Uitgevers
De teneur van het bovenstaande is nogal negatief, maar dat kan hierna genuanceerd worden. In tegenstelling tot veel Nederlands-Caribische auteurs en met name de Nederlandstalige Surinaamse, hebben Caribisch-Nederlandse auteurs in het algemeen bekende Nederlandse uitgevers bereid gevonden hun werken uit te geven. Ik noem er een willekeurig aantal uit verleden en heden: Paul Brand, J.H. Gottmer, A.J.G. Strengholt, J.N. Voorhoeve, de Arbeiderspers, Atlas, Bert Bakker, de Bezige Bij, Conserve, Elsevier, In de Knipscheer, Meulenhoff, Nijgh & Van Ditmar, de Prom, Prometheus, Querido, de Wereldbibliotheek, A.W. Sijthoff, Het Spectrum, De Boekerij, J.H. Kok, Wever, Zomer en Keuning... Daar zijn gerenommeerde literaire uitgevers onder en uitgevers die zich richten op de massa - dat zegt dus veel over zowel de literaire kwaliteit als het lezerspubliek en de populariteit van Caribisch-Nederlandse werken. Ik bezit een achtste druk uit 1961 van Adriaan Hulshoff's Dorstig paradijs (1949) en een veertiende druk uit 1996 van Joost Zwagerman's De buitenvrouw (1994). Een vroeg en een laat voorbeeld van een buitengewoon succes dat de meeste boeken evenwel niet deelden. Maar lezers trokken de boeken zeker - en van tijd tot tjd eveneens literaire prijzen en bekroningen, zoals het vroege werk van Gabriel Gorris en Hans Keuls.
Caribisch-Nederlandse literatuur is nagenoeg zonder uitzondering voor een Nederlands lezerspubliek geschreven, zeker in de vroegere fasen. Het schaarse in eigen beheer uitgegeven werk en een recente roman als van Jacques Thönissen: Tranen om de ara, een Arubaans verhaal (1998) dat zich op een Arubaans publiek richt, kunnen als uitzondering daarop gezien worden. Ik heb me niet specifiek met de receptie beziggehouden, maar ik durf de veronderstelling wel aan dat er in het algemeen maar weinig recensies zijn. Caribisch-Nederlandse literatuur kreeg nooit veel professionele aandacht - noch in de Caribische landen zelf noch in Nederland. Ze trad nooit uit de schaduw van de dominante Nederlandse literaire hoofdstroom omdat ze nooit institutioneel ondersteund werd door enige vereniging of een eigen tijdschrift.
De roman is het dominante genre van de Caribisch-Nederlandse literatuur. Waar de Caribische auteurs zich veeleer van de poëzie bedienden en bedienen is het verhalende proza steeds de uitingsvorm bij uitstek van de Nederlanders geweest. Poëzie vindt men weinig en toneel al helemaal nauwelijks. Evenals in de literatuur over Indonesië liggen de grenzen van wat als literatuur over het Caribisch gebied beschouwd moet worden weinig vast. Rob Nieuwenhuys besprak in zijn Oost-Indische Spiegel literaire en niet-literaire genres, ‘in het besef dat de “glanzende kiemcel”, het altijd levende organisme in de litteratuur, ook elders aanwezig kan zijn.’ (1972: 622). Volgens hem gaan de literaire genres ongemerkt over in niet-literaire. Zijn voorbeelden als de memoire, het dagboek, de brief, het feuilleton, de brochure en het pamflet betreffen vooral de de historische tijd. Ook ik heb het literatuurbegrip opgerekt door de grenzen tussen fictie en feit (fiction en faction) en de grenzen tussen literatuur en lectuur te vervagen - zo die al nauwkeurig aan te geven zouden zijn. Zo besprak ik naast traditionele romans ook specifieke missie- en zendingsromans waarin een bekeringsgeschiedenis in verhaalvorm centraal staat en waarin de ‘literatuur’ niet meer dan een deze bekering dienende rol vervult. De r.k. kerk zag in de literatuur een middel bij uitstek om op populaire en indringende manier het geloof te verbreiden. Van geen andere instantie is zo uitgebreid over een literatuuropvatting geschreven als vanuit de kerk.
De grens tussen journalistiek en literatuur is vloeiend en vaag, evenals die tussen wetenschap en verhaal. Zo maakte ik ruimte voor persoonlijke reisverslagen én expedities met een wetenschappelijk doel waarover in verhaalvorm verteld werd. Zowel een oppervlakkig toeristisch reisverhaal als een diepgravende romantropologische beschrijving paraderen in de stoet.
De mate van betrokkenheid bij de Caribische maatschappij is sterk wisselend. Naast de verhalen waarin de Cariben als niet meer dan een exotisch decor dienden, is er het werk met een persoonlijke positiebepaling ten opzichte van het land van tijdelijk verblijf en het werk waarin een visie op gewenste en ongewenste sociale ontwikkelingen op geëngageerde wijze wordt verwoord. Er spreekt uit diverse werken een dilemma tussen afstandelijkheid en betrokkenheid. Wie van klimaat verandert, verandert niet noodzakelijkerwijze ook van karakter, al verschilden de uiterlijke omstandigheden plotseling hemelsbreed. De overgang van Europa naar een leven in de tropen was kennelijk vaak zo ingrijpend dat ze om een papieren verantwoording en rekenschap vroeg. Het viel daarbij op dat de Nederlanders nogal eens op de rem gingen staan van maatschappelijke ontwikkelingen en bij de discussie omtrent traditie en moderniteit liever nostalgisch terugblikten naar wat wás dan dat ze een positieve toekomst voor de landen weggelegd zagen. In tegenstelling tot de Caribische auteurs zélf toonden de Nederlanders in het algemeen weinig toekomstvertrouwen.
Het beeld dat de Nederlandse auteurs geven is kaleidoscopisch. Ik heb geprobeerd het tegen een algemene achtergrond te plaatsen. Omdat teksten in hun context aan de orde worden gesteld, bleek er ook ruimte voor populaire genres als detetective en thriller omdat ook daarin - met name de laatste jaren - een bepaald beeld van de Cariben gegeven wordt. Zo kwamen vooral de militaire sergeanten-coup, het militaire regiem, de burgeroorlog, drugstransporten en geldwitwaspraktijken aan de orde.
Caribisch-Nederlandse auteurs hebben altijd grote aandacht gehad voor het voor hen zo andere tropische klimaat en de exotisch weelderige natuur, vooral van het Surinaamse oerwoud en zijn machtige rivieren met hun nagenoeg onbedwingbare watervallen. Hebben ze ook de Caribische mens ontmoet? In hun historische bloemlezing Echo van Eldorado schreven Rosemarijn Hoefte en Gert Oostindie in 1996: ‘Hoezeer de teksten ook verschillen, wat zij gemeen hebben is een bijna volledige verwaarlozing van de gevoelswereld van de bewoners van de oorden die zij beschrijven.’
In de historische teksten ontmoette de Europeaan de Caribische mens dus niet. En in de moderne teksten? In de vroege teksten van Adriaan Hulshoff en Ben van Grevenbroek over interculturele man-vrouw-relaties mislukken de contacten tussen Curaçaoënaar en Nederlander, bij Joost Zwagerman is de Surinaamse niet meer dan ‘buitenvrouw’ en heeft ze met de Nederlander geen relatie die bestendigt. Nagenoeg zonder uitzondering - Jacques Thönissen andermaal - zijn de uitvoerig beschreven hoofdfiguren steeds Nederlanders en wordt het verhaal vanuit hun visie geschreven. Voor de autochtoon is vaak niet meer dan een figurantenrolletje weggelegd.
Noch de Nederlander binnen de keerkringen noch de Caribische mens aan de Noordzee ontmoeten de ander. Beschrijvingen zijn vaak cliché, waarbij voor zwarte mensen vaak de kleur volstrekt niet functioneel vermeld wordt, waarbij hun uiterlijk soms met dieren vergeleken wordt (katachtig soepel, als een roofdier bewegend, vingers als klauwen etc.), waarbij iedere zwarte fantastisch danst en daarbij steeds goedlachs zijn parelwite tanden ontbloot, waarbij oudere zwarte mensen geen hoger ideaal schijnen te kennen dan witte heren en dames dienstbaar te zijn. De rijke kleurling is berekenend en is tot over zijn oren behept met een minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de in zijn ogen toch steeds superieure blanken. De clichékast staat wijd open.
De persoonlijke afstand blijkt nogal eens uit het beschreven volksgeloof dat als bijgeloof beoordeeld, een kloof schept tussen Westerling en Caribiër. Dat lijkt voor de hand te liggen in de ouderwetse missieroman, maar het intrigeert ook nog Richard Hart Nibbrig: Sint Maarten merengues (1991) en het wordt bij Lydia Rood in Voodoo (1997) zelfs nog tot hoofdmotief. Veel auteurs bezwijken voor de verleiding aan hun verhalen, zij het alleen maar voor de couleur locale, een snufje bruha en winti toe te voegen.
‘Waar mango's en bananen groeien, daar heersen andere zeden,’ schreef Leon de Winter in Zionoco (1995: 271). Met het afleggen van de dikke winterjas ontdeed men zich vaak tevens van een stukje moraal. Tropentemperaturen maken menselijke temperamenten hitsig! Dat gold voor wit, gekleurd en zwart, voor man en vrouw, voor jong en oud. Het komt keer op keer in allerlei variaties voor. De zwarte macho-man die als van nature overspelig beschreven wordt, de blanke man die bezwijkt voor de perfecte rondingen van de exotische verleidster, de blanke vrouw die het in de hitte hitsig nymfomaan met iedereen houdt, maar vooral de vurige mulattin die uit berekening of uit genotzucht zowel de zwarte als de blanke man verleidt, genot verschaft en zichzelf een prettig leventje in luxe.
Van de tachtig auteurs is slechts een kleine minderheid van vijftien vrouw. Deze Caribisch-Nederlandse literatuur is daarom nog nauwelijks geëmancipeerd te noemen en dat zou het vrouw-onvriendelijke ervan en de marginalisering van de vrouw tot seksobject enigszins kunnen verklaren - zij het uiteraard niet mogen vergoelijken.
De Caribisch-Nederlandse literatuur lijkt er zich toe te lenen dit soort negatieve aspecten die in clichés verwoord worden, te benadrukken. Dat zou eenzijdig zijn, want er zijn ook talrijke werken te noemen waarin op serieuze en diepgaande wijze auteurs proberen inzicht in een voor hen heel andere maatschappij te verwerven. Met name de overgang van een traditioneel landbouw- en handelsklimaat naar een plotselinge industrialisatie, de opkomst van het toerisme, de rol van het Westen en zijn ontwikkelingshulp die geen vooruitgang maar meer afhankelijkheid brengt, ongecontroleerde en onbeheersbare groei, sociale problemen van chollers en een maatschappij waarin de sociale cohesie ontbreekt. Door middel van een aantal werken zijn we op de hoogte van historische en contemporaine maatschappelijke verschijnselen die we met de hoofdpersonen meebeleefden. Hierbij wordt ook nogal eens gewezen op een historische schuld die gedelgd zou moeten worden om de in het verleden geslagen wonden van kolonialisme en slavernij enigszins te helen. De kritische vinger van de Nederlandse auteur wijst daarbij zelfverwijtend naar het moederland dat zijn eigen vaderland is. Tot slot maakt de Caribisch-Nederlandse literatuur de positie van de Nederlandse of Europese migrant in de tropen duidelijk, een situatie waarin de witte hoofdpersoon soms in een identiteitscrisis belandt waarbij hij als displaced person niet meer weet te kiezen - een klein menselijk drama, maar essentieel voor onze tijd van mondialisering.
Ten onrechte heeft de Caribisch-Nederlandse literatuur tot nu toe zo weinig aandacht gekregen. Dat ze voorlopig nog niet dood is of een al lang geleden dichtgeslagen fossiel boek zou zijn blijkt wel daaruit dat het er in de jaren tachtig weliswaar even op leek dat de productie opdroogde, maar dat ze in de jaren negentig bloeide als nooit eerder. Waarbij gevestigde en jonge auteurs het gebied tot hun inspiratie namen en zo een brug probeerden te slaan tussen Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba én het verre Nederland.