M.M. Schoenmakers
De schrijver M.M. Schoenmakers (1949) studeerde sociale wetenschappen en was in de late jaren zeventig verbonden aan de Surinaamse Pater Ahlbrinckstichting, die de gemeenschapsontwikkeling voor Boslandcreolen en Indianen verzorgt door middel van medische zorg, onderwijs, landbouw, visserij en communicatie met de buitenwereld (HP 11 februari 1989). Over zijn Surinaamse ervaringen publiceerde Schoenmakers vijf romans.
In zijn debuutroman De honderd bochten van de koningsarend (1989) beschrijft hij de ondergang van een Indianen-gemeenschap in twee kleine rivierdorpjes A. en W. Jaren geleden hebben de Indianen zich er bij gebrek aan beter gevestigd, ze hebben er echter nauwelijks geleefd, maar eerder gevegeteerd, met slechts enkele actieve oprispingen als het aanleggen van een weggetje tussen beide gehuchten, en de kleine dagelijkse dingen. Maar in de hitte van de dag komen ze nergens meer toe en liggen ze in hun hangmat, met een fles alcohol binnen handbereik. De hoofdpersonen dromen hun visioenen van individuele en collectieve ondergang. Tegenover deze doodsdrift staat een rest van levenslust bij enkele jongeren, maar daar komt nauwelijks meer iets van terecht. Het is opvallend dat de meisjes en vrouwen het seksuele initiatief nemen, dat door de mannen nauwelijks of hooguit plichtmatig beantwoord wordt: ‘.. een man geeft alleen om de dingen die hem doen inzien dat hij waard is ten onder te gaan. Want het gaat er niet om het leven te leven - dat doen de vrouwen en de kinderen - het gaat er om zo te leven dat het leven zelf er genoeg van krijgt.’ Zo schetst Schoenmakers een sfeer van ondergang, ritmisch voorbereid door droomvisioenen, soms het maken van plannen die niet worden begonnen of afgemaakt, en onafwendbaar naar de climax van het einde toe - in twee betekenissen. De meeste activiteiten worden trouwens besteed aan het zoeken van planken die kunnen dienen voor de doodskisten die nodig zullen zijn. Deze gesloten Indianengemeenschap staat helemaal op zichzelf. Een witte geestelijke hebben ze ‘de gelegenheid gegeven’ zich te verdrinken in de rivier, een blanke tropische-vissenopkoper is slechts een kortstondige indringer. Drank begeleidt de inertie en de komende collectieve ondergang, waarbij slechts een persoon ontsnapt: iemand die tot op zekere hoogte een buitenstaander in de gemeenschap bleef. Als de koningsarend komt, neemt
hij de zielen mee, honderd bochten draaiend voor hij bij God is.
In dit debuut schrjft deze ontwikkelingswerker in tribale gemeenschappen zijn verwondering van zich af hoe een Indianengemeenschap volkomen initiatiefloos zichzelf naar een noodlottige ondergang droomt. Een ondoordringbare, geheimzinnige maar intrigerende wereld.
In een latere roman, De spookkrabben (1994), zal Schoenmakers op de koningsarend terugkomen: ‘Drie arenden cirkelen rond de dood van de mens. De grootste arend is wit, hij is de vader van de andere twee. Elke arend heeft een opdracht: de een weegt het goede van de ziel van de mens die dood is, de ander het kwade, en de Derde, de vader, besluit of de ziel klaar is om meteen voor god te worden geleid. Eenmaal voor god geleid, is er dus niets meer om bang voor te zijn; god verlaagt zich niet tot een oordeel. “En als de ziel nog niet klaar is om voor god te worden geleid, wat dan?” Dan besluit de vaderarend om eerst honderd bochten naar het oosten te draaien, zodat de ziel al het kwaad kan afschudden - een mens moet licht zijn als hij op weg gaat naar god.’ (100-101)
Na dit debuut zette Schoenmakers zich aan de trilogie Stroomopwaarts en stroomafwaarts die hij in vijf jaar voltooide. Na de onontkoombare ondergang van een gemeenschap in zijn debuut, schreef Schoenmakers een tweede roman, Het schild van de weemoed (1990) over de pogingen van mensen om zich juist aan een dergelijke ondergang te onttrekken en de gemeenschap en het land tot ontwikkeling te brengen. Het verhaal speelt in de jaren 1978 tot 1980, voorafgaande aan de staatsgreep van de sergeanten, de periode waarin zoveel Nederlandse ontwikkelingshulp Suriname binnenstroomde. Oscar Sylbing, directeur van het Bureau voor Geïntegreerde Projectplanning en Projectontwikkeling - aan grote woorden geen gebrek - heeft na tal van bureaucratische barrières met hulp van zijn medewerker Victor Souda een landbouwproject opgezet om groente te telen en kippen te fokken. Maar de Indianen die de zaak vervolgens moeten runnen kunnen deze verantwoordlijkheid niet aan, er is geen afzet voor de producten, de aan- en afvoerwegen zijn veel te lang vanuit het diepe oerwoud naar de verre stad. Kortom, door onaangepastheid van het plan, vanuit de hoofdstad bedacht, loopt alles op niets uit. Ook Julius Ebecilio die door honger gedwongen is om voor het project te gaan zorgen en die zich er zo voor inzet dat zijn gezondheid gevaar loopt, is niet in staat er ook maar iets van te maken wegens de denkfouten van de stadse planners.
Dit soort ontwikkelingshulp maakt de oorspronkelijke mensengemeenschap en haar naadloze relatie met haar milieu volkomen kapot. Er wordt niets ontwikkeld, er wordt alleen maar vernield: zowel de bossen als de daarin harmonisch samenlevende mensen. Het ‘nieuwe leven’ zit zeker niet in dit soort westerse prestige-projecten maar is veeleer in de natuur zelf te vinden.
In het tweede trilogie-deel, De slakkelijn van de revolutie (1992) grijpen zestien militairen de macht en houden grote schoonmaak, aanvankelijk letterlijk maar later vooral door talrijke decreten. In het Surinaamse binnenland nemen de militairen het ontwikkelingswerk van de Nederlandse vrijwilligers over. Met even weinig resultaat overigens. Aan het eind van dit deel wordt de hoofdfiguur gearresteerd en zal door de beul ondervraagd gaan worden.
Met het laatste deel van de trilogie, De Spookkrabben (1994) blijkt staatsgreep, die tot revolutie gebombardeerd werd, danig te verlopen, zodat er van de oorspronkelijke idealen niet meer dan de puinhopen overbleven. Het ontwikkelingsproject van Lowé is geheel mislukt. Oscar Sijlbing is ‘verdwenen’ en Jubitana komen we pas aan het eind van het verhaal weer tegen, zodat dit derde deel zich helemaal concentreert op de personages Vicor Souda en Julius Ebecilio, wier lotgevallen beurtelings aan de orde komen, tot ze elkaar in het oerwoud ontmoeten, waarna hun wegen zich weer scheiden.
De levens van de Indiaan Julius en de Nederlander Victor vertonen vele parallellen. Beiden werden ze door de militairen verhoord, beiden vluchten nu, beiden willen ze terug naar huis, wat voor de een de oorspronkelijke woonplaats Litahakan diep in het oerwoud, voor de ander Nederland betekent.
Halverwege het verhaal en halverwege hun vlucht in een kleine korjaal over een door soela's moeilijk bevaarbare rivier splitst de stroom zich in een ‘stroomafwaarts’ gedeelte naar de kust en een ‘stroomopwaarts’ deel dat dieper het binnenland invoert. Hier scheiden de wegen van Julius en Victor definitief: ‘En toen voelde hij [Julius] hoe de ontreddering hem greep en niet meer losliet. Want dit was precies halfweg, besefte hij, halfweg de grote verlokking van de toekomst en de even grote verlokking van het verleden. Halfweg was niet zomaar een punt in het midden van een reis, maar een messteek door de rust van het hart...’ (107)
Dan zet Julius zijn tocht naar zijn oorsprong voort en bereikt inderdaad het geboortedorp Litahakan dat hij aan het begin van de trilogie verlaten had omdat hij aangelokt werd door de ontwikkeling die er in de kustvlakte van zijn land plaatsvond. Hij vindt er zelfs een liefje die trouwens eerder op zijn geld dan op echte genegenheid uit is.
Victor Souda's ervaringen verlopen antithetisch. Hij zet zijn tocht naar Massina voort, overnacht bij Kanaike die hem duidelijk maakt dat zijn dorp niet in westerse zin ontwikkeld wenst te worden, - ‘wij kregen teveel van de waarheden van de pater’ - en gaat uit gevoelens van nostalgie terug naar het strandje met de schildpadden waar hij een liefdesnacht met de Surinaamse Eveline Bromet beleefde. Daar wordt hij van zijn laatste geld beroofd door een schildpadstroper, die hem duidelijk maakt wat de rol van de blanken in Suriname is. Wij blijven in dit land, maar jullie komen en gaan weer als het niet meer bevalt: ‘En van ons blijft een verhaal over, het verhaal van een vakantie die niet is geworden wat ervan werd verwacht, het verhaal over een uithoek van de wereld die altijd een uithoek zal blijven. Nooit zullen we ergens anders wonen.’
Zo schrijft Schoemakers zijn verhaal van een echec kennelijk met enig schuldgevoel. De onafhankelijkheid, de revolutie en het ontwikkelingswerk zijn mislukt - alles lijkt in Suriname te mislukken, van west naar oost. De minister van Planning, Opbouw en Vooruitgang die in eerdere delen zo'n grote rol speelde, ligt nog steeds versteend en vergeten bij een onafgemaakte wachthuisje dat de revolutie in Lowé moest symboliseren, in Litahakan staat een prachtige maquette van een nooit uitgevoerd en in de steek gelaten groots ontwikkelingsproject. Alles mislukt omdat de mensen te veel ‘willen’. En daarmee zijn we weer bij de centrale idee van De honderd bochten van de koningarend, wat aantoont dat Schoemakers niet alleen met deze trilogie maar ook al inclusief zijn debuut een hechte thematische eenheid geconstrueerd heeft. De vanaf het begin aanwezige evocerende stijl heeft hij alle delen prachtig volgehouden zodat hij een geheel eigen geluid heeft in de recente Caribisch-Nederlandse literatuur.
Tegenover het mislukken van het menselijke handelen stelt Schoenmakers de schoonheid van de Surinaamse natuur met zijn machtige nagenoeg onbevaarbare rivieren, de bossen en hun bewoners - de harmonie tussen planten, dieren én mensen. Zo is dit werk een ode aan een groots land dat door de ontdekkingsreizigers ‘de wilde kust’ werd genoemd en dat door mensenhanden tot een mislukking verworden is.
Ook de vijfde roman van M.M. Schoenmakers, Het zwaard van goud en liefde, kent die heel specifieke sfeer die deze auteur in zijn eerdere romans wist op te roepen. Als in het debuut, zijn er opnieuw twee kleine dorpjes, afgelegen gehuchten, met L. en C. aangeduid, aan een grote rivier in een Zuid-Amerikaans land dat veel op Suriname lijkt, en waar militairen nadrukkelijk deel van de macht zijn. De bewoners van L. en C. mogen delen in de zegeningen van de moderne welvaart. Er worden dus allerlei projecten door het hoofdstedelijke Bureau Projectplanning en Projectontwikkeling op de twee rivierdorpjes losgelaten die door stadse ontwikkelaars moeten worden begeleid. Deze dorpjes krijgen een vriescel en een weg door het oerwoud die naar het naburige stadje Massina moet leiden, maar die uiteindelijk bij nergenshuizen uitkomt. ‘On-ge-bon-den raad-ge-ven-de des-kun-di-ge’ - van alle mogelijke ironische koppeltekens voorzien - Albert Roseval spreekt met een van de twee dorpshoofden over de onontkoombare ontwikkeling. ‘De eigen inspanning is maatgevend,’ zei Roseval. ‘Wat niets kost verplicht tot niets.’ Het dorpshoofd keek hem van opzij aan. ‘Maar hier wonen nog veel mensen met harde koppen,’ zei hij, ‘en het is een uitputtend karwei om die het verleden te laten vergeten. Zij kijken nog altijd met de ogen van de herinnering naar de toekomst.’ (28)
Het verhaal speelt in slechts een paar dagen in april 1985 met een voorspel op een donderdag en twee korte naspelen op de maandag en dinsdag erna. Zaterdag 9 april en zondag 10 april 1985 zijn de aangewezen feestdagen waarop de vriescel en het gekapte bostracé officieel gevierd moeten worden in de aanwezigheid van militairen, regeringsvertegenwoordigers-deskundigen-adviseurs uit de stad en de Nederlandse tweede ambassasecretaris als vertegenwoordiger van een bevriende natie die tevens de enige geldschieter van het project is.
Met zijn geheel eigen stijl laat Schoenmakers zien hoe de bosbewoners de twee opgedrongen ontwikkelingsprojecten met lijdelijk verzet dwarsbomen waar ze maar kunnen. De zeventien tracékappers laten het na onderlinge ruzie al snel afweten en het tracé komt er niet omdat men zelfs niet in de buurt van Massina belandt. De vriescel, die bedoeld is om de visserij van de dorpjes te bevorderen, is eigenlijk helemaal niet af en bergt kip in plaats van vis. Dat is allemaal uitstekend volgens de dorpelingen, want het leven is immers goed zoals het is en altijd is geweest: ‘Jaar in jaar uit hebben jullie het leven geleid van gelukkige mensen. De mensen werden geboren, leefden hun leven en stierven: elke dag leek op de dag ervoor, want er veranderde nooit iets - daar hebben gelukkige mensen geen reden toe. Zo ging het eeuwenlang. En toen kwamen ze uit het niets te voorschijn, de blanken, ze kwamen van een andere planeet. Ze haalden alles overhoop en daarna kwamen er steeds meer en die haalden ook weer alles overhoop. Ze teisterden jullie met ongeneeslijke ziektes en verjoegen jullie naar vijandige streken. Hoe lang nog eer het bos opraakt?’ (121)
Het hoogtepunt van de ontwikkelingsklucht wordt opgevoerd door de militaire commandant als die zijn enorme hemelbed laat overkomen en installeren, compleet van muskietennetten en ingebouwde vogelkooitjes voorzien. Het aantal vrouwelijke veroveringen kerft hij in het hout van het bed. Ontwikkelingsdeskundige Roseval presteert niets en snapt bovendien niets van de mentaliteit van deze mensen. De twee dorpshoofden zijn constant moe van het denken aan wat er wel niet allemaal gedaan zou moeten worden, en ze rusten vervolgens uit door te eten, te drinken en vooral veel te slapen. Oppervlakkig lijkt dit puur satire op de ‘luie inlander’, maar die politiek van de bosbewoners blijkt heel effectief en heeft tevens een diepere betekenis, want er zit in al die ontwikkeling volgens hen geen ziel: ‘Wij zijn het gewend om af en toe stil te staan. Wij vinden het leven de moeite waard en daarom willen we het zo nu en dan bekijken. Wie zijn wij en waar komen we vandaan? Waar gaan we naartoe? Wat willen we voor onszelf en de buurman en de kinderen?’ (138)
Hoewel noch de weg af is, noch de vriescel aan zijn oorspronkelijke doel beantwoordt, heeft de door de militairen geleide pers al bij voorbaat over het geweldige succes van de projecten bericht. Uiteindelijk bereikt niemand van de ontwikkelingsdeskundigen ook maar bij benadering zijn doel. Dat is voor de dorpsbewoners juist dé reden om een groots feest te vieren, waar iedereen slechts een nu wél gezamenlijk gedragen doel lijkt te hebben: zich volkomen laveloos te drinken, wat dan ook ruimschoots gebeurt.
Er gebeurt in deze roman tegelijk weinig en er gebeurt van alles. Subtiele kleinigheden worden relativerend verteld in specifieke Schoenmakers-stijl, met zinnen als: ‘Er is een tijd om naar de golven te kijken en er is een tijd om een vrouw haar werk te laten doen. Eens ben jij aan de beurt...’ (p. 129) Of zoals het verhaal begint: ‘Onder hun ogen botste de rivier op de zee en de zee op de rivier en daarom konden de inwoners van L. en C. met evenveel recht spreken over hun rivier als ze de zee bedoelden en over hun zee als ze het feitelijk over de rivier hadden - per slot van rekening bedoelden ze het-zelfde: een weidse boog water die hun leven omarmde.’ (9) Er ontbreekt aan het verhaal een traditionele vertellersclimax, maar die zou hier ook niet functioneel zijn. Voor het dilemma van wat de Westerse wereld ‘vooruitgang’ noemt, maar waaraan volgens de mens die zich moet laten ontwikkelen de ‘ziel’ ontbreekt, is immers deze opgedrongen ontwikkelingshulp geen oplossing. Het zwaard van goud en liefde, dat hebben en zijn doorklieft, is het aloude dilemma van de goede wilde in het paradijs dat niet door Westerse bemoeienis bedorven mocht worden. ‘Hoelang nog eer het bos opraakt’, vragen de bosbewoners ‘met de ruïne van hun toekomst in hun hart’.
In vijf boeken beschreef M.M. Schoenmakers de mislukking van die ontwikkelingshulp die door de stad en het buitenland opgelegd wordt en die niet uitgaat van de wil en de behoefte van de mensen zelf.