| |
Hoofdstuk 11
De Caribische mens in Nederland
Eugene Winters
Johan van de Walle
H.J. van Heijningen
Kees 't Hart
Adriaan van Dis
Tommy Wieringa
Suzanne Hazenberg
Rood & Rood
Tomas Ross
Joost Zwagerman
Er zijn Surinamers, Antillianen en Arubanen in Nederland, omdat er Nederlanders in Aruba, de Nederlandse Antillen en Suriname waren.
De uit Suriname afkomstige Eugene Winters beschreef in De man van Saba (1956) hoe deze Sabaanse hoofdfiguur op Europees verlof in de jaren na de Tweede Wereldoorlog het spoor volledig bijster raakte in de wirwar van Nederlandse regeltjes en voorschriften. De eenvoudige, rechtlijnige en ongecompliceerde Man van Saba, zoveel vrijheid gewend op zijn eigen kleine eiland, werkte zich in de nesten door ongewild en onbedoeld de strenge naoorlogse Nederlandse deviezenbeperkingen te ontduiken, omdat hij beschuldigd werd van communisme nadat hij in aanraking kwam met een journalist van De Waarheid, omdat hij bij een rel een agent een klap gaf en tengevolge van deze zaken drie processen aan zijn broek had hangen. De man vluchtte, maar nam op die vlucht voor een vriend met communistische sympathieën enkele compromitterende papieren en wat vals geld mee naar Antwerpen. Omdat hij teveel sigaretten bij zich had, pleegde hij bovendien nog deviezensmokkel. Hij werd tenslotte in Parijs gearresteerd, waar hij door de politie werd uitgewezen en in Antwerpen op een boot naar het Caribisch gebied gezet. Kortom: het dichtberegelde Europa staat hier tegenover het eenvoudige en paradijselijke Sabaanse leven. Met de luchtig gebrachte moraal dat een mens uit de Cariben zich niet kan aanpassen aan het overgereguleerde leven in Nederland.
Vergelijkbaar met Eugene Winters maar ernstiger van opzet is de al in het eerste hoofdstuk besproken roman van Johan van de Walle, Wachtend op de dag van morgen, over een geëmigreerde Nederlander die op verlof in zijn geboorteland absoluut niet meer kan wennen en daarom blij is terug te kunnen keren naar zijn goudmijnen in het binnenland van Suriname.
‘Epe lijkt net Curaçao’, schreef Norine aan haar moeder Sonia Garmers in Lieve koningin, hierbij stuur ik u mijn dochter (1976), waarin de relatie tussen Nederlanders en Antillianen wordt gethematiseerd. Dat Norine vooral overeenkomsten zag tusssen een kleine Nederlandse plaats op de Veluwe en de Curaçaose eilandgemeenschap is bijzonder, want over het algemeen laten Antilliaanse auteurs - van boeken voor volwassenen én van jeugdboeken - veel eerder zien dat Curaçao en Epe nu net níet op elkaar lijken. De verschillen tussen Nederland en Curaçao en tussen Nederlanders en Curaçaoënaars krijgen in de literatuur juist de grootste aandacht. Er zijn verschillen in (leef)klimaat, in de wijze van omgaan met elkaar, in de taal en in de levensopvatting. Het zijn voortdurende oorzaken van wrijving en botsing. (Rutgers 1988: 171-190)
In ‘Van konehin tot pletter; van kapitalist tot revolutionair’ analyseerde en karakteriseerde Jos de Roo ‘het beeld van makambas in elf Antilliaanse romans’. Hij concludeerde zijn uitvoerige beschouwing met ‘zo er al een standbeeld opgericht zou moeten worden voor een makamba-figuur uit de Antilliaanse literatuur, dan zou het er eentje van een frater moeten zijn. Het ontwerp voor zo'n beeld dat de auteurs schetsen is als volgt: Een stevige man in witte rokken met een rood bezweet hoofd, met zijn rechterhand tilt hij zijn rok op om de bal een schuiver te geven, zijn linkerhand houdt hij een beetje opgeheven, waardoor de rossige haartjes op zijn pols zijn te zien; de hand is klaar om de eerste maten van het Wilhelmus te slaan. En dan vooral: het beeld moet worden geplaatst op een groot, leeg plein.’ (Coomans-Eustatia 1991: 64-87)
Dit laatste hoofdstuk houdt zich bezig met de keerzijde van dit soort werken door te onderzoeken welk beeld Nederlandse auteurs gaven van de Caribische mens in Nederland. In het NRC-Handelsblad van 14 maart 1997 verwonderde Anil Ramdas zich erover dat er door de bekende Nederlandse auteurs zo weinig over allochtonen geschreven wordt, terwijl er toch ongeveer een miljoen medelanders in het lage landje aan de Noordzee hun definitieve woonplaats hebben gezocht en gevonden: ‘Het kan in een beschaafde samenleving niet de bedoeling zijn dat de zwarten uitsluitend schrijven over de zwarten en de witten over witten. Dat riekt naar culturele apartheid.’ Wat schreven Nederlandse auteurs over de bijna een half miljoen Caribiërs - ongeveer vierhonderdduizend migranten uit Suriname en een kleine honderdduizend Antillianen en Arubanen - in Nederland?
| |
Vlucht voor de onafhankelijkheid
De trek van Caribische mensen naar Europa is al heel oud. Fred Budike (1982) en Gert Oostindie & Emy Maduro (1986) beschreven de migratie van Surinamers en Antillianen vanaf de zeventiende eeuw, toen al enkele decennia na de Nederlandse kolonisatie van de gebieden een migratiestroompje begon. Maar dat betrof toen en in de eeuwen erna niet meer dan kleine aantallen. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam de migratie goed op gang, met een hoogtepunt in de vroege jaren zeventig, voorafgaande aan Surinames onafhankelijkheid. In de jaren vijftig migreerden vooral de elite, vertegenwoordigers van de middengroepen en studenten. Vanaf de jaren zestig kwamen de Surinamers op uitnodiging van het Nederlandse bedrijfsleven om als gediplomeerde arbeidskrachten de Europese economische expansie te helpen verwerken. Sociale en economische stijging was het belangrijkste motief voor de Surinamers om (tijdelijk) naar Nederland te gaan. Hun succes trok nieuwe migranten aan. Daarnaast ontstonden er in de late jaren zestig migrantengroepen die op de in 1965 in Nederland aangenomen Algemene Bijstandswet afkwamen. De grote staking en de daarop volgende verkiezingen van 1973, de naderende onafhankelijkheid per 25 november 1975 en het daarmee gepaard gaande gebrek aan vertrouwen in een solide economische toekomst in Suriname zelf veroorzaakten een ware volksuittocht van alle leeftijden, alle bevolkingsgroepen, uit stad en district, de Hindostanen voorop. Rond de onafhankelijkheidsdatum trokken ongeveer vijftigduizend Surinamers naar Nederland. Terwijl er in het midden van de jaren zestig zo'n vijftienduizend Surinaamse Nederlanders in Nederland woonden, was dat aantal een decennium later bijna vertienvoudigd tot een honderddertigduizend Surinaamse Nederlanders. Na de onafhankelijkheid nam de migratie weliswaar af, maar ze kwam dankzij de toescheidingsregeling die tot vijf jaar na de onafhankelijkheidsdatum liep, nog niet tot stilstand: gezinshereniging was een belangrijk motief en wie
geen verblijfsvergunning kreeg, dook tijdelijk onder tot het verblijf gelegaliseerd werd. In 1979 en 1980 migreerden opnieuw een kleine dertigduizend mensen uit teleurstelling over wat de Surinaamse onafhankelijkheid weliswaar beloofd maar bepaald niet gebracht had: voldoende werk en economische toekomst. Het was bovendien de laatste kans voor de visumplicht in 1980 werd ingevoerd. Na de staatsgreep op 25 februari 1980 en vooral na de moorden van 8 december 1982 zochten en vonden Surinamers soms politiek asiel. De emigratiestroom was zo groot dat het inwoneraantal in Suriname daalde van 379.607 in 1972 tot 355.240 in 1980. (Budike 1982).
Inwoners van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben met hun Nederlandse paspoort vrij toegang tot Nederland. Voor velen van hen kan gezegd worden dat de landen van het Koninkrijk als communicerende vaten fungeren: gaat het in de Antillen slecht, dan zoeken velen hun heil in Nederland, gaat het beter dan keert men weer terug. Oostindie (1998) karakteriseerde deze vorm van voortdurend heen en weer trekken als circulaire migratie.
Aan de hand van literaire werken wilen we hierna drie groepen migranten onderscheiden. In enkele werken worden geremigreerde Nederlanders die enkele jaren in het Caribisch gebied geweest zijn, beschreven met hun gevoelens van heimwee en nostalgie en het niet kunnen afschudden van het voorgoed voorbije tropenleven. Daarnaast zijn er enkele auteurs die voor Antillianen of Surinamers een bijrolletje in hun roman reserveerden. Tenslotte zijn er enkele werken waarin een Surinamer of Antilliaan hoofdpersoon is.
| |
H.J. van Heyningen
In Brandkoraal (1994) van H.J. van Heijningen blijken een uit Curaçao gerepatrieerde aan de drank verslaafde rechter Ottevanger en zijn overspannen en aan drugs verslaafde zoon Govert niet meer in Nederland te kunnen aarden. Maar dat heeft minder met de wisseling van landen te maken als wel met hun eigen persoonlijkheid en leefwijze. Zoon Govert mag dan van zichzelf wel vinden dat hij meer Antilliaans dan Nederlands is, daar blijkt in het verhaal weinig van. Als hij al tussen twee werelden leeft, dan is het tussen die van vrijheid en verslaving. De vader kon zich door zijn drank op Curaçao niet meer handhaven als lid van het gerechtshof, de zoon presteerde daar evenmin iets op school. De moeder is gestorven in het kraambed van Govert, een oudere zuster gaat de deur uit omdat ze het met de twee mannen niet meer volhoudt. Hoewel het grootste deel van de roman nog op Curaçao speelt, blijft dat eiland een oppervlakkig decor, wat nog eens versterkt wordt door het obligate hoofdstuk over Campo Alegre en de sexuele inwijding van Govert op zeventienjarige leeftijd. ‘Couperus heeft met materiaal als dit verstikkende romans geschreven, maar Van Heijningen heeft er weinig meer van weten te maken dan weer een niet zo erg pregnant boek over weer een zwaarmoedige jongen. Brandkoraal heeft voor de auteur vermoedelijk een therapeutische waarde gehad,’ oordeelde de anonieme recensent van de Volkskrant.
| |
Kees 't Hart
‘In de herfstvakantie logeerde ik met mijn moeder bij een vriendin van haar die in een groot donker huis aan de rand van de stad D. woonde,’ aldus de openingszin van de roman Blauw Curaçao (1996) door de Nederlandse auteur Kees 't Hart. Met zo'n zin waant de lezer zich in de negentiende eeuw, waarin volgens de romantische traditie nauwkeurigheid en vaagheid gelijk oplopen. Als de ik-figuur dan ook nog op een donkere zolder in een stoffige kist enkele oude fotoboeken van Curaçao aantreft, lijkt de oude manuscriptfictie van de negentiende-eeuwse historische roman compleet. Maar dat is maar schijn, want een romantische dweper zou nooit eveneens een map met wel heel realistische pornofoto's in dezelfde kist laten opduiken. Kees 't Hart geeft spelenderwijs een oude schrijftraditie een persoonlijke en eigentijdse invulling. Een misantropische kijk op de mens, vaagheid en geheimzinnigheid, omgeven de gebeurtenissen in deze roman waarin seks en dood dikwijls elkaars alinea-genoten zijn. Intussen wordt het grote geheim van een familiedrama dat er ooit op Curaçao heeft plaatsgevonden mondjesmaat, stukjes bij beetjes onthuld en - net als in een negentiende-eeuwse roman - pas op het allerlaatst compleet verteld.
In vier delen van elk vier hoofdstukken wordt een dag uit het leven van de negentienjarige ik-figuur verteld die met vader, moeder en een zusje van zijn derde tot zijn zesde jaar op Curaçao heeft gewoond, waar zijn vader bij de olieraffinaderij werkte. Het is inmiddels dertien jaar na repatriring, de vader is van het toneel verdwenen, en moeder en zoon logeren in het stadje waar ze na terugkeer uit Curaçao een tijdlang gewoond hebben, bij vriendin Susan. Deze heeft vroeger drie weken bij de familie op Curaçao gelogeerd. Waarom, dat blijkt later.
Over het verblijf op het eiland wordt nooit gepraat. De moeder zwijgt erover als het graf. Ze wil en ze kan er niet over praten. Ze lijdt aan depressieve buien, heeft soms de neiging te gaan gillen en zinloze want niet-bestaande woorden uit te schreeuwen. Soms ligt ze wekenlang op bed voor zich uit te dromen, dan weer lijdt ze aan de ‘ziekte van de vallende woorden’. Wat er ooit op Curaçao gebeurde heeft met het zusje van de ‘ik’ te maken. De ‘ik’ bezoekt het oude huis waar hij vroeger woonde, krijgt daar een oud bekrast foto-album (foto's spelen een grote rol het hele verhaal door), en onderneemt samen met een jongen en diens nichtje een zwerftocht door het stadje, terwijl zijn moeder en haar vriendin in de schouwburg aan een reünie van hun oude school deelnemen. Zo speelt het verleden een dominante rol. Een ander leidmotief is het bekende gedicht ‘Erlkönig’ dat verhaalt hoe een vader zijn kind niet op tijd kan redden en moet afstaan aan de dood. Het duikt meer of minder nadrukkelijk op meer dan tien plaatsen door het verhaal heen op.
Een verteller die een lezer in spanning laat over iets wat er pas op de laatste bladzijden onthuld wordt, moet wel met een hele knappe ontknoping komen. Dat is niet het geval. Bewust wordt een anti-climax ingebouwd door het geheim uiteindelijk plompverloren mee te delen. De auteur speelt een morbide spel met zijn eigen fantasie en die van de lezer, waarbij de sfeer graadmeter is: ‘Ik liep naar de boekenkast en gleed met mijn hand langs de kaften, vanuit de vergeelde bladzijden klonk wanhopig geroep, geschreeuw van stervenden, mannen en vrouwen renden ontkleed een bos in waar zij werden doodgeschoten, uit het papier van de omslagen drongen zich beelden op van verlaten gebieden waar ordeloze legers rondtrokken, kom hier, kom hier, bij ons, het was er broeierig als in een kas waar planten hun tentakels uitstrekken naar de reddende lampen, er klonk geluid achter me, geschuif van zijden jurken langs panty's, zand over papier, iemand probeerde me de boekenkast in te duwen.’ (102-103)
In Blauw Curaçao zijn fantasie en realiteit compleet verstrengeld en zo wordt het verhaal zelf de illustratie van een romantisch meervoudig levensgevoel, dat al vanaf het begin wordt opgeroepen. Wie door de titel denkt veel over Curaçao te zullen vernemen, komt bedrogen uit. De herinnering aan het verschrikkelijks dat gebeurde had aan elke willekeurige plek op deze aarde opgehangen kunnen worden. Bij alle raadselachtigheid blijft ook Curaçao een geheimzinnig eiland op de achtergrond.
| |
Figuranten
In Dubbelliefde (1999) van Adriaan van Dis komen op een gegeven moment de buren van de hoofdpersonen even voor het voetlicht. Het blijken Surinamers te zijn die met een enigszins Surinaams-Nederlands gekleurd taalgebruik gekarakteriseerd worden. Maar dat is bij elkaar nauwelijks meer dan een bladzijde. Zo zullen er wel talrijke recente romans in Nederland zijn, waarin Surinamers of Antillianen een figurantenrolletje vervullen. Enkele werken waarin de rol wat substantiëler is komen hier nu aan de orde.
| |
Tommy Wieringa
De Nederlander Léon Fischer reist in de roman Amok (1997) van Tommy Wieringa de wereld rond als rouwtransporteur. Hij heeft zijn jeugd op Aruba doorgebracht en heeft nu in Nederland een Curaçaose partner, de kledingontwerpster Zahira Arends - dat is overigens een typisch Arubaanse naam en niet een naam die meteen aan Curaçao doet denken. Zahira wordt in de gebruikelijke clichétermen beschreven als een schone mulattin, kind van een Curaçaose moeder en een Nederlandse vader, als ‘het beste wat ons koloniale verleden heeft opgeleverd’ met haar ‘stevige heupen en billen en vrij brede schouders voor een meisje... de volle schaduw onder haar borsten in een strak truitje met korte mouwen’. Ze heeft Léon volle twee jaar laten wachten, maar dan is ze een ‘ongeremde en genotzuchtige kat’ die ‘als een natte gelatinepudding op Gauguins Tahitaanse muze lijkt’. De stijl kan er wat van. Léon Fische gedraagt zich met zijn negenentwintig jaar als een overjarige puber, wiens leven draait om vrouwen en drank, die groots en meeslepend wil leven eer het te laat is.
Als het stel naar Curaçao op vakantie gaat, wordt dat een volkomen mislukking. Léon kan zich helemaal niet aanpassen aan de familie van zijn partner. Moeder Shirley blijkt een dikke, godsdienstwaanzinnige matrone, vader Thijs een schriele Nederlander. Met de twee zussen en de broer kan Léon evenmin overweg. Léon bezoekt in zijn eentje het jeugdeiland Aruba: ‘Oranjestad was gedurende zijn afwezigheid veranderd in een suikertaart. Mierzoetye kleuren, weerzinwekkende architectuur die moest lijken op koloniale bouw... Het enige wat authentiek aandeed was Fort Zoutman.’
Dat Zahira en Léon als twee ballingen, weggerukt uit een omgeving waar ze thuishoorden, ‘gekooide vogels op een betonnen balkon driehoog achter’, door de Caribische jeugd in twee werelden terecht gekomen zijn, waardoor ze in geen van beide meer kunnen wennen, is in de roman volstrekt niet aannemelijk gemaakt. Het gaat slecht met de relatie: ‘Ze dreef al verder af naar haar moeder, naar God, naar het eiland waar ze vandaan kwam.’ Zo krijgt het eiland de schuld van een persoonlijke mislukking. Dat hebben we eerder gezien bij Adriaan Hulshoff, Ben van Grevenbroek en Dolf de Vries. Voor zijn dertigste is de amok-makende lijkbezorger opgebrand en is zijn carrière stuk, maar niet doordat hij op Aruba is opgegroeid, maar wegens zijn niet te temmen zucht naar vrouwen en vooral de drank.
| |
Suzanne Hazenberg
In de dunne debuutroman De vrouw van Emile (1997) van Suzanne Hazenberg (1964) zijn er rond vier hoofdpersonen twee verhaaldraden, die aanvankelijk afwisselend worden verteld, en vervolgens in elkaar overgaan. Lotte, ruim veertig jaar oud, is al meer dan tien jaar getrouwd met een zeven jaar oudere, tot twee keer toe gescheiden bankemployé Max Haas, die uit het eerste huwelijk een dochter heeft die hij nooit meer ziet. Lotte heeft als ze Max ontmoet, ook al een affaire en een abortus achter de rug. De aanvankelijk zo vlotte, humoristische Max ontwikkelt een aantal fobieën, die tenslotte zo sterk worden, dat hij ontslag moet nemen van zijn werk. Lotte neemt dan ook ontslag om steeds bij haar man te kunnen zijn. Tenslotte slapen ze zelfs aan elkaar geketend, zodat Max slaapwandelend geen ‘stomme’ dingen kan doen. Dat leidt naar een psychiatrische behandeling zonder resultaat. Waarom blijft Lotte bij haar man? Is het verantwoordelijksheidsbesef, liefde, slapte of medelijden?
De andere verhaaldraad is die van de ik-vertelster, het veertienjarige Nederlandse schoolmeisje Simone Haas, dochter van gescheiden ouders, die alleen met haar moeder woont. Ook zij blijkt niet vrij van angsten te zijn. Deze Simone is verliefd op de eenentwintigjarige ‘Surinamer’ Emile Keizerwaard. Ze lopen steeds samen op na schooltijd: ‘Hij beschermde me niet alleen tegen de buitenwereld, maar ook tegen mijn eigen angsten en zelfs tegen zichzelf, want hij deed of zei niets dat mij kon kwetsen.’ Het blijft bij verliefdheid op afstand: ‘Ik durfde de denkbeeldige cirkel die hij voor mij om zich heen getrokken had niet te overschrijden.’ Naarmate de tijd verloopt, schept Simone afstand in haar relatie met Emile en verliest ze hem uit het oog als hij tenslotte zijn diploma haalt. Het is haar in het algemeen trouwens moeilijk duurzame contacten te leggen. Ook zij belandt met haar angsten bij een psychiater, dezelfde van Max. Van tijd tot tijd duikt Emile op allerlei onverwachte plaatsen op. Hij beweegt zich helemaal in de sportwereld. Als er na jaren een schoolreünie is, ontmoeten Simone en Emile elkaar nog weer even. Maar het echte contact is verdwenen. Emile heeft psychologie gestudeerd. ‘Ik kruip door alle donkere gangen van mijn ziel,’ zegt hij tegen Simone - maar die begrijpt het niet.
Na een hartaanval wordt Max in een ziekenhuis opgenomen. Nu blijkt dat Simone zijn dochter is. Wij hadden intussen dezelfde achternaam natuurlijk allang opgemerkt. Ze zoekt hem op, ze praten, maar de volgende dag is Max dood. Het blijkt dat hij een dagboek bijhield en negentien nooit verzonden brieven aan zijn dochter geschreven had. Ook het schrijven bracht hem dus geen contact. Tijdens een volgende schoolreünie hoort Simone dat Emile, die inmiddels getrouwd met Evalien en vader van een dochtertje Roos is, ook dood is. Hij heeft zelfmoord gepleegd uit zwaarmoedigheid.
Binnen dit gegeven over gestoorde relaties speelt de interraciale relatie van Simone en Emile enige rol: ‘Mijn vriendinnetje van de lagere school had eens gezegd dat negers, net als Chinezen, allemaal op elkaar leken. Ik wist nu dat dat niet waar was. Ik herkende Emile uit duizenden. Een stukje van zijn gezicht, een gebaar, een flits was al genoeg.’ Simone heeft Emile goed geobserveerd en beschreven, maar echt contact ontstond er niet. Naast de hoofdpersonen is er nog een bijrolletje weggelegd voor een Arubaanse jongen die verliefd zegt te zijn op Simone en die denkt dat ze hem niet wil omdat hij een ‘kleurling’ is. Ook hij kan geen contact bewerkstelligen.
Het verhaal stelt drie vrouwen centraal. Lotte die haar halve leven met handen en voeten aan haar echtgenoot gebonden was, verzucht na Max' dood, die ze als een bevrijding ervaart, of ze niet veel eerder haar zelfstandigheid op haar echtgenoot had moeten claimen. Simone heeft niet door hoe Emile haar eigenlijk nodig had en voelt zich achteraf tekort geschoten tegenover Emile, maar ook diens vrouw Evalien heeft Emile niet van zelfmoord kunnen weerhouden.
| |
Rood & Rood
In de triller Voodoo (1997) van Rood & Rood duikelt de zesenveertigjarige treinschoonmaakster Joke Junker de illegale achtentwintigjarige Ghanees Clyde Busia op, die in eigen land natuurkunde doceerde maar toch naar Nederland kwam voor een betere toekomst: ‘Nederland was geen aardig land, geen gastvrij land, geen hartelijk land, maar comfort en kansen bood het wel. Als hij het hier eenmaal gemaakt had, kon hij teruggaan en voor zijn hele familie zorgen.’ (77) De twee gaan samenwonen in het flatje van Joke, die deze relatie als een laatste mogelijkheid ziet haar eenzaamheid van ongetrouwde oudere vrouw te bestrijden: ‘zo'n zielig, vroegoud geval dat wanhopig haar leeftijd probeerde te verbergen met waterstofperoxide.’ (223) Joke komt er echter langzaam maar onafwendbaar achter dat Clydes liefde taant en dat hij haar gebruikt om aan een Nederlandse verblijfsvergunning te komen. Clyde raakt verliefd op de mooie drieëntwintigjarige Surinaams-Nederlandse bibliotheekassistente Priscilla Elizabeth Macintosh en schakelt de Ghanese priester Aseidi Akuffo in om een middeltje te maken om de mooie Priscilla aan de haak te slaan: ‘Ze was in Europa opgegroeid en opgeleid. Ze was een volwassen, intellectuele, westerse vrouw, door de doop lid van de Evangelische Broedergemeente maar zelfs nog te nuchter om veel waarde te hechten aan wat er in de kerk werd verteld. Er was geen enkele reden om te geloven in de rituelen die in Afrika wortelden.’ (121) Desondanks gaat Priscilla op haar beurt naar haar oom Eddy, de bonuman, omdat ze zich ‘vreemd’ voelt: ‘Iemand heeft een ding voor je gezet.’ (170) Intussen heeft Joke tijdens een uitstapje naar de Gouwzee Clyde al gedood, omdat die gezegd heeft dat hij niet meer van haar houdt. Clyde neemt vervolgens posthuum wraak met een beeldje dat hij als fetish van Ghana had meegenomen als medium. Joke sterft, maar de moord aan de Gouwzee wordt
niet opgelost. Er wordt ook niet veel moeite voor gedaan: ‘Onze multiculturele samenleving hangt als los zand aan elkaar.’ (200) Rood & Rood halen in Voodoo de hele geestenkraam erbij en lozen al hun kennis omtrent goede en slechte geesten uit het Surinaamse volksgeloof. De thriller bevat veel hocus pocus van de Afrikaanse priester en de Surinaamse bonuman, met een kleine rol voor de mooie Surinaams-Nederlandse Priscilla.
| |
Tomas Ross
In De vlucht van de 4de oktober (1997) beschrijft thrillerschrijver Tomas Ross het El Al-vliegtuigongeluk dat op 4 oktober 1992 in de Bijlmermeer neerstortte, meer dan veertig doden veroorzaakte en een onuitwisbaar trauma bleef voor de nabestaanden. Tomas Ross laat de dertienjarige Percy Goedschalk, wiens familie bij de ramp omkomt, de cockpit voice recorder vinden, die in werkelijkheid nooit teruggevonden werd. Vijf jaar later overlijdt Percy in een ziekenhuis te Paramaribo aan een geheimzinnige straling.
Tomas Ross' centrale stelling is dat het toestel dat in problemen raakte niet in het Ijsselmeer wilde landen, maar koste wat kost teruggebracht moest worden naar het ongecontroleerde speciale El Al-platform op Schiphol, omdat de lading niet bekend mocht worden. Het vliegtuig zou plutonium 238 aan boord gehad hebben, dat door een zionistische groepering uit een Amerikaanse kernreactor was gestolen en waarmee kernwapens vervaardigd konden worden.
Een tweede lijn in de thriller vormt het intrigerende maar op geen enkel historisch gegeven berustende verband tussen deze ramp en de Surinaamse militaire dictator Desi Bouterse. Deze weet weet iets waarmee hij de Nederlandse regering onder druk kan zetten. Daarom werd zijn arrestatie in Brazilië indertijd ook verijdeld. ‘Ross' interpretatie van de toedracht van de coup van Bouterse in 1980, de decembermoorden in 1982 en de Bijlmerramp is schandalig, pakkend en sensationeel en biedt stof tot nadenken,’ oordeelde Ilse van der Velden in de Volkskrant.
| |
Joost Zwagerman
In De buitenvrouw (1994) van Joost Zwagerman zijn een Nederlandse neerlandicus en een uit Suriname afkomstige gymnastiekdocente de twee hoofdfiguren. De tijdens zijn Amsterdamse studietijd noch daarna ook maar enigszins maatschappelijk-geëngageerde docent Nederlands, Theo Altena, keurig getrouwd met zijn Sylvia gaat een seksuele relatie aan met de eveneens getrouwde gymdocente Iris. In gezamenlijke vrije uren maken ze hun stiekeme afspraakjes. Door deze escapades voelt Theo zich steeds meer betrokken raken bij interraciale en interculturele conflicten met leerlingen en collega's, waarbij hij een antenne ontwikkelt voor raciale discriminatie die in Nederland welig tiert, zoals Iris hem met veel dagelijkse voorbeelden verduidelijkt. Theo staat zes jaar voor de klas en ligt beter bij de hogere klassen dan bij lagere. Hij heeft De Neus als bijnaam maar dat is relatief onschuldig. Theo en Sylvia wonen in een nette buurt van rijtjeshuizen, keurig en saai. Daarom wil Theo wel eens wat anders, al verloopt zijn seksuele leven volkomen naar wens, zoals vele van die keurige mannen overigens in de keurige buurt. Ook Iris heeft een goede baan en een keurig huis. Alle materile zaken zijn dik in orde, maar uit een behoefte om aan saaie routine van alledag te ontkomen overkomt de wederzijdse verliefdheid hen. Iris en Theo ontmoeten elkaar in cafés maar dat valt te veel op. Daarom spreken ze bij Iris thuis af. Maar op school raakt dat natuurlijk binnen de kortste keren toch bekend. Dat veroorzaakt kleine pesterijtjes van de leerlingen die door Theo als rassendiscriminatie worden uitgelegd. Ze tasten zijn functioneren op school aan, waarna de conrector ingrijpt en Theo een paar dagen op non-actief stelt.
Intussen heeft Iris haar relatie aan haar man opgebiecht die haar een afgedonderd pak slaag geeft - ondanks het feit dat hijzelf constant vreemd gaat. Tussen de meestal ruimhartige details voorziene beschrijvingen van alle seksuele handgrepen, lezen we en passant heel wat over het Nederlandse middelbare-schoolleven en de multiculturele samenleving die Nederland maar moeizaam wordt. De relatie komt ten einde met de filosofie van Iris: ‘Jij bent blank, en toch viel ik op je. Ik ben zwart, en dus viel je op me.’ (191) De ‘mummie met een kloppend hart’ zoals Theo wordt aangeduid weet zijn esacapades voor zijn vrouw Sylvia met leugens te verbergen.
Al een tijdlang ondervindt de buurt last van inbrekers. Dubbele sloten blijken niet meer voldoende, daarom worden er overal alarmsystemen geïnstalleerd om alle ongewenste bezoek te weren. Dit is een metafoor voor een Nederland als een vesting die beschermd moet worden tegen elke per definitie ongewenste vreemdeling. De buitenvrouw beschrijft zo het Hollandse burgerleven dat van slag is geraakt door al die allochtonen. Zwagerman klaagt de Nederlandse burgervrees voor alles wat vreemd is aan en pleit zo voor meer integratie tussen allochtoon en autochtoon. Maar tegelijkertijd is Iris niet meer dan buitenvrouw, in een relatie die door haar tijdelijkheid noodzakelijkerwijze zal mislukken.
| |
Lydia Rood
‘Zo veel landgenoten komen uit dat overzeese land waar de manja's in je mond vallen, je ziet ze op straat, op het werk en op feesten - en toch weten de meeste Nederlanders zo weinig van hen af. (...) Suriname maakt deel uit van onze geschiedenis, en pas toen ik Maureen leerde kennen, merkte ik hoe weinig ik ervan wist,’ schreef Lydia Rood in het woord vooraf op haar Maureen, een Surinaamse in Nederland (1998). Een jaar na zijn nogal geruchtmakende artikel in het NRC-Handelsblad werd Anil Ramdas dus keurig bediend door Lydia Rood, maar het is de vraag of hij dit boek als resultaat van zijn uitgesproken verbazing zou willen zien.
Via haar dochtertje kwam Lydia Rood in aanraking met Joshua, het oudste zoontje van de uit Suriname afkomstige Maureen. Het werd vriendschap tussen deze twee vrouwen en toen bleek dat Maureen zes kilo papier had gevuld met haar levensverhaal, besloten de twee er een boek van te maken met fragmenten van het door Maureen geschreven eigen levensverhaal, en verbindende teksten en commentaar door Lydia Rood. Zo maken we kennis met het leven van een uit Suriname afkomstige vrouw in Nederland, gezien door de ogen van een Nederlandse auteur. We lezen over Maureens Surinaamse jeugd thuis en in een r.k. meisjesinternaat, haar verhuizing naar Nederland als ze dertien is, haar liefdes en de geboorte en opvoeding van haar vier kinderen. Zo valt Maureen uiteen in twee stijlen, de praatstijl van Maureen en de schrijfstijl van Lydia. ‘De kloof tussen de manieren waarop de twee vrouwen verbeeld worden, schept alleen maar ongeloof en afstand,’ oordeelde Gloria Wekker in Oso XVIII, mei 1998: 97. Waarom zijn deze twee zo uiteenlopende vrouwen zo hecht bevriend? Het jongetje Joshua is de ene reden, de andere is dat Maureen draagmoeder wil zijn voor Lydia die geen kinderen meer kan krijgen. Rood ‘blaast een oude, hiërarchie eigentijds leven in: de zwarte vrouw als lichaam, de witte als ratio’, briest Wekker in Oso.
Lydia werpt zich op als Surinamekenner, maar haar commentaar blijft oppervlakkig. Daarbij heeft ze de sterke neiging alles van Maureen goed te praten. Maureen kan de energie niet opbrengen haar vier kinderen op te voeden? Nou ja, dat is ook wel begrijpelijk, want ze houdt nu eenmaal van uitgaan en dansen en daarom hoeft dat opvoeden toch ook eigenlijk niet zo nodig: ‘Maureen kon haar eigen leven eigenlijk niet aan.’ (105). Maureen werkt niet, ligt halve dagen op bed en heeft voortdurend geldgebrek omdat ze haar uitkeringsgeld verkeerd besteedt: ‘Maureen is nu eenmaal wie ze is, en als één ding voor haar vaststaat, is het dan niemand haar moet proberen te veranderen.’ (113)
De kritiek van Gloria Wekker is begrijpelijk. Maar het is van de andere kant jammer dat áls er een Nederlandse auteur is die het waagt een intercultureel thema aan te snijden, deze weer snel in de hoek gezet wordt. Zo gaat Wekker te werk als al die Antillenkenners die in de jaren vijftig al vonden dat er in Caribisch-Nederlandse romans feiten ‘fout’ waren weergegeven en dat de sfeer in die verhalen niet klopte. Het interessante is juist hóe die Nederlandse auteur de medelander van Surinaamse afkomst ziet, wat opvalt en wat niet.
Gloria Wekker heeft natuurlijk gelijk als ze het werk op literaire motieven afwijst, want het boek is oppervlakkig, te gemakkelijk en soms zelfs inconsequent. Maureens kinderen zijn volgens Lydia Rood op pagina 96 allemaal volkomen gewenst, maar twee pagina's later krijgt Maureen van een ‘one night stand’ een toevallig kind waarna ze lang dubt over al dan geen abortus. Al haar kinderen zijn volkomen gewenst, maar Maureen vindt de verantwoordelijke opvoeding ervan maar lastig. Te gemakkelijk wordt wat niet goed is afgeschoven op het Surinamer-zijn en zo blijft de Nederlander moreel superieur.
|
|