wijden aan de kunst om de kunst zelf, is iets, dat bij ons volkomen onbekend is; het is iets onbegrijpelijks en zelfs iets afkeurenswaardigs in een gemeenschap die haar cultuur verloor, naarmate haar materiële welvaart steeg.’ (De Pool 1935, 1961: 106, 291) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PapiamentoDe Pool was dus sterk op het Spaans gericht. Hij noemde het grotendeels Papiamentstalige La Union weliswaar een zeer belangrijk blad, maar vond er geen enkel literair voortbrengsel in. Voor hem bestond het Papiamento nog niet als taal van literatuur. Een jaar later werd het Papiamento als literaire taal uitvoerig behandeld in een defensief gesteld (dat was kennelijk nodig) drietal La Union-artikelen door een auteur die zich verborgen hield achter de initialen A.d.C. (1936). Na een omschrijving te hebben gegeven dat voor hem ‘alles wat een volk geschreven had met enige kunstzin, dat wil zeggen op een mooie wijze’ literatuur was, (tur cos cu un pueblo a scirbi cu algun arte esta di un manera bunita), noemde de auteur als voorbeelden daarvan romans (novelas), poëzie, liederen (versonan) of in het algemeen goed geschreven werken als levens van heiligen en van nationale helden of andere personen, gepubliceerde redevoeringen (discursonan elocuente) of ook wel religieuze werken. Het lijkt erop alsof de auteur zich bij deze opsomming liet leiden door wat er op dat moment in het Papiamento inderdaad voorhanden was. Hij noemde de auteurs Willem Kroon, Manuel A. Fraai, Miguel Suriel en W.M. Hoyer, met hun belangrijkste werken, waarvan hij in het kort de thematiek en stijl karakteriseerde. Bij de poëzie noemde hij de Nederlandse paters Poiesz en Van de Pavert, opnieuw W.E. Kroon en W.M. Hoyer, aan welke laatste hij het al in 1905 gepubliceerde Papiamentstalige gedicht ‘Atardi’ toeschreef. Daarop kwam een week later al een reactie, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zaak rechtzette en J.S. Corsen als auteur noemde. Het is van belang dit even te vermelden, omdat eruit blijkt dat wat nu algemeen als ‘het’ begin van de Papiamentstalige poëzie beschouwd wordt, in 1936 kennelijk weinig bekend meer was - beter gezegd het gedicht wel, maar de maker ervan niet. Na uitvoerig ingegaan te zijn op verschillende voorbeelden van ‘elocuencia’ besloot A.d.C. zijn drietal artikelen met de vraag waarom de Paters in de jaren dertig zich niet meer op de literatuurbeoefening toelegden: waren ze misschien ook al het slachtoffer geworden van de Hollandse geest die er de laatste vier, vijf lustra over het eiland raasde? De artikelen van A.d.C. zijn interessant omdat hij als eerste aandacht voor het Papiamento als literaire taal vraagt, omdat hij aangeeft wie hij daartoe rekent, maar ook om zijn opvatting dat letterkunde een verzorgde vorm moet hebben en geschreven moet zijn. Als consequentie daarvan noemt hij de ‘Compa Nanzi verhalen’ niet. Zijn artikelen vertonen de kenmerken van eerste verkenningen van een tot dan toe onbetreden terrein. Hij wil bewijzen dat het Papiamento ook als literaire taal fungeerde, in een tijd dat Curaçao ten gevolge van de komst van de ‘olie’ sterk verhollandste. A.d.C.'s artikelen waren een verzet tegen deze ‘holandisashon’ en een vroeg pleidooi voor een eigen culturele ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NederlandsIn 1942 schreef voor het eerst een Nederlander over ‘de literatuur van Curaçao’. Het was de dan al zes jaar op het eiland wonende arts Chris Engels, die onder zijn dichtersnaam Luc Tournier sinds 1940 de leider was van het ‘Nederlands Periodiek’ De Stoep, het enige Nederlandstalige tijdschrift dat in de Tweede Wereldoorlog in vrijheid kon verschijnen. Hij onderscheidde drie fasen van literatuur. De eerste was oraal en Papiamentstalig. De tweede en derde werden gevormd door geschreven literatuur in achtereenvolgens het Spaans en Nederlands. Luc Tournier beschreef de bloei en het verval van het Spaans. Hij vroeg daarnaast volledige erkenning van de belangrijke rol van het Papiamento en vermoedde een toekomst in Nederlands-Antilliaanse richting: ‘Waar is, Curaçao, uw ene beeld, uw monument van nietgeleend leven? (...) de Jajafiguur, de hoge zwarte vrouw, die het blanke kind draagt op haar arm en het haar sprookjes verteld...[sic] Het eerste in de literatuur van Curaçao is één van de fijnste glimlachen van het menselijk gelaat: De vertellingen van Nanzi....Nanzi de spin. De ziel is afrikaans en de taal is papiamento. De slaven vertelden ze en de Jaja vertelde ze aan haar geadopteerde blanke kind. Ze startte de literatuur in een spreektaal.’ (Tournier 1942: 3) Als eerste vroeg Tournier aandacht voor de oude arbeidsliederen uit de tijd van de slavernij. ‘Het hogere woordvoeren’ vatte hij samen in drie namen: Corsen, Bethencourt en Debrot. Van de eerste meldde hij met name zijn posthume verzamelbundel Poesias (1914), waaruit hij specifiek de Papiamentstalige gedichten ‘Atardi’ en ‘Ata nubia’ noemde, van welk laatste hij een strofe citeerde. Tournier verwees naar Notas y Letras en noemde de auteurs A.A. Wolfschoon, D. Darío Salas en Juan M. Huyke met enkele van hun werken. Maar Wolfschoon's Poesias ‘hadden in Venezuela geschreven kunnen zijn’. Tournier vond er weinig eigen Antilliaans in. ‘De hond is in de pot der in het Spaans geschreven letteren gekomen,’ nadat ‘het Spaanse en tweede tijdperk van Curaçaose literatuur honderd jaar (heeft) geduurd’. In de derde, Hollandse, fase gaf Cola Debrot met zijn Mijn zuster de negerin ‘Curaçao zijn enig meesterwerkje (en Nederland één erbij)’ en publiceerde daarnaast ‘zeer lezenswaardige schetsen en ook gedichten’. Tournier noemde dus de orale ‘Compa Nanzi verhalen’, enkele Spaanstalige auteurs en de in het Nederlands schrijvende Cola Debrot. Hij had aandacht voor Curaçaos oude liederenschat, maar sloeg de Papiamentstalige romans die vanaf de jaren twintig waren verschenen en waarover A.d.C. in 1936 juist zo uitvoerig geschreven had, helemaal over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze incidentele artikelen verraden vooral hoe weinig concensus er tot dat moment nog was over wat er tot het corpus van de Antilliaanse literatuur behoorde. Het was een inventariserend zoeken en tasten naar wat bewaard was en wat daarvan het vermelden waard was. Tournier kon dat in 1942 al weer met iets meer zekerheid doen omdat aan het einde van 1939 een grote boekententoonstelling heel wat oude uitgaven uit stoffige zolders en kasten tevoorschijn gebracht had. In 1946 deed de auteur een en ander nog eens dunnetjes over, nu onder zijn eigen naam. Hij wees op het belang van Notas y Letras, de ‘enige voorloper...van de bloei van het locale beschaafde bestaan’ en zijn eigen tijdschrift De Stoep. Opnieuw vermeldde hij het Spaanse karakter dat Curaçao aan het begin van de twintigste eeuw kenmerkte: ‘Indien niet in deze eeuw een soort Nederlandse invasie had plaats gevonden, het Nederlands onderwijs de teugels in handen had genomen, veel meer Nederlandse ambtenaren uit waren gekomen, een soort verhollandsing van de wetgeving had plaats gehad enz. enz., dan zou het hier doodgewoon Zuid Amerikaans zijn geweest. (...) Dit gebied, de Beneden en Bovenwindse eilanden, heeft een eigen beschavingsgeschiedenis, het is een afgerond cultuurgebied, het kende zelfs al verschillende cultuurtijdperken.’ (Engels 1946) In tegenstelling tot vier jaar eerder betrok Tournier nu de Bovenwinden (hij was daarbij de eerste) in zijn beschouwing; voor die tijd schreef men uitsluitend over de Benedenwinden, of beter gezegd, over Curaçao, naar welk hoofdeiland toen nog de hele kolonie genoemd was.Ga naar eind[7] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BeeldvormingDe journalist-auteur Emilio Lopez Henriquez fungeerde in 1943 als een soort echo van De Pool, toen hij in een feestbundel ter ere van de tachtig jaar geworden auteur W.M. Hoyer zijn ‘Sintomas etnologicos Curazoleños’ publiceerde. Hij schreef over de ‘apatía espiritual’ en de bloei van weleer met dichters als Wolfschoon, Corsen, Chumaceiro, Salas en Senior, en schrijvers (de auteur maakte dit onderscheid tussen poëzie en proza) als D. Lopez Penha, A.Z. Lopez Penha, A. Jesurun, H. Haumellón, Moises Curiel, B.A. Jesurun, D. de Marchena, Jorge Suarez (‘y demas’ schreef de auteur zelf). Naast de langzamerhand bekende namen zien we toch nog weer enkele nieuwe opduiken. Na een ‘epoca de apatía espiritual’ zag hij nu, tijdens de Tweede Wereldoorlog, weer een opleving op velerlei cultureel gebied. Daar kon hij evenwel nog nauwelijks namen bij noemen. Emirto de Lima, ‘músico y literato de fama universal’ was de enige. Zijn bijdrage liep uit op een loflied op de jarige Shon Wein Hoyer, die intussen 22 uitgaven in 26000 exemplaren had uitgebracht, 67 artikelen in diverse kranten publiceerde, 22 muziekstukken componeerde en 72 schilderijen vervaardigde. Zo was Hoyer een wel heel creatieve uitzondering op de on-creatieve tijdgeest. De Pool, Tournier en Lopez Henriquez kwamen ondanks hun verschillen daarin overeen dat ze het belang van de Spaans-Antilliaanse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw als het begin van de eigenlijke literaire ontwikkeling benadrukten, en daarbij een aantal namen en titels verschaften die later steeds weer referentiepunt zouden blijken, zowel bij Debrot als bij degenen die na hem kwamen. Het is niet zo verbazingwekkend dat Lopez Henriquez anno 1943 niets schreef over het op dat moment enige en veelbesproken Curaçaos-Nederlandse periodiek De Stoep, want zijn blik was, evenals die van De Pool, geheel op het Spaans gericht. Dat maakt het ook verklaarbaar dat hij na de bloei van die taal aan het einde van de negentiende eeuw in de twintigste eeuw alleen verval aantrof. Maar anderen kwamen tot een ander oordeel, domweg door op andere talen te letten. Naarmate de jaren vorderden zien we de produktie toenemen. De overzichtsschrijvers inventariseerden wat er bij kwam zodat steeds weer nieuwe namen opdoken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Curaçaose auteurs werden steeds op zich beschouwd, niet in verband gebracht met de Spaans- of Nederlandstalige literatuur van resp. de regio of het moederland. Een nieuw element werd daarom in 1946 binnengebracht door de Surinaamse auteur-criticus Albert Helman, die de Antilliaanse auteurs plaatste bij de West-Indische en Nederlandse toen hij sprak over de ‘invloed van West-Indië op de Nederlandse letterkunde’. Naast een aantal reisbeschrijvingen door Nederlandse auteurs over het Caraïbisch gebied en een vergelijking met de ‘Indische letterkunde’, noemde hij zichzelf en R. van Lier als van Suriname afkomstige auteurs, de ‘Curaçaose schrijver Cola Debrot, met diens Mijn zuster de negerin’ en het tijdschrift De Stoep. Helman zei, dat Debrot werd gewaardeerd in Nederland, maar miskend in zijn eigen land. Het was daarom ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, op te komen tegen de onderschatting en verloochening, dat [sic] het werk van Cola Debrot op Curaçao te beurt valt. De Nederlandse schrijvers zijn heel trots op Cola Debrot, die door zijn versatiele geest en Latijns-Amerikaanse geaardheid een zeer gewaardeerde figuur is. (...) Het is een verrijking in het gamma, van het toetsenbord der Nederlandse literatuur...Het element van de Latijns-Amerikaanse structuur, die wijze van vertellen, dat suggestieve, atmosferische uitbeelden, weet het Nederlandse volk te appreciëren. Het is een soort ironische speelsheid, die bij de meer stoere, meer Calvinistische Nederlanders op volkomen onbegrip stuit, doch die verwant is met dezelfde trek bij de Vlamingen en die de Amsterdammer ook weet te savoureren.’ (B/N 5 VII 46) De literaire uitingen moeten volgens Albert Helman uit de West zelf komen. Hij pleitte voor een eigen Caraïbische creativiteit: ‘Het in de oorlog ontstane tijdschrift “De Stoep” was zulk een uiting en al is het peil van het blad naar Nederlandse literaire maatstaven voor zeer veel critiek vatbaar, de hoofdzaak was, dat er iets gebeurde. In deze richting moet voortgebouwd worden. De inspiratie moet van hier komen. Er is in Nederland grote belangstelling, niet speciaal voor de West, maar voor het nieuwe, het oorspronkelijke, het exotische in de letterkunde.’ Overduidelijk blijkt hier wel het nieuwe element, dat volgens Helman de Westindische auteur vooral en in de eerste plaats voor een Nederlands publiek in het moederland zou (moeten) schrijven.
In 1950 schreef de journalist-historicus Johan Hartog een zestiendelige serie over de cultuur van Curaçao, die hij twee jaar later zou bewerken voor een (nooit gepubliceerde) Antilliaanse systematische encyclopedie. Hierin noemde hij als uitingen van Antilliaanse cultuur het toneel, met name dat van de Groep Nederlandse Antillen van het Algemeen Nederlands Verbond, de functie van bibliotheken, boekhandels en de radio voor de cultuur, de rol van het Cultureel Centrum Curaçao, de zich daartegen afzettende ‘Groep Vlieg’ en de sinds 1937 bestaande, op Zuid-Amerika gerichte Sociedad Bolivariana. Eigenlijk vond hij bij dit alles maar weinig literatuur. Hij maakte melding van Cola Debrot wiens werken ‘zeker niet zozeer het Antilliaans karakter’ dragen, want ‘Debrot is vereuropeest’. Hij noemde De Stoep en de erin publicerende Curaçaose auteurs Tip Marugg, Charles Corsen, Pierre Lauffer, Oda Blinder, Charles Boom, Wim van Nuland en Luc Tournier, en Simadan met Pierre Lauffer, Nicolas A. Piña, Raphael Martinez en Andres Grimar (R. de Rooy). Daarnaast maakte hij nog even melding van de ‘volksschrijvers’ G. van Uytrecht en Tuyuchi (Arturo Leito) en ‘Azijn Banana’ in Lorito Real. Curieus was zijn pleidooi voor het verspreiden van beeldromans in de knoek [het platteland], omdat de Tom Poes bijlage van de Beurs- en Nieuwsberichten op het platteland zeer in trek zou zijn. Hartog dacht daarom dat de ‘eigen Curaçaose volksverhalen, de cuenta di nanzi zich al bij uitstek zouden lenen voor een beeldroman. Eigenlijk beter dan voor een loutere vertelling. Nu zijn deze cuenta di nanzi jammer genoeg aan het uitsterven. Hier is een typisch eigen iets van de Curaçaose volkscultuur, dat bewaard zou kunnen worden en waarmede men al meteen de brede massa van Curaçao zou grijpen.’ Dat Hartog dit soort zaken wilde om daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nederlandse cultuur door middel van goede Nederlandse eigenschappen’ te verbreiden, bepaalde zijn positie, die pleitte voor de eigen Curaçaose cultuur en haar aansluiting bij de Europees-Nederlandse.
De aandacht voor het Spaanse element maakte na de Tweede Wereldoorlog meer en meer plaats voor het Nederlandse. Henk Dennert (1952) klaagde dat er altijd zoveel aandacht werd geschonken aan De Stoep als men over de literatuur van Curaçao sprak en zo weinig aan het niet Nederlandstalige, met name in het tijdschrift Simadán. Hij noemde de verteller Tuyuchi, Tip Marugg die ook in het Papiamento schreef, Charles Corsen, Charles Boom en Emilio Lopez Henriquez. Eind 19de eeuw kende Curaçao een periode van literaire bloei, met Notas y Letras, met El Poema, met dichters als J.S. Corsen en diens Poesias. ‘Sedert 1900 bestond er verder geen “geregeld literair leven” (...) Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam de grote opbloei o.l.v. Luc Tournier.’ Dennert (1952: 5) vond het proza, op dat van de in Nederland wonende Cola Debrot na, nog ‘zeer zwak’, maar was positief over de poëzie, die hij als volgt karakteriseerde: ‘Het fascinerende in het Curaçaose gedicht is de eenvoud van taal en vorm. Het is eigenlijk een weerspiegeling van het Curaçaose karakter: geen overdrijving, charme en levenslust. De Antilliaanse dichter laat zich niet verleiden tot eindeloze beschrijvingen en zoekt geen ingewikkelde vorm om zijn gevoelens te uiten.’
Dit is het beeld dat er tot ongeveer 1950 te destilleren valt. In hoeverre er uit deze incidentele artikelen van eenlingen een algemeen geaccepteerd beeld ontstond, valt moeilijk te meten. Wel waren de meeste artikelen lokaal verschenen, in bladen die een vrij groot of speciaal geïnteresseerd leespubliek hadden. De hoofdaandacht ging steeds uit naar de literatuur van het hoofdeiland Curaçao, zoals in die tijd de hele kolonie trouwens nog heette. De Bovenwindse en eventuele Engels-Antilliaanse literatuur bleven nagenoeg compleet buiten de gezichtskring. Het orale werd vrij algemeen genoemd, zowel liederen als de ‘cuentanan di Nanzi’ die als de oudste fase van de Antilliaanse literatuur beschouwd werden. Daarnaast werd aan toneel en specifiek het Teatro Naar veel belang gehecht. De geschreven literatuur begon in het Spaans aan het einde van de 19de eeuw, waarbij Notas y Letras belangrijk gevonden werd, met een aantal algemeen genoemde en daardoor al min of meer gecanoniseerde auteursnamen. Op A.d.C. na oordeelde men nagenoeg algemeen dat er geen geschreven Papiaments-Antilliaanse literatuur was. De door A.d.C. naar voren gehaalde talrijke feuilletons uit de jaren twintig en dertig bleven nog in de schaduw. Met het tijdschrift De Stoep begon een nieuwe ontwikkeling, die echter al snel als te Nederlands beoordeeld werd. Het na de Tweede Wereldoorlog verschenen tijdschrift Simadán verbond niemand met de Papiamentstalige literatuur van vroegere tijden. De literatuur werd vanuit een nationaal gezichtspunt behandeld; alleen Helman plaatste ze in ruimer vergelijkend verband. Tot 1950 waren de inleidingen steeds stemmen van enkelingen die ook niet op elkaar reageerden; pas na 1950 zou er enige discussie ontstaan. Er was sprake van een zekere fragmentering in de literatuurkritiek, omdat voorkeuren inzake taal- en cultuursfeer de aandacht bepaalden en de ogen deden sluiten voor produkten uit andere kringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cola DebrotNadat Cola Debrot (*Bonaire 1902) op veertienjarige leeftijd de Antillen verlaten had en er nadien slechts enkele keren op vakantie verbleef, keerde hij in 1948 naar Curaçao terug, juist op het moment dat daar zich na de Tweede Wereldoorlog een nieuw cultureel elan baanbrak, waarbij hij als voorzitter van het pas opgerichte Cultureel Centrum Curaçao met enthousiasme het voortouw nam. Hij werd degene die zich het uitvoerigst met de periodisering en karakterise- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring van de literatuur zou bezighouden. Zijn literair-kritische werkzaamheden die zich van 1950-1977 over meer dan een kwart eeuw uitspreidden, zouden in drie perioden ingedeeld kunnen worden. Hij gaf in zijn talrijke overzichten niet alleen titels en auteursnamen maar probeerde ook systematische en historische indelingen te vinden volgens stromingen en perioden. In steeds nieuwe varianten bouwde hij stapsgewijs aan zijn positiebepaling ten opzichte van de literatuur ‘in’ de Antillen, later voorzichtig als ‘van’ de Antillen aangeduid, maar tenslotte ronduit als ‘Antilliaanse literatuur’ gekarakteriseerd. Centraal stonden voor hem steeds, hoewel onder wisselende benamingen, het orale en de geschreven literatuur, de principiële poly-lingualiteit, met steeds meer aandacht voor en nadruk op het Papiamento, en het voortgaande proces van de creolisering - de wederzijdse beïnvloeding van talen en culturen - als meest karakteristieke kenmerk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cola Debrot in de jaren vijftigIn de jaren 1950-1955 hield Cola Debrot zich door middel van toespraken en artikelen nadrukkelijk en uitvoerig bezig met de literatuur op de Antilliaanse eilanden. Hij deed dat vanuit de overtuiging dat de Curaçaose literatuur ‘aanzienlijk belangrijker’ was dan ‘in het algemeen wordt aangenomen’. (Debrot 1948) Deze inleidingen kenmerkten zich door een zo sterke samenhang qua opbouw, inhoud, visie en waardering voor deze letterkunde dat ze hier samen behandeld kunnen worden. Steeds weer kwam Debrot op eenzelfde schematisering terug, telkens in wat uitgebreider en gedetailleerder vorm, waaruit een verfijningsproces van zijn ideeën omtrent de Antilliaanse letterkunde is af te lezen. Vanuit een brede optiek zag hij de literatuur als een organisch onderdeel van de veeltalige Antilliaanse cultuur. Hij pleitte voor een proza-anthologie en de heruitgave van de laat-negentiende eeuwers. In een beknopt maar een breed onderwerp behandelend artikel in Oost en West probeerde hij tot een schematisch historische periodisering van de cultuur te komen: de Indiaanse, de Spaanse en de Nederlandse periode. De laatste viel weer uiteen in het tijdperk van de slavernij tot de emancipatie in 1863, de periode die daarop volgde, en de moderne tijd die werd ingeluid met de komst van de ‘olie’ in 1915. Waar er voor 1863 gesproken moest worden van gescheiden leven van verschillende bevolkingsgroepen, kenmerkte de post-emancipatie maatschappij zich juist door een creoliseringsproces, een menging van Europese, blank-Antilliaanse (creoolse) en Afrikaanse elementen, die gezamenlijk een nieuw volk zouden voortbrengen. Liever dan een indeling van de letterkunde op grond van ras of taal te maken, sprak Debrot in deze jaren steeds weer van een tweedeling in volks- en kunstliteratuur. De volksliteratuur dateerde van voor de emancipatie en was op directe communicatie gericht. Ze wortelde in het Papiamento op de Benedenwinden en in het Engels op de Bovenwinden, onderhield nauwe contacten met de regio en kenmerkte zich door een sterke couleur locale. Als voorbeelden noemde Debrot steeds weer de Compa Nanzi verhalen, de punja's, de ‘banderitas’, de dialogen die onder de naam ‘conta cuenta’ verschenen, de populaire liederen, maar ook goed gestructureerde politieke redevoeringen, feesttoespraken en dichterlijke sermoenen. Zijn literatuurbegrip was breed. De mengcultuur van de nieuwe, geëmancipeerde mens bracht aan het einde van de negentiende eeuw de kunstliteratuur voort, die door Debrot in drie ‘generaties’, ‘scholen’, ‘stromingen’, ‘bewegingen’ (de terminologie is van hemzelf, hij kon daaruit niet een echt duidelijke keuze maken) onderscheiden werd: de Spaans-romantische, de Nederlandse en de Papiamentse. Van de eerste groep noemde hij als ‘voornaamste’ dichters A.A. Wolfschoon: Poesias, David M. Chumaceiro: Crisalidas en Adelfas, Joseph Sickman Corsen: Poesias, David Dario Salas: In memoriam en Rimas, de prozaïsten John de Pool: Del Curaçao que se va, de essayist B.A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jesurun en de romancier David Dario Salas: Raul en Josefina. ‘Van zuiver literair standpunt bezien zou deze school niet zo belangrijk zijn geweest als J.S. Corsen er niet toe behoord had; men zou de Spaanse school met name niet van een zekere schoolsheid kunnen vrijpleiten. Haar representanten kan men eerder dichterlijke naturen dan dichters noemen. (...) Niettemin moet men er zich voor hoeden hun activiteit te onderschatten. Hun leven en werken zijn ongetwijfeld medebepalend geweest voor de periode van vóór de eerste wereldoorlog, een periode die niet alleen door een verfijning van beschaving werd gekarakteriseerd, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, door een zachtheid en hoofsheid van zeden zoals men die zelden zal aantreffen.’ (Debrot 1955, 1985: 123-124, 128) De Nederlandse auteurs vond Debrot rond het tijdschrift De Stoep. De bijdragen verdeelde hij in drie groepen: Nederlandse letterkundigen ‘in de diaspora’, surrealisten en realisten. De surrealisten waren Luc Tournier, Frits van der Molen, Charles Corsen, Tip Marugg en Oda Blinder - allen Antillianen of in het proces der ‘creolisering’ verkerende Europeanen. Tot de realisten rekende hij de prozaïst Wim van Nuland, en de essayist Hendrik de Wit. Met enige reserve rekende Debrot zichzelf ook tot deze laatste groep. De Papiamentse auteurs tenslotte groepeerde hij rondom het tijdschrift Simadán, een beweging ‘die, zoniet in esthetisch opzicht, dan toch in haar algemene culturele betekenis, de vorige twee generaties in belangrijkheid evenaart, zoniet overtreft...’ Debrot onderscheidde hier al twee ‘generaties’, de oudere van W.M. Hoyer, Pater Poiesz, Emilio Lopez Henriquez (merkwaardig want die schreef in het Spaans!), Enrique Goilo, en de jongere generatie van vooral Pierre Lauffer, Charles Boom, Nicolas Piña en R.A. de Rooy wat de poëzie betreft, en W. Kroon, M. Suriel, A. Nita en Jules de Palm voor het proza: ‘Het Papiaments proza draagt in het algemeen een populair karakter, waardoor het terecht als een voortzetting van de volksliteratuur zou kunnen worden beschouwd.’ Debrot besloot zijn artikelen herhaaldelijk, en in nagenoeg dezelfde bewoordingen - het moet hem dus wel belangrijk geleken hebben - met de vraag of er al wel van Antilliaanse literatuur gesproken zou kunnen worden: ‘En tenslotte worden wij, hoe zou het ook anders kunnen?, geconfronteerd met de uiteraard niet bijzonder prettige vraag of er überhaupt wel zoiets bestaat als een Antilliaanse literatuur. Het hybridisch karakter van onze literatuur, de literatuur van een mengvolk en derhalve ook een mengliteratuur, brengt met zich mede dat bepaalde gedeelten ervan evengoed thuishoren in de Nederlandse of Spaanse als in de Antilliaanse beschavingssfeer. Het is nu eenmaal niet zeer wel mogelijk vast te stellen in welke graad een literair werk in het “proces der creolisering” verkeert. De aandachtige lezer zal dan ook wel begrepen hebben dat de keuze van het voorzetsel in de titel van dit overzicht niet zonder opzet is geschied. Er staat niet: literatuur van, maar: literatuur in de Nederlandse Antillen.’ (Debrot 1955, 1985: 158) De eigenaardige plaatsing van Lopez Henriquez en De Palm toonden aan dat Debrot niet alleen een indeling naar taal, maar eerder iets als ‘sfeer’, de ‘creolisering’ voorstond. Steeds weer en steeds meer benadrukte hij de literaire waarde van het Papiamento. Het is opvallend dat hij niet over het toneel schreef, en dat hij maar enkele namen noemde van de Papiamentstalige prozaïsten die door A.d.C. al in 1936 naar voren waren gehaald. Deze indeling van Debrot heeft als voorbeeld gediend voor iedereen die daarna over Antilliaanse literatuur schreef: het Debrotse echo-effect. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cola Debrot in de jaren zestigIn 1960 maakte Cola Debrot, die toen al vijf jaar redacteur was van de Antilliaanse Cahiers, waarin hij zijn overzichten uit de eerste periode had samengevat, een driemaandelijkse culturele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkenningsreis door het Caraïbische gebied. Die was van invloed voor zijn visie op de Antilliaanse literatuur, die hij vanaf deze tijd steeds meer van het moederland losweekte. Gedurende zijn gouverneurschap (1962-1970) publiceerde hij in elk geval drie opstellen over de letterkunde, die hij nu twee keer aanduidde als ‘van’ de Nederlandse Antillen - een karakterisering die hij in de jaren vijftig nog niet voor zijn rekening durfde te nemen. Hij onderscheidde opnieuw de literatuur van de Bovenwinden en die van de Benedenwinden. In 1969 gaf hij voor het eerst twee auteursnamen van de eerste, S.J. Kruythoff en Camille Baly. We komen veelal (dat lijkt nogal logisch) dezelfde namen tegen, met enkele aanvullingen uit het laatste decennium, vooral van Aruba afkomstig uit de kringen van het Spaans georiënteerde ‘Ateneo Literario’, en diverse voorbeelden van toneelbewerkingen in het Papiamento. De indeling die Debrot maakte is nu echter geheel anders geworden. Hij sprak in deze periode van orale volksliteratuur en geschreven literatuur, een neutraler aanduiding die het met waarderende notie geladen ‘kunst’ verving. Bovendien sprak hij niet meer van drie, maar van twee ‘scholen’, namelijk de eenheid van de Spaans-Papiamentse (ook als Iberisch-Afrikaanse aangeduid) en daartegenover de veel later ontstane Nederlandse school. Hij beoordeelde deze Nederlandstalige literatuur als hybridisch, omdat ze geproduceerd werd door enerzijds Nederlanders die voorgoed naar de Antillen kwamen, en anderzijds Antillianen die een goed deel van hun vorming in Nederland ontvingen; beide groepen leden volgens hem aan gevoelens van ‘displaced’ zijn. De talige tweedeling werd ingevuld door middel van een historische driedeling: de koloniale periode, het romantische fin de siècle en de twintigste eeuw. Deze indeling handhaafde hij voor beide hoofdgroepen, waardoor nieuwe namen aan de Antilliaanse letteren werden toegevoegd: Juan de Castellanos en Lazaro Bejarano uit de Spaans koloniale, en Exquemelin en Abbring uit de Nederlands koloniale periode. Bij het einde van de 19de eeuw noemde hij nu ook, chronologisch gezien op een wel vreemd-vroege plaats, naast de gebruikelijke Spaanstalige auteurs rond de steeds weer genoemde tijdschriften, eveneens een tweetal Nederlandstalige: J.K.Z. Lampe en A.C.J. Krafft. De twintigste eeuwers ordende hij wat het Nederlands betreft nu in een groep ‘veertigers’ rondom De Stoep en ‘vijftigers’ rondom de Antilliaanse Cahiers: ‘Het werk van de veertigers draagt het karakter van ontboezemingen, meer van emotionele dan levensbeschouwelijke aard. Het werk van de vijftigers vertoont meer het karakter van belijdenis, waaraan zo niet een scherp omlijnde levensbeschouwing dan toch een duidelijk levensgevoel ten grondslag ligt.’ (Debrot 1969: 363,364) De Papiamentstaligen deelde hij in drie groepen in: de anecdotische copieerders des dagelijksen levens, de romantisch-realisten en de sociaal gepreoccupeerden of ook wel maatschappelijk geëngageerden. Debrot had in deze tweede periode veel aandacht voor osmotische factoren, ‘fusies’, die de talen niet absoluut van elkaar scheidden maar die voor wederzijdse beïnvloeding zorgden. Dat betekende een versterkte nadruk op het proces van creolisering. De auteur van de Antillen leeft in verschillende taalsferen tegelijk, of in elk geval in ten minste twee geheel van elkaar verschillende taal- en cultuursferen. Debrot wees op deze taalmenging, maar oordeelde dat ‘als belangrijker nog moet worden beschouwd, dat de cultuursferen interferenties en fusies ondergaan en aangaan’ (Debrot 1969: 362), met het gevolg dat hij de tweedeling in twee taalgroepen als volgt karakteriseerde: ‘...in Curaçao the Iberian literature has a Dutch tinge because of its tendency towards intimacy, while the Dutch literature is saturated with the Castillean “Sentimiento Trágico”. The main distinction is that the Iberian-Papiamento literature has a primarily communicative character while the Dutch literature must be considered as an expression of individual emotion and existence.’ (Debrot 1964: 28) Tot 1969 nam Cola Debrot nogal wat Nederlandse auteurs op die in deze jaren al of niet tijdelijk op de Antillen woonden en die door de Antillen geïnspireerd werden, zoals J. van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walle, Miep Diekmann, F. van der Molen, A. Hulshoff, B. van Grevenbroek en H. Lim. Daarmee opende hij de weg voor een discussie die later gevoerd zou worden over het al of niet erbij horen van deze niet geboren Antillianen, de laatste tijd algemeen met de naam ‘passanten’ aangeduid. In 1969 besloot Debrot met een inventarisatie van en beschouwing over de belangrijkste tijdschriften: Notas y Letras, Poema, Miniaturas (nieuw in de rij!), De Stoep, Simadan, Antilliaanse Cahiers en (ook nieuw, want recent) Kambio. ‘Kennis van de tijdschriften, met hun vaak synthetische maar nog vaker antithetische strekkingen, kan in belangrijke mate tot beter inzicht in het werk van de individuele schrijvers en het streven van de literaire bewegingen bijdragen.’ (Debrot 1969: 364) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cola Debrot in de jaren zeventigIn de ‘derde fase’ maakte Debrot opnieuw een salto. Hij sprak in 1977 niet meer heel omzichtig van literatuur ‘in’ of ‘van’, maar ronduit van ‘Antilliaanse literatuur’ - iets wat hij een kwart eeuw eerder dus niet aandurfde. Opnieuw preciseerde hij zijn periodisering, door ze deze keer uit te breiden tot vóór de (Spaanse en Nederlandse) koloniale tijd. Zijn eerste scharnier draaide rond de komst van de Nederlandse kolonisator in 1634. Over de Indiaanse, pre-Columbiaanse tijd vond hij op Aruba iets van het oorspronkelijk orale, over de Spaans koloniale tijd kon hij nu veel uitvoeriger zijn. Het is duidelijk dat hij weer nieuwe gegevens gevonden had. Dè grote omzwaai was toch wel dat Debrot nu geen drie- of tweedeling meer maakte naar taal- en cultuursfeer, maar alle drie talen van de Benedenwinden als een geheel behandelde. Hij ging uit van de tweedeling ‘gesproken’ en ‘geschreven’ literatuur. De orale fase was nu mede vertegenwoordigd door liederen in het ‘guene’, door feest- en oogstliederen, en (een beetje onduidelijk) de volksliteratuur van het intermezzo aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, de ‘luango’ vertellingen van Band'Abao bijvoorbeeld. Ook bij de geschreven literatuur voerde hij nieuwe elementen in, zoals de rol van de journalist en de invloed van de pamfletten-literatuur. Maar dat was allemaal weinig belangrijk in verhouding tot de compleet nieuwe indeling, dwars door de drie talen heen, die daarna volgde. Debrot zag dit nu als ‘een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van de drie talen, het Papiamentu, het Spaans en het Nederlands, die tot een drietalige literatuur zou leiden, een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt aangetroffen.’ (Debrot 1977, 1985: 192) Vanaf het einde van de negentiende eeuw deelde Debrot de literatuur chronologisch en systematisch in volgens de stromingen ‘romantisme’, ‘existentialisme’, ‘ultraïsme’ en ‘realisme’, waarbij hij steeds voorbeelden uit de drie talen gezamenlijk behandelde, aan de hand van de drie genres. Enkele nieuwe aspecten vroegen zijn aandacht. Debrot aarzelde om een terminologie te hanteren die in de Westerse literatuur een bepaalde welomschreven inhoud heeft gekregen. Hij gebruikte daarom een Latijnsamerikaanse term als ‘ultraïsme’ en haastte zich te schrijven dat het Antilliaans existentialisme anders was dan het westerse: ‘Wij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen het accent op het echec, de Antillianen zijn aanzienlijk minder nadrukkelijk in dit opzicht. Zij zijn er zich van bewust dat de mens in een precaire situatie verkeert maar zij beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie steeds aanwezig is.’ (Debrot 1977, 1985: 198) Debrot vroeg nu eveneens aandacht voor de triviaal-literatuur van de jaren vijftig en zestig, de veelal amoureuze anecdoten, die hij in drie talen tegenkwam. Op dit aspect werd nog niet eerder gewezen. De letterkunde van de Bovenwindse Engelse eilanden was in 1977, na in de jaren zestig even aandacht gekregen te hebben, weer helemaal achter Debrots horizon verdwenen. Daarover heeft hij zich nauwelijks uitgelaten, wat te betreuren is, juist omdat hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al zijn artikelen wel een open oog bleek te hebben voor dwarslijnen in ruimer Caraïbisch verband. Debrot somde daarbij niet alleen maar auteurs en titels op, maar probeerde ontwikkelingen te beschrijven en te verklaren. Dat deed hij al in de jaren zestig met een begrip als ‘poly-lingualiteit’. Debrot heeft steeds de letterkunde van de Antillen beschouwd als een veeltalige, iets waarover na hem nog wel het een en ander te discussiëren zou blijken. In 1977 sprak hij van statische en evolutionaire tendenzen, die hij samenvatte als het CNC-syndroom: de afwisseling die hij constateerde tussen conventionele (C) en niet-conventionele werken (NC). Op deze wijze gaf Debrot niet alleen steeds weer nieuwe indelingen, maar probeerde hij deze tevens van een verhelderende verklaring te voorzien. Centraal stond daarbij de ‘creolisering’, die van aanvankelijke culturele heterogeniteit van de van elkaar sterk verschillende bevolkingsgroepen steeds meer een Antilliaanse homogeniteit bewerkstelligde, een ‘tropische mens die handelt à la criollo.’ Dat is heel wat anders en meer dan louter opsommingen, zoals die voor hem het licht zagen (en na hem in nog groter getale zullen zien). Debrots invloed op de bestudering, beschrijving en visie op de Antilliaanse literatuur is zo groot geweest dat gerust gesproken kan worden van het ‘echo-effect’ dat tot vandaag de dag op zijn geheel eigen stemgeluid volgde. Meer dan een kwart eeuw heeft Cola Debrot de waarde van de Antilliaanse literatuur steeds weer verdedigd, vooral die in het Papiamento. ‘De Curaçaose literatuur is aanzienlijk belangrijker dan in het algemeen wordt aangenomen,’ schreef hij al in 1948. In 1977 zou hij zijn veelvuldige beschouwingen besluiten met ‘Het is intussen welhaast een wonder dat zulke betrekkelijk kleine bevolkingsgroepen zo een opvallende literatuur hebben voortgebracht. Zij heeft ongetwijfeld haar leemten, wij kunnen daar rustig voor uitkomen. Zij heeft ook haar verworvenheden, wij mogen haar licht niet onder de korenmaat zetten.’ (Debrot 1977, 1985: 218) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de schaduw van DebrotParallel aan de zich de laatste decennia ontwikkelende literatuur hebben een aantal Antillianen en niet-Antillianen zich aan een beschrijving van die literatuur gewaagd, waarbij de door Cola Debrot voorgestelde indeling en benadering in de regel het uitgangspunt voor de eigen invulling vormden. Geheel schatplichtig aan Debrot was het kleine boekje dat bibliothecaresse Daphne Labega (1959) ter gelegenheid van de Curaçaose boekenweek schreef, maar niemand ontkwam eigenlijk geheel aan de lijnen die Debrot in het nog jonge literaire landschap had uitgezet. Ook Frank Martinus (1958) volgde Debrot wat het historische deel betreft, maar maakte voor de moderne tijd een eigen indeling in vijf groepen van ‘nationale’ en ‘geëngageerde’ dichters, ‘ik-dichters’, ‘anecdotische’ en ‘algemeen menselijke dichters’, welke groepen hij van voorbeeldnamen voorzag. Wat de romanciers betrof, zag hij een tweedeling in Nederlandstalige, die de thematiek blank-gekleurd en rijk-arm naar voren brachten en Papiamentstalige die vooral liefde, romantiek en noodlot op gevoelig sentimentele wijze beschreven. Ook Martinus worstelde met het probleem van de passanten, want ‘kunnen Europese schrijvers en dichters, in het geval van de Antillen bijvoorbeeld, Chris Engels, Jo van de Walle, Wim van Nuland, De Wit, Hartog e.a., al woonden of wonen zij lang op de Antillen, in West-Indië in het algemeen, ooit Antilliaanse of Westindische schrijvers worden?’ (Martinus 1958: 92) Hij bleef op dat moment het antwoord nog schuldig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zoek naar het eigen karakterDrie problemen doken in de talrijke artikelen steeds weer op: wat te doen met de niet-Antilliaanse passanten, welk standpunt in te nemen ten opzichte van de poly-lingualiteit (met name tegenover het Nederlands), welke kenmerken te beschouwen als de eigen Antilliaanse? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren vijftig, zestig en zeventig schreef Jules de Palm zijn ideeën omtrent de Antilliaanse literatuur neer in enkele korte artikelen (De Palm 1959, 1968, 1975). Hij beperkte zich tot de literatuur van de Benedenwinden en sprak daar (in navolging van de vroege Debrot) van drie ‘scholen’: de Spaanse, Nederlandse en Papiamentse. Hij haastte zich te zeggen dat we deze term niet moeten opvatten als een strikte scheiding, maar dat individuele auteurs zich geregeld van meer dan één taal bedienden: ‘Ik blijf erbij dat in de Antilliaanse literatuur op weg naar volwassenheid de taal, waarvan de dichter/schrijver zich wenst te bedienen, niet zo relevant is.’ (De Palm 1975: 8) Uit de namen en de gehanteerde indeling en terminologie blijkt de Debrot-echo, zonder dat De Palm er in slaagde iets nieuws te brengen. Zijn overzichten waren een lange aaneenschakeling van losse namen en titels. Debrot zocht steeds naar verbanden en ontwikkelingen, iets wat De Palm met zijn paternalistisch aandoende titel ‘De Antilliaanse literatuur op weg naar volwassenheid?’ ook suggereerde. Maar het enige wat we uit zijn overzichten leren is De Palms persoonlijke karakterisering van en waardering voor een aantal auteurs en werken. Habibe (1975c) reageerde kritisch op De Palm (1975). Hij verweet hem het ontbreken van literair-kritische criteria, algemeenheid en oppervlakkigheid zonder op de essentie in te gaan, inconsequentie ten opzichte van de talen, en het doen van beweringen zonder die te onderbouwen met argumenten. Het is van belang om dit hier even te noemen, omdat het toont dat er een literaire discussie op gang kwam.Ga naar eind[8]
Legde Habibe al een sterke nadruk op het eigene, het jaar daarna ging Joubert (1976) nog een stapje verder in het zoeken naar het eigen Antilliaans karakter. Na eerst in de schaduw van Debrot (1955) de literatuur beschreven te hebben als in te delen in volks- en kunstliteratuur, en de laatste weer onderverdeeld in de Spaanse, Papiamentse en Nederlandse school, waarvan hij bij elke een groot aantal namen en titels opsomde, besloot hij met de opmerkingen dat hij in de Nederlandstalige romans geen eigen elementen was tegengekomen, op Frank Martinus Arion's roman Dubbelspel na. Hij beschouwde de Nederlandstalige romans als te behoren tot de Nederlandse literatuur; alleen de Papiamentstalige werken waren volgens hem een echte weerspiegeling van wat er in het volk leefde.Ga naar eind[9] Ging Habibe nog uit van een veeltalige literatuur en beoordeelde hij de individuele werken aan de hand van zijn geformuleerde criteria, voor Joubert gold slechts een algemeen taalcriterium zonder onderscheid (waar eventuele uitzonderingen slechts de regel bevestigden). Todd Dandaré (1980) gaf een algemene introductie tot de Caraïbische literatuur, waarvan de Antilliaanse maar een klein deeltje uitmaakte (ook in zijn analyse). Hij achtte de Nederlandstalige romans van Antilliaanse auteurs van hoog niveau, maar hij bracht een ander criterium in om aan te geven waarom hij ze niet echt Antilliaans vond. Dubbelspel was weliswaar echt Antilliaans van thematiek en Latijnsamerikaans van vorm, maar Frank Martinus Arions ‘geïntendeerde lezer’ was niet eigen, maar vreemd, wat bleek uit het gebruik van de Nederlandse taal, maar meer nog uit de verklaringen omtrent Curaçaose gewoonten, die de verteller steeds weer moest inlassen. Hier gold dus de lezer als criterium voor het Antilliaans karakter. Todd plaatste het Antilliaanse werk als vanzelfsprekend in een Caraïbisch kader.Ga naar eind[10] Binnen het ‘Debrotse patroon’ variërend maakte Walter Palm (1986), na het orale genoemd te hebben, een indeling in vijf ‘scholen’. Hij onderscheidde de ‘romantische school’ van het einde van de negentiende eeuw, de ‘non-conformistische school’ (zie Debrots CNC-syndroom), de ‘Julio Perrenal beweging’, een ‘geëngageerde school’ en tot slot de ‘jaren tachtig’ waarin vooral de zich ontwikkelende eigen jeugdliteratuur (ook die van Aruba) aandacht kreeg. Heuvel & Van Wel (1989) tenslotte verschaften een chronologisch en thematisch gerangschikte bloemlezing in vier talen met inleidingen, die de belangrijkste ontwikkelingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het begin tot 1989 aan de orde stelden. Het werk is representatief voor de stand van onderzoekszaken aan het einde van de jaren tachtig.
Naast de critici die in hun artikelen volgens titel en opzet een totaalbenadering van de Antilliaanse literatuur voorstonden, beperkten sommige auteurs zich tot enkele aspecten, zoals het orale, een bepaalde taal, een specifiek genre, een eiland(engroep) of een thema. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Orale woordkunstDe eerste ‘officiële’ belangstelling voor een specifiek literair genre betrof het orale. Ze dateert van het einde van de vorige eeuw, toen A. Jesurun (1899) enkele ‘Compa Nanzi-verhalen’ weergaf als illustratie van zijn in de eerste plaats taalkundige aandacht voor het Papiamento. Jesurun oordeelde negatief over het Papiamento en zijn artikelen bevatten geen aanwijzingen dat hij de vier door hem vertaalde ‘Compa Nanzi-verhalen’ enige, laat staan voorbeeldige literaire waarde toekende. Hij klassificeerde ze als ‘Curaçaosche sprookjes’ die onder de bevolking verteld werden, waarna hij enkele vorm- en inhoudsaspecten aan de orde stelde. Hij wees op de hoge ouderdom van de verhalen, de vermoedelijk Afrikaanse herkomst en op de populariteit ervan. Interessant was zijn gegeven dat er speciale ‘hinchado di cuenta’ (vertellers die daarvan hun vaste beroep hadden gemaakt) waren, die de verhalen met veel theatraal vertoon vertelden: ‘Het gebarenspel en voornamelijk de stembuiging spelen bij die verhalen een groote rol, terwijl zij meermalen door eigenaardige gezangen worden opgesierd.’ Zijn neerbuigende oordeel als kind van zijn ‘verlicht westerse tijd’ luidt tenslotte: ‘Dat zij gewoonlijk niet veel om het lijf hebben, laat zich wel gereedelijk verklaren uit den lagen trap van ontwikkeling van de Afrikaansche volksstammen, waarvan de tegenwoordige negerbevolking afstamt (...)’ Desondanks vond hij ze van voldoende gewicht om er in zo'n prestigieus ‘Jaarlijksch Verslag van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ over te schrijven, het enige 19de eeuwse wetenschappelijk genootschap dat op Curaçao bestaan heeft en dat ook in het moederland bekend was, want ‘mededeeling van enkelen er van kan misschien haar nut hebben, nu er in de laatste jaren zooveel werk wordt gemaakt van oorspronkelijke niet geboekstaafde volksvertellingen.’ (Jesurun 1899: 95) Na de Curaçaoenaar Jesurun zouden de Nederlanders H. van Cappelle (1926) en Pater Latour (1937-1940) aandacht voor de ‘Compa Nanzi verhalen’ vragen van het Antilliaanse en Nederlandse lezerspubliek dat geabonneerd was op de West-Indische Gids. Nadat N. van Meeteren (1947) en Nilda Geerdink-Jesurun Pinto (1952) een aantal ‘cuentanan di Nanzi’ hadden gepubliceerd was de aandacht voor het genre blijvend. Onderwijsinspecteur Jan Droog bewerkte ze voor het onderwijs; in 1983 zou dominee Baart op deze verhalen zijn theologische doctorstitel behalen. De moderne aandacht voor de oude liederen begon met Van Meeteren (1947) en bereikte op Curaçao een hoogtepunt rond de activiteiten van Pater Brenneker en Elis Juliana, waarna ze door middel van de studies van onder meer Rose Mary Allen zou professionaliseren. Ook op de andere eilanden werden de laatste decennia enkele studies naar de traditionele liederenschat verricht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TalenHispanist J. Terlingen (1961) nam de draad van De Pool en Lopez Henriquez weer op toen hij in de Spaanstalige Antilliaanse literatuur een chronologische indeling in vier perioden aanbracht. De tijd van 1870-1885 karakteriseerde hij als ‘la epoca prerrenacentista’, van 1885-1915 als ‘el renacimiento’, van 1915-1940 als de ‘periodo passivo’ en tenslotte vroeg hij zich af of er vanaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1940 ‘¿una nueva epoca renacentista?’ zou aanbreken. Hij sloot dus duidelijk aan bij de eerdere ideeën van De Pool (1931; 1935) en Lopez Henriquez (1943) over bloei en verval van de Antilliaanse letteren, ten bewijze waarvan hij vele namen noemde die hij in diverse Antilliaanse dagbladen gevonden had. Hij was de eerste Nederlander die uitvoerig op de Spaans-Antilliaanse letteren inging en degene die wees op het belang van de bestudering van de Antilliaanse (dag)-bladen voor de literatuurgeschiedenis. De Curaçaose dichter-criticus-bloemlezer Pierre Lauffer (1976) sloot zich in zijn beschrijving van de Papiamentstalige literatuurgeschiedenis aan bij zowel Debrot als Terlingen, maar hij ‘corrigeerde’ de laatste door de periode tot 1915 juist als een ‘passieve-imitatieve’ te kenschetsen en die daarna als een ‘actieve-creatieve’. Met het minder belangrijk worden van het Spaans ging een bloei van het Papiamento samen. Lauffer vroeg de volle aandacht voor die periode waarvoor A.d.C. al veertig jaar eerder gepleit had en die daarna op enkele namen na vergeten leek. Voor Lauffer was Antilliaanse literatuur in de eerste plaats Papiamentse literatuur van Curaçao. Nieuw bij hem - alhoewel voortbordurend op Debrot - was het idee van het ‘nieuwe volk’ (Debrot gebruikte het begrip ‘creolisering’), de aandacht voor het ‘eigene’ in sfeer, personages en thema's (die ook bij passanten-literatuur gevonden kon worden) en de grote aandacht voor en uitgebreide beschrijving van het orale: niemand voor hem deed dat zo gedegen.Ga naar eind[11] Habibe (1975a) was na de Tweede Wereldoorlog de eerste die het Papiamentstalige deel van de Antilliaanse literatuur in het Papiamento besprak. Hij beperkte zich daarbij tot de kunstliteratuur (ku un karákter kulto). Authentieke Antilliaanse literatuur (literatura outéntikamente antiyano) was volgens hem niet zonder meer afhankelijk van de taal waarin ze werd geschreven, ook Nederlandstalige literatuur kon ‘echt’ Antilliaans zijn. Ook hoefde het onderwerp niet per se Antilliaans te zijn, maar de auteur moest wel de Antillen als uitgangspunt nemen. Vanuit een bewustzijn van de eigen identiteit zou de auteur vervolgens meer universele onderwerpen kunnen behandelen. Habibe wilde dat de auteur over het leven op de Antillen schreef, de ziel van het volk uitdrukte, geen Europese voorbeelden imiteerde maar schreef over de eigen flora en fauna, het leven en de typische gewoonten van de eigen omgeving, bewust van sociaal-maatschappelijke aspecten, vanuit een sociale pre-occupatie of als vorm van protest (Debrot zou twee jaar later eenzelfde onderscheid maken). Criticus Habibe vond deze kenmerken niet in het Nederlands gerichte tijdschrift De Stoep, wel bij enkele auteurs die erin publiceerden, waaronder Frits van der Molen en Wim van Nuland. Maar Simadán vond hij een veel duidelijker voorbeeld van een manifestatie waarin het Antilliaanse karakter naar voren kwam. J.S. Corsen, E. Goilo, P.A. Lauffer, E. Juliana en F. Oduber toonden die specifieke geaardheid eveneens. De laatste was een felle protestdichter, bij wie de ‘chapi’, de hak, tot ‘spada’, tot zwaard, werd. Habibe eiste dus een eigen Antilliaans karakter van literaire voortbrengselen, en als criticus meende hij te kunnen oordelen of het authentieke aanwezig was. Wat niet aan deze eisen voldeed werd afgewezen als niet Antilliaans. Wat de specifieke aandacht voor het Nederlandstalige segment betreft, bepaalde Jos de Roo (1980) zich tot een analyse van de meestbekende romans, die hij aan het einde van zijn studie in een Caraïbisch kader plaatste. Deze studie zou met name heel wat Nederlandse scriptie-schrijvers beïnvloeden. De op Curaçao werkende Nederlandse Neerlandici zorgden ervoor dat de Nederlands-Antilliaanse literatuur veel exclusieve aandacht kreeg - aandacht die vanuit Nederland versterkt werd door de literaire kritiek en het literatuur-onderwijs.Ga naar eind[12] De steeds weer terugkomende namen waren die van Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion, die alle vier hun Nederlands-Antilliaanse werken bij bekende Nederlandse uitgeverijen publiceerden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EilandenIn 1980 werd op Curaçao een ‘Fest-Antil’ georganiseerd, een bijeenkomst waar de hele literaire wereld van de Antilliaanse eilanden bij betrokken werd en waar de ontwikkeling van de literatuur per eiland aan de orde kwam. Als gevolg daarvan (?) lieten de jaren tachtig in zoverre nieuwe zaken zien dat niet alleen Curaçao, maar daarnaast ook andere eilanden in de literatuurkritiek betrokken werden. Zo pleitte de Sabaan W. Smith (1982a; 1982b) voor meer aandacht voor de Bovenwinden, waaraan hij een bloemlezing en een historisch-poëtisch overzicht wijdde. Op Aruba vonden met de opening van een nieuw bibliotheekgebouw een aantal lezingen plaats over specifiek Arubaanse literatuur, verdeeld naar de drie traditionele genres (Booi 1982; Pereira 1982; Rosenstand 1983), en werd later een eerste bloemlezing gepresenteerd (Booi 1984), die opgezet was in de trant van Pierre Lauffer's Di nos. In 1992 publiceerde Anton Claassen een overigens al een aantal jaren eerder geschreven analyse met bloemlezing van dertiea Arubaanse dichters. Bonaire is het stiefkind gebleven, want tot nu toe is er over de literatuur van dat eiland geen speciale uitgave te melden. Was het proza, met name de roman, vooral van Curaçao afkomstig, het toneel was van alle eilanden. Dat had tot gevolg dat sommige auteurs speciaal daarvan een historisch overzicht gaven voor hun respectievelijke eilanden. In de Amigoe Kerstkrant van 1986 verscheen een uitgebreid artikel over het toneel van Sint-Maarten; B. Römer 1989 schreef over Curaçao; E. Rosenstand 1989 over Aruba. In de jaren tachtig zien we ook de eerste aandacht van Antilliaanse zijde voor de rol van de Antilliaanse auteur en zijn werk in de Nederlandse samenleving (Van Putte 1985; W. Palm 1986; Daal 1989) Hier valt nog een opmerkelijk gegeven te vermelden. Terwijl de aandacht voor de Nederlands-Antilliaanse literatuur aan het einde van de jaren tachtig in Nederland sterk leek toe te nemen (het ‘AKO-effect’ van Tip Maruggs nominatie in 1988), lieten de literatuurhistorici steeds nadrukkelijker verstek gaan. Behandelde Knuvelder (1964) Debrot nog uitgebreid als ‘een van de belangrijkste figuren’ uit de vroegere ‘Amsterdamse school’ en ‘een van de jongeren rond Criterium’, dus geheel binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis, in Ik probeer mijn pen (1979) moest de hele Nederlands-Antilliaanse literatuur het met vier korte zinnetjes doen (Lodewick e.a. 1979: 241; zie hierover Nord 1980:7). 't Is vol van schatten hier (1986) was nog beknopter en meldde als voornaamste kenmerk dat een ‘West-Indische literatuur (...) aan de Europese traditie tornt’, al ‘aat een en ander zich (...) overigens nog niet tot een scherp profiel samenvoegen.’ Anbeek (1990: 271) hakte de navelstreng resoluut door met de vermelding, dat een beschouwing over de Antilliaanse literatuur in zijn literatuurgeschiedenis ontbrak, want ‘die komt, naar kenners mij verzekeren, beter tot zijn recht binnen de Caraïbische context.’ Schenkeveld-Van der Dussen (1993) daarentegen schonk weer enige aandacht aan de Nederlands-Caraïbische literatuur, en ook op de Frankfurter Buchmesse 1993 was ze onderdeel van het Nederlandse ‘speerpunt’. De plaats van de Nederlands-Antilliaanse literatuur blijft een discussiepunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Selectieve waardering?De laatste decennia nam het aantal artikelen over de Antilliaanse literatuur exponentieel toe, al was die toename misschien nogal eenzijdig omdat de aandacht ongelijkmatig over de verschillende eilanden verdeeld werd. Tijdens een op 11 juli 1988 in Amsterdam gehouden forum over de ‘selectieve waardering van de Antilliaanse literatuur’ stelde discussieleider Aart G. Broek dat de relatief grote aandacht voor de Nederlands-Antilliaanse literatuur (terwijl ze maar een van de vier segmenten is) remmend zou hebben gewerkt op de ontwikkeling van de literatuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de gecreoliseerde en Creoolse talen, met andere woorden het Engels van de Bovenwinden en het Papiamento van de drie Benedenwinden. De Europese, moederlandse aandacht zou vooral uitgegaan zijn naar de literatuur in de Europese taal. Omgekeerd werd nogal eens geklaagd dat de Papiamentstalige literatuur te weinig ‘eigen’ aandacht kreeg, en buiten de Antillen en met name in Nederland al helemaal geen. De Engelstalige Bovenwinden voelden zich als geheel door Curaçao verwaarloosd, Saba en Sint-Eustatius klaagden over de relatieve dominantie van Sint-Maarten. Slechts een handjevol auteurs zou steeds weer alle aandacht van de critici opeisen, anderen werden nooit serieus besproken. Vooral het taalcriterium bleek strikt gesloten circuits op te leveren, want veel artikelen beperkten zich tot het Nederlands segment, dat niet alleen en vanzelfsprekend sterk domineerde in de Nederlandse kritiek, maar ook in de Antilliaanse geschreven recensies en andere reacties. Hierbij speelden de Nederlandse uitgevers zo'n belangrijke rol dat het wel leek alsof niet Willemstad maar Amsterdam het literaire centrum van de Nederlands-Antilliaanse literatuur was en is. Antilliaanse en Nederlandse overzichtsschrijvers hielden elkaar aardig in evenwicht. Aanvankelijk waren het vooral de Antillianen zelf die de overzichten schreven. Onder hen stond een opvallend hoog percentage zelf als auteur bekend; de overigen waren overwegend leraar van beroep. Wat de Nederlanders betreft, waren het vooral professionelen met een afgeronde literatuurstudie die als docent werkzaam waren, en journalisten. Als we de studentenscriptieschrijvers meetellen, zien we dat vooral de laatste twee decennia de aandacht van de Nederlanders groter werd; dat betrof dan passanten, dus mensen die voor slechts korte tijd op de Antillen woonden. Deze aandacht was des te opvallender als we bedenken dat er in het Caraïbisch gebied zelf nauwelijks aandacht besteed werd aan de Antilliaanse literatuur (Broek 1983). Nog opvallender is evenwel dat noch het Antilliaanse Taalbureau ILA, noch het Arubaanse IDILA ooit vanuit hun officiële positie als bij uitstek aangewezen literair instituut zich in geschrifte uitspraken over (delen van de) Antilliaanse of Arubaanse literatuur; wel spraken beide directeuren op persoonlijke titel over Caraïbische letterkunde in het algemeen. (Ramon Todd Dandaré 1980; Frank Martinus 1981). Zowel de algemene als de specifieke inleidingen waren bestemd voor een Antilliaans en/of een Nederlands publiek van belangstellende volwassenen maar daarnaast ook voor middelbare scholieren. Het onderwijs bleek een flinke afnemer van dit materiaal. De artikelen circuleerden in een Nederlands literair circuit, een Antilliaans of in beide, maar nauwelijks daarbuiten. Soms gaven auteurs door hun taal- en onderwerpkeuze direct aan op wie ze zich vooral richtten. Dat bleek bovendien uit de keuze van het medium waarin men publiceerde: een Antilliaans cultureel blad, een contactorgaan voor Antillianen in Nederland of een cultureel-literair Nederlands tijdschrift, merkwaardig genoeg nergens anders. De boekuitgaven vonden op de Antillen zelf plaats of via Antilliaanse kanalen in Nederland zoals Flamboyant Pers, het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse Zaken, en het Caraf of via Nederlandse uitgevers die veel Antilliana in hun fonds hadden en deze vaak met subsidie verwezenlijkten: de Walburg Pers, Van Gorcum's Anjerreeks. Bijna unaniem vond men van de orale literatuur de Cuentanan di Nanzi het belangrijkste; liederen werden minder vermeld. Enkele auteurs vermeldden het belang van het toneel als een zeer vroege en blijvend populaire literaire vorm. Nagenoeg algemeen liet men de geschreven Antilliaanse literatuur aan het einde van de vorige eeuw beginnen, waarbij het tijdschrift Notas y Letras veelvuldig genoemd werd. In deze tijd stonden slechts enkele auteurs in het brandpunt van de belangstelling. Cruciaal achtte men de rol van uitgever-boekhandelaar A. Bethencourt. Over de eerste decennia van onze eeuw verschenen veel minder gegevens. Pas met de oprichting van De Stoep in 1940, Simadán in 1950 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en latere tijdschriften, en met de aan die tijdschriften meewerkende auteurs kwamen er weer algemeen vermelde namen. Het was te verwachten dat de overzichten over latere tijden minder eensgezind waren en relatief minder namen vermeldden. Veel auteurs en titels werden door slechts één persoon genoemd. In de gedurende een halve eeuw verschenen overzichten tekende zich desondanks gaandeweg een duidelijke tendens van eenheid in verscheidenheid af. In de loop der jaren werd men het er in de kritiek wel steeds meer over eens dat Antilliaanse literatuur uitsluitend door Antillianen geschreven werd en wordt. Debrot (1969) en Smit & Heuvel (1975) namen nog heel wat passanten op; dat kwam later niet meer voor (De Haseth 1985; Heuvel & Van Wel 1989). Als markeringsmiddelen dienden literaire tijdschriften, letterkundige verenigingen of een literaire salon. Sommigen bespraken de rol van een uitgever, boekhandel of theater. Het zwaartepunt lag bij het noemen van auteurs en titels van werken; dat gebeurde dan ook in overvloed, veelal zonder veel bijzonderheden of een poging om tot specifieke indelingen te komen. Degene die dat wel en op de meest serieuze wijze probeerde was Cola Debrot, en zijn voorstellen werden daarna vaak klakkeloos overgenomen. Als cruciale jaartallen hanteerde men in navolging van hem: 1634 (de verovering van Curaçao door de Nederlanders); 1863 (de emancipatie); 1915 (de komst van de Shell); 1940 (het begin van de Tweede Wereldoorlog); 1969 (de volksrevolutie op Curaçao). Zoeken naar ‘de’ literaire canon lijkt minder vrucht te dragen dan te constateren dat de canon pluriform functioneerde. Er waren niet alleen historische verschuivingen zichtbaar (de aandacht voor het Papiamento van 1920-1940 bijvoorbeeld; de veranderende waardering voor de passanten en de Nederlandstalige werken van Antilliaanse auteurs; de waardering voor het Spaans van het einde van de vorige eeuw), maar er waren bovendien diverse canons als gevolg van een overwegende of zelfs uitsluitende aandacht voor een specifieke taal (‘uitsluitende’ hier letterlijk op te vatten). Dan waren er nog eilandelijke ‘canons’, waarbij auteurs en hun werken op het eigen eiland hoog gewaardeerd bleken, maar daarbuiten nauwelijks bekend waren. De landelijke canon was overwegend Curaçaos; Nederlandse critici creëerden een eigen Nederlands-Antilliaanse canon: het bekende rijtje van de ‘grote vier’ die hun romans in het Nederlands bij Nederlandse uitgevers publiceerden.
Uit de encyclopedie-lemmmata, bloemlezingen, boeken, scripties en ruim dertig meer of minder uitgebreide inleidingen en overzichten zijn in totaal ruim tweehonderd vijftig auteursnamen en bijna vijfhonderd titels van afzonderlijk verschenen literaire werken te destilleren. Daarvan kwamen ruim negentig auteurs ten minste vier keer voor, terwijl van deze groep er 42 meer dan tien keer voorkwamen. Over hen bestond dus een grote mate van eenstemmigheid. In de overzichten werden vooral schrijvers genoemd. Er waren maar 25 titels die meer dan tien keer genoemd werden. We kunnen zeggen dat er over dit deel dus een zekere concensus met betrekking tot het ‘behoren tot de Antilliaanse literatuur’ bestaat. Uitsplitsing naar de talen die de ruim veertig meestgenoemde auteurs overwegend gebruikten, levert maar twee Engels-, vier Spaans-, twaalf Nederlands- en niet minder dan 24 Papiamentstalige auteurs op. Van de 25 veelgeciteerde werken was er geen enkel Engels- en maar een Spaanstalig; veertien werken waren in het Nederlands, tien in het Papiamento. Het Nederlandse segment is dus wat auteursnamen betreft kwantitatief bepaald niet dominant; wèl scoorden een aantal Nederlandstalige wèrken hoog.Ga naar eind[13] nbsp; Als we nagaan wat er in de loop der jaren gepubliceerd is, blijkt wel heel duidelijk hoe laat de literaire produktie zich kwantitatief begon de ontwikkelen. Gegevens die opvallen zijn de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dominantie van het Spaans vóór 1900, het geringe aantal werken uit de eerste eeuwhelft, en het Papiamentstalig proza dat vanaf 1921 plotseling opkwam terwijl Engels en Nederlands nog nauwelijks enige rol speelden. Na 1950 steeg de totale produktie enorm, met name wat het Papiamento betreft, waar vooral het proza produktief bleek, waarbij het opvallend genoemd mag worden dat de poëzie zich pas vanaf de jaren zeventig echt manifesteerde. Het Spaans speelde een relatief geringe rol, maar bleef mondjesmaat aanwezig. Pas vanaf de jaren tachtig kwam het Engels sterker naar voren, terwijl het Papiamento in diezelfde tijd afnam in vergelijking met zijn bloeitijd in de jaren zeventig. Terwijl toneelspel een zeer grote rol speelde in het culturele leven, leverde dat nauwelijks enige toneelliteratuur op. Wat het Nederlands betreft constateren we een langzame opkomst sedert de jaren veertig. Door ‘Dertig mei 1969’ kreeg het Papiamento een grote stimulans in het dagelijkse leven en verloor het Nederlands relatief aan betekenis. Toch bleek de Nederlandstalige literaire produktie in de jaren zeventig, zowel wat proza als wat poëzie betreft, nog flink toe te nemen. Maar ook hier was in de jaren tachtig sprake van een grote achteruitgang. (Bijlage 2.) Het geschetste beeld is natuurlijk nog steeds incompleet, want met name de tijdschriften, die toch een belangrijke rol als literaire katalysator vervuld hebben, kregen in deze analyse geen aandacht. Maar de grote ontwikkelingslijnen en daarbij het relatieve belang van het Nederlands en het steeds meer opkomende Papiamento binnen een veeltalige literatuur komen helder naar voren. |
|