| |
Hoofdstuk 6
Persoonlijke positiebepaling
Gabriel Gorris
W. van Mancius
Anna Bridié
M.A. Visman
Henk van Teylingen
Rik Lina
Hanny Lim
René van Nie
G.L. van Lennep
Peter Hoefnagels
Richard Hart Nibbrig
‘Wat indruk maakt is de hernieuwde kennismaking en de herkenning van geluiden en klanken, van geuren, van gebaren, van kleuren. Het eiland neemt weer bezit van mij en ik van het eiland.’ (Pim Wiersinga ADC 3 augustus 1996)
In de traditionele Curaçaose maatschappij van landbouw en handel was met de komst van de olie-industrie in de twintigste eeuw grondig veranderd. Voortaan zou naast de gouverneur en de bisschop de directeur van de raffinaderij een macht van betekenis zijn, de CPIM een staat in de staat. In de rond 1915 nog steeds zorgwekkende sociaal-economische toestand met zijn kwijnende grootlandbouwbedrijf en in het algemeen geringe gelegenheid tot werk en inkomsten, was de vestiging van een Shell-overslagbedrijf en raffinaderij een uitkomst, zeker toen deze na enkele aanloopjaren al in de jaren twintig flink kon uitbreiden. De ‘olie’ betekende een nieuwe fase in een nu nog ingrijpender vernederlandsing van het eiland. De ongekend snelle industrialisatie maakte de komst van gediplomeerde buitenlanders, onder wie vele Nederlanders (en Surinamers), als technisch personeel, voor het bestuur van land en eiland, de wetgeving, het onderwijs, de politie, maar ook het zakenleven en in de bedrijven (pletters) onvermijdelijk. Zij allen waren economisch koopkrachtig en demonstreerden een Nederlands-Europese leefstijl, waarbij de eilandelijke werker in de achterhoede raakte, ook als hij een bestaan bij de ‘international’ zocht. De door de industrialisatie en bevolkingstoename noodzakelijke uitbreiding van de tot dan toe zeer eenvoudige of zelfs gebrekkige infrastructuur leverde veel werk op. De tot in de jaren twintig durende arbeidsemigratie naar Cuba en andere landen in de regio, werd tot een immigratie van Bovenwinders, Arubanen, Bonaireanen en Surinamers, vanuit de Engelse Cariben, van Venezolanen en Colombianen, zelfs van Portugezen, Libanezen en Oost-Europese Joden. Deze zo grote verscheidenheid aan mensen werd door het koloniale gouvernement zoveel mogelijk volgens nationaliteit, dus in gescheidenheid gehuisvest. In 1930 was ruim achtentwintig procent van de Curaçaose bevolking van buiten het eiland afkomstig en sprak geen Papiamento;
vierentwintig procent verstond het zelfs niet. (R.A. Römer 1979: 69)
Omdat de door Nederlanders geleide Shell zich als een autonoom ‘eiland in een eiland’ gedroeg, en de Nederlandse gouverneur zich veelal zeer gevoelig toonde voor alles wat ‘des Shells’ was, kreeg de Curaçaoenaar zelf meer en meer de indruk vreemdeling op eigen eiland te zijn, waar anderen voor en over maar zonder hem beslisten. (Van Soest 1977) Een antagonisme tussen Curaçaoenaar en macamba (Nederlander) was het gevolg. De Nederlander die einde negentiende eeuw min of meer in de eilandelijke samenleving integreerde, omdat hij langer bleef, soms zelfs in een oude familie introuwde en in elk geval het Papiamento aanleerde (Smeulders 1987: 42; Jesurun 1897: 96), was niet met deze generatie te vergelijken, die maar voor een korte periode ‘uitkwam’ en vanuit een modieus besef van meerwaardigheid absoluut niet integreerde, maar zich zeer afzijzig hield van de Antilliaanse maatschappij, zowel in zijn persoonlijk leven als organisatorisch in eigen club. Door het Shell-beleid om de Nederlandse stafleden in Emmastad en Julianadorp achter hoge hekken te huisvesten werd de uitzonderingspositie gesymboliseerd. De nadrukkelijke demonstratie van Nederlandse leefcultuur completeerde het antagonisme.
Tegen deze achtergrond moeten een aantal romans gelezen worden die in het Shell-milieu spelen of waarin auteurs hun herinneringen aan hun Shell-jeugd vertellen.
| |
Shell-romans
In de roman Over grondeloze diepten (1948) geeft Frans Linnartz onder het pseudoniem Gabriel Gorris zijn visie op de koloniale samenleving die hij tijdens zijn tweejarig verblijf in de jaren dertig op Curaçao leerde kennen. De roman bestrijkt de jaren 1934 tot 1939. Geconstrueerd volgens de standaardcompositie van heel wat passanten-romans rond een heenreis, het verblijf op het eiland Curaçao en de terugreis naar Nederland bevat Over grondeloze diepten in feite een bekerings-geschiedenis die aan de hand van een driehoeksverhouding wordt uitgewerkt. Daarom zou de roman ook als een katholieke roman te karakteriseren zijn.
De ruim twintigjarige blonde vrouw van ‘ongekunstelde schoonheid’ Fenny Degraaf, directie-secretaresse op een Amsterdams advocatenkantoor, ontmoet ingenieur Bert Hoeck die een Shell-baan op Curaçao krijgt. Ze is aanvankelijk lang niet zeker van haar gevoelens, maar na anderhalf jaar volgt ze Bert toch als ‘handschoentje’. Aan boord van het luxe passagiersschip Columbus dat haar naar Curaçao brengt, maakt ze kennis met de purser Herman Huygen. Tussen deze twee ontstaat vanaf het eerste moment een diepe genegenheid. Maar Fenny heeft haar woord gegeven aan Bert...
In de personen van Bert en Fenny vinden we twee door Linnartz vijftien jaar eerder geschetste karakters terug: Bert hoort tot de tropenadel, die zich kritiekloos aan de koloniale mores assimileert; Fenny hoort tot de groep ‘koloniserenden’ die al snel merken dat het eiland hun altijd vreemd zal blijven en die zich daarom in zichzelf terugtrekken (zie hoofdstuk drie). Al spoedig glijdt Bert af in ‘dit hete land waar alles brandde en dorstte, ook de zinnen van een begoocheld man’ en gaat nauwelijks meer naar de kerk. Hij gebruikt zijn knappe jonge Fenny als ‘koningin op het schaakbord’ naar promotie. Hij ziet er geen been in dat zijn superieur Dezeeuw meer dan voegzame belangstelling voor zijn vrouw toont, omdat hij zelf een relatie met de knappe secretaresse Conchita aanknoopt. Fenny ontmoet Herman Huygen geregeld als deze met zijn schip in Willemstad is. Maar hun relatie blijft een zuiver platonische, een hogere, universele liefde van een zeer hoog plan waar geen mens is buitengesloten: ‘Ze wilde haar verhouding tot hem niet anders zien dan in het licht van een universele, christelijke liefde. Een liefde zonder hartstocht, zonder lichamelijke verlangens. Maar tussen willen en volbrengen lag het offer, het voortdurend afstand-doen, het verzet.’ (93-94). Zinnelijkheid en zuiverheid staan zo tegenover elkaar.
Bert maakt promotie en het tijdelijk verblijf op het eiland lijkt perfect omdat Fenny in verwachting is. Maar dan wordt bekend dat ze ernstig ziek is: amoebendysenterie. Ze moet daarom zo snel mogelijk naar Nederland terug. Na een half jaar reist Bert haar op zijn eerste grote verlof achterna, maar de Columbus loopt op een mijn en zinkt. Bert wordt op het laatste nippertje gered door Herman Huygen, die zelf omkomt. Dat betekent de inkeer voor Bert Hoeck, die terug in Nederland, bij zijn Fenny en het inmiddels geboren dochtertje Marjetje een beter leven belooft.
Over grondeloze diepten behandelt een belangrijk passantenthema. Het geeft een beeld van Curaçao en de Isla-cultuur in de tweede helft van de jaren dertig. Voor Fenny ‘dit hete land, waarmee zij zich nooit eigen had gevoeld.’ De eerste beschrijving van het eiland Curaçao betreft de onverdraaglijke hitte, een standaard-motief in heel wat Caribisch-Nederlandse romans.
Gabriël Gorris is zeer kritisch over de naar de kolonie uitgezonden krachten. Al aan het begin van het verhaal - op de heenreis - maakt Fenny kennis met twee typen blanken in de tropen zoals Linnartz die noemde, waarbij de nieuwkomer als idealist scherp tegenover de ‘tropenadel’ geplaatst wordt. In een discussie aan boord ventileren beiden hun meningen: ‘de kolonisatie [kon] eerst dán werkelijk kans hebben op succes, als de verantwoordelijke instanties ook in moreel opzicht het puikje van hun employé's naar de tropen zonden.’ (27) Waartegenover de oud-gediende stelt: ‘Op ons ouderwetse koloniale bestel mogen wij trots zijn! Als je twaalf jaar in de Oost en zes in de West was geweest, zoals ik, zou je dat erkennen! Het devies is: laat ze kruipen! Reik ze nooit een vinger, want ze nemen je hele hand! (...) Let vooral op de negers! Domme kinderen, zeggen de missionarissen. Maar ik zeg: geslepen gauwdieven, goed voor een oorvijg! Wát zeg ik? Voor de bullepees!’ (28) In een interview met Kees Smit (Amigoe 22 IV 1977) vertelde Linnartz dat hij zich op de heenreis naar Curaçao geweldig geërgerd had aan dit soort blaaskakerij. Hij ging in felle discussie, maar in de roman zwijgt de Caribische mens bij dit soort koloniale standpunten: ‘De Creoolse zat daar schijnbaar onverschillig bij, maar op het moment, toen Fenny bij de laatste smalende uitroep opzij keek, zag zij kort een felle vlam in de blik der jonge vrouw: een gloed van intense haat...’ (28)
Later komt Gorris in de roman nog uitgebreid op de verantwoordelijkheid van het koloniserende moederland terug: ‘Een kweker, die 'n boom of plant wil laten acclimatiseren in 'n vreemd land, exporteert het beste en sterkste wat-ie heeft om zich een zo groot mogelijke kans op succes te verzekeren. Waarom moet bij uitzending naar de koloniën het criterium bijna uitsluitend vakbekwaamheid of protectie zijn? Waarom wordt de factor: waardigheid, zedelijke sterkte, moreel weerstandsvermogen zo goed als verwaarloosd? Waarom geen ruimere voorlichting, geen extra training of speciale voorbereiding? Een koloniserende Staat heeft te enenmale onontkoombare plichten ten opzichte van zijn kolonie en een Staat, die zich christelijk noemt, heeft ze heel bizonder!’ (56)
In deze katholieke roman komt de Shell er heel slecht van af. De macht van de Olie corrumpeert de mens: ‘De tyrannie van Koning Olie, die met ijzeren wet regeerde over de raffinaderij en al wat daar bij behoorde: over de speciale Isla-winkels, de tennisbanen, het zwembad en de soos, evengoed als over de scholen, de fancy-fairs, recepties en bals, de clubhuizen en de barbershops. De employé's frequenteerden veelvuldig elkanders huis, ook op tijden, dat dit in Holland voor ongepast zou doorgaan. Vooral dit laatste werkte verhoudingen in de hand, die nu niet bepaald ideaal waren om de gaafheid van de huwelijken te bevorderen. Sommige chefs meenden zich krachtens hun positie zekere schaamteloze vrijheden te kunnen veroorloven en bijvoorbeeld de promotiekansen van hun ondergeschikten niet alleen van bekwaamheid en energie afhankelijk te mogen stellen, maar ook van de bereidwilligheid der vrouwen om zich aan hun verschimmelde zedelijk klimaat aan te passen. (54)
Van de bevolkingsgroepen worden drie Nederlanders uitgebreid beschreven en gekarakteriseerd, de overige personages als collega en bediende vormen slechts decor die als type worden neergezet. Ignaas Dezeeuw is een vrijbuitende, drankzuchtige ‘korte, tonronde veertiger met een hangbuik en een rossig snorretje’ met een ‘loerende, brutale blik’ die niet van de vrouwtjes kan afblijven. De zwarte mens speelt slechts een figurantenrolletje, steeds vanuit het perspectief van een van de witte hoofdpersonen gezien. Als Fenny voor het eerst van haar leven zwarte mensen ziet, roept dat ‘een gevoel van afkeer, gemengd met teleurstelling’ bij haar op. Pas na langer verblijf ziet ze de varianten. Voor Bert blijven de mensen van Curaçao eveneens onbegrijpelijke buitenstaanders: ‘Cactusvelden, links en rechts - de stekels glinsterden in het maanlicht. Negerhutten, eenzaam tussen de datoe's. Krotten van leem, rauwe rotssteen of petroleum-blikken... hoe kon een mens, laat staan een gezin het uithouden in zo'n primitief geval? Maar deze zwarten namen er genoegen mee, hier en daar drongen zelfs wiriklanken door vanuit de armzalige bouwsels.’ (184) Over de halfbloed wordt alleen negatief geschreven - ook weer zo'n vast passanten-motief. Personen van gemengd ras zijn erger dan de tropenadel en geven zich ongeremd over aan drank en vrouwen: ‘Dit soort welgestelde halbloeden is ongelooflijk sluw en hoogmoedig. Maar tegelijk belachelijk naïef. Ze menen, dat ze met hun geld alles kunnen afdwingen...’ (35-36) De Chinees beantwoordt aan het cliché van onderdanige beleefdheid en oosterse ondoorgrondelijkheid: ‘Wong Lun (...) maakte een van die mysterieuze buigingen, zoals alleen de ondoorgrondelijke Oosterling het kan... (...) (waarvan geen Europeaan zou kunnen zeggen of zij echte dan wel gespeelde onderdanigheid uitdrukte). (...) Geen spier op zijn gezicht verried, wat er innerlijk in hem
omging.’ (178-179)
De blanke Europese vrouw in de kolonie wordt gezien als slachtoffer van de losse zeden die in de materialistische mannen-maatschappij heersen: ‘De vrouwen der employé's zijn slachtoffer van omstandigheden, waar ze niet tegen zijn opgewassen! De meesten werden er ineens, zonder morele training, onvoorbereid, middenin gezet. Ze wisten vooruit niets van de atmosfeer, waarin ze moesten gaan leven. Bedenk, dat sommige hartstochten onder de tropenzon feller oplaaien. En als er dan ook nog andere factoren meehelpen... hoge salarissen..., gemak- en weeldezucht... hang naar promotie... kwijnende, of al helemaal verbloede godsdienstzin... het dreigend spook van boycot en eenzaamheid... tyrannieke kuddegeest... ijdelheid en egoïsme... (55) De vrouw is lustobject waarmee een spel van sexuele verlangens en bevrediging gespeeld kan worden: ‘een ongebreideld verlangen naar sexuele vrijbuiterij, drankzucht, een zich willen wreken op het lot dat hen geplaatst had op een afgelegen, kale rots, in hitte en alomtegenwoordige oliestank, tussen negers en cactussen, ver van de genoegens van het overbeschaafde Europa. Leve de vrijheid! De losbandigheid! De directie betaalde flinke salarissen, het is waar... en om de drie of vier jaar werd je een passagebiljet overhandigd voor een reis naar het vaderland. Maar de vakanties duurden kort, vlógen voorbij en daartussen lagen de lange, eentonige tropenjaren. Waarom de pil niet wat verguld? Het gemis niet een beetje aangevuld met feesten en Schiedammer en op z'n tijd ‘n amoureus avontuur?’ (102)
Het zwarte dienstmeisje Albertine heeft weliswaar waardigheid, maar blijft een schim op de achtergrond. De mooie Conchita is het clichébeeld van de vurige mulattin. Deze eenentwintigjarige secretaresse is in het bezit van een gevoileerd, zinnelijk accent, ze is knap en elegant gekleed, bezit donkere ogen, loopt heupwiegend en is jaloers en temperamentvol. Bert wordt van deze ‘kittige kleurlinge’ dan ook al snel een gewillige prooi: ‘Conchita was de incarnatie van alles, wat hij vergeefs zocht bij zijn vrouw. Zij was hartstochtelijk, romantisch, jaloers... verliefd en behaagziek... nerveus... en als ze je aankeek was ze een en al appél op je zinnen! Haar kus was heet, brandend als vuur.’ (184) Diametraal tegenover de vurige mulattin wordt Fenny beschreven als de gereserveerde Europese vrouw, koel, nuchter, altijd beschroomd-zedig en ingekeerd: ‘Zelfs in het echtelijk verkeer legde zij nimmer een zekere laatste reserve af.’ (184)
De beschrijving van culturele elementen is summier. Slechts zijdelings wordt er iets gezegd over het Papiamento, ‘de inheemse taal: een mengelmoes van Spaans, Portugees, Nederlands en negerdialect, waarvan Fenny nog steeds niet veel meer verstond en sprak dan de paar stereotiepe uitdrukkingen, die zij nodig had voor dagelijks gebruik, als ze moest onderhandelen met de visleurders en fruitverkopers aan de deur, de snuiste-rijenhandelaars in de mysterieuze kleine tienda's van Willemstad.’ (122) Wel wordt er een compleet Compa Nanzi-verhaal verteld uit de Caribische orale traditie die in de tijd dat Linnartz op Curaçao woonde nog zeer levend was. ‘Compa Nanzi slimmer dan de koning’ brengt Fenny echter tot de volgende overpeinzingen: ‘Deze West-Indische geschiedenissen - hoe populair ook onder de zwarten - zouden haar niet liggen. Ze waren exotisch en vreemd, als het land waarin zij nu leefde. Je kon ze bewonderen, maar je hart was er niet bij. Ze stamden uit een andere wereld, met andere requisieten en andere: fellere, ruwere toetsen. Wat zij er in miste, was de fijne nuance, de bekoring der geheimzinnigheid, de stille hunkering van de prinses naar de held van haar dromen, de boze stiefmoeder en de triomf der verdrukte onschuld, heel de diepere cultuurachtergrond van de vertrouwde Westerse vertelsels, die in hun versluierde sfeer tóch tegelijk een helderheid van ziel vermochten te doen stralen, die haar als kind had aangegegrepen tot lang nadat de spreekwoordelijke olifant met de lange snuit het verhaal had uitgeblazen. De Nanzi-anecdoten kwamen nauwelijks uit boven het grove Tijl Uilen-spiegelrepertoire in het vaderland. Je luisterde er wel even geïnteresseerd naar, maar je mijmerde er niet over na...’ (175)
De romans van Gabriël Gorris werden gekarakteriseerd als ‘psychologisch verantwoorde romans met geprononceerd katholieke levensvisie’. Criticus Kees Smit was in wel wat strenger toen hij schreef: ‘Fenny Degraaf is voorbeeldig katholiek, maar tegelijk ongeloofwaardig als romanfiguur. Zoals ook de “bekering” van haar minder brave echtgenoot aan het eind van het boek niet geloofwaardig overkomt. In het algemeen zijn de karakters in de romans van Gorris óf goed óf slecht. Gecompliceerde “psychologisch verantwoorde” karakters die deze romans zo boeiend kunnen maken met hun tegenstrijdigheden zijn bij hem ver te zoeken. De romans zijn dan ook niet echt spannend, al komen er goede beschrijvingen in voor.’ In een ander deel van zijn uitgebreide artikel was hij veel positiever: ‘Ondanks deze boeken die toch wel waardering verdienen, is Gorris niet te vinden in het artikel Letterkunde van de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen, waar toch wel een aantal mindere goden in vermeld worden.’ (Amigoe 22 IV 77)
| |
W. van Mancius
Geheel anders van sfeer, maar met vergelijkbare ingrediënten, is W. van Mancius: Olie op de golven (1961). W. van Mancius (ps. W. van Mannekus, geboren 1910) die aanvankelijk op een passagebureau op Curaçao werkte, waarna hij manager van een nachtclub werd, een baan die hij na repatriëring ook in Nederland weer uitoefende, is een mooi voorbeeld van een auteur die aan zijn Curaçaose exotische ervaringen een of twee boeken wijdt en vervolgens nooit meer iets publiceert. Na Olie op de golven verscheen drie jaar later nog De bezoeker uit de West. (zie hoofdstuk negen)
In Olie op de golven zijn de meeste bootpassagiers repatrianten na verloftijd, die bij de Shell werken; hun zeereis is dus olie op de golven! Het verhaal volgt het vaste patroon met beschrijvingen van de heenreis, het vertrek uit de haven en de verdwijnende kust, storm onderweg en de routine van spelletjes, dansavondje en de verveling. Dan vaart het schip de Caribische wateren binnen en volgt de aankomst in Port of Spain en het passagieren. Het verhaal eindigt met de aankomst op Curaçao.
Allerlei beschreven intriges geven het verhaal een hoog Love Boat gehalte. We leren allerlei personen aan boord kennen, maar dat blijven meer typen dan dat ze zich tot echte karakters ontwikkelen. Hoofdpersoon Otto Keller is achtentwintig jaar, gebruind, blond en bepaald niet onaantrekkelijk. Hij krijgt op Curaçao een baan bij de CSM en ondergaat tijdens de zeereis de initiatie. Zal hij zich opstellen, als ‘een echte macamba, een Hollander, die en paar jaar op het eiland doorbracht, erop smaalde en naar het verlof zat uit te kijken’? (101) of zal hij dat vermijden, ‘het zich afzonderen in een Hollandse kennissenkring, het overplaatsen van dezelfde sfeer van het Hollandse binnenhuisje naar een vreemd land.’ (115)
Medepassagiere Helen Oberon is een aantrekkelijke vrouw met haar donkere ogen, blond en knap. Ze is getrouwd met een oudere, gekleurde, schatrijke, jaloerse - alle clichés zijn van meet af aanwezig - man, die een complete slechterik en sadist blijkt: ‘Een Hollandse vrouw zou zijn positie verstevigen, zou hem in de ogen van zijn collega's de standing geven, die zijn kapitaal niet mogelijk gemaakt had.’ (130) Aan boord houdt hij het met Ans Munster, die financieel afhankelijk van hem is.
Oberon (de naam!) is het voorbeeld van de rijke karakterloze kleurling - zoals die zo vaak in dit soort romans optreedt. Oberon maakte zijn zwarte dienstmeisje zwanger en stootte haar vervolgens bij Westpunt van de rotsen, hij kocht een plantage van Lucy Helmers' ouders die in geldnood zaten om hun dochter uit het discriminerende Zuid-Afrika naar huis te laten terugreizen.
Lucy Helmers is een gescheiden Curaçaose en fungeert in de roman als de traditionele mooie mulattin: ‘een zonverbrande huid, zwart golvend haar, dat haar tot de schouders reikte en schitterende zwarte ogen, die hem uit een mooi ovaal gezichtje aankeken.’ (18-19) Zij trok met haar man naar Zuid-Afrika maar kon daar wegens de apartheid niet blijven. Tussen haar en hoofdpersoon Otto ontstaat een echte zoutwaterliefde. De niet onaantrekkelijke Otto zit er maar mee: twee dames die steeds om zijn aandacht vragen - Helen en Lucy - wie van de twee wordt het?
Er gebeuren nog heel wat schokkende zaken aan boord, waarmee de wijze kapitein Kramer, die aan zijn voorlaatste reis bezig is, het maar moeilijk krijgt. Otto's hutgenoot Goedhals is aan de drank en verkeert in geldnood door zijn verkwistende vrouw Sylvia en zijn schuldenmakende zoon. Met de beschrijving van diverse echtparen kan W. van Mancius een doorsnede geven van de Nederlanders die op Curaçao wonen en een aantal Curaçaoënaars beschrijven. De laatsten komen er in de clichématige karakterisering niet best van af: ‘Dat hij een Zuidamerikaanse mentaliteit heeft, kun je hem niet aanrekenen, daar is zijn opvoeding gedeeltelijk schuld aan.’ (176-177) Iemand die er een beetje donker uit ziet bezit natuurlijk het vurige zuidelijke temperament. De oliemensen leven geïsoleerd, in ‘een staat in de staat, een stukje Holland netjes afgebakend, te midden van het niet-Hollandse gedeelte. Er heeft nooit een vermenging plaatsgehad, want binnen een veilige afrastering blijven ze toch hun eigen leventje voortzetten. Al wonen ze twintig jaar op Curaçao, dan zijn ze in werkelijkheid nooit uit Holland weg geweest.’ (51)
Aan boord wordt er heel wat prietpraat over het leven op het eiland verkocht: de natuur, het ongedierte als spinnen, duizendpoten en kakkerlakken om de nieuwkomers af te schrikken, de roddel (Curaçao is klein maar heeft grote oren) en de relatie van de bevolkingsgroepen: ‘je bent toch maar liever onder je eigen mensen.’ (166) Het geld rolt te gemakkelijk op Curaçao. Er wordt gepraat over gemengd zwemmen - dat wil zeggen blank en gekleurd - en dat soort vreselijkheden, over de ‘verbroedering tussen inheemsen’ en Nederlanders: ‘Hoe zouden blank en bruin, op zo'n klein eiland als Curaçao samengepakt, elkaar verdragen zonder tot botsingen te komen?’ (167) Interraciale huwelijken mislukken door verschil van taal en gewoonten. Al speelt het verhaal zich niet op Curaçao af, het eiland wordt via deze gesprekken toch zodanig gekarakteriseerd, dat de kritiek in de West-Indische Gids niet mis was. L.J. van der Steen ergerde zich aan het verdraaide beeld van de toestanden op Curaçao. Ze noemt het boek een goedkoop sensatieverhaal vol clichétermen en -situaties met quasie-filosofische achtergrondbeschouwingen omtrent de verschillende bevolkingsgroepen en hun relaties: ‘Wat hij zegt is nergens onwaar, maar halve waarheden zijn soms erger dan duidelijke onjuistheden.’ (WIG XLII, 1962/1963: 57)
| |
Anna Bridié
Ook Anna Bridié (ps. van Amy Bais): Caribische winter (1996) speelt zich in het Shell-milieu af. In dit geval betreffen het voornamelijk jeugdherinneringen aan het oliebedrijf, die verteld worden via een vrouwelijke hoofdpersoon en een mannelijke figuur die respectievelijk als ‘kind van de Shell’ en medewerker van de multinational de halve wereld hebben afgezworven: zigeuners in loondienst, wandelende koffers (13).
Emma Verwiel, 35 jaar oud, heeft als zwerfdochter van een hooggepositioneerde Shell-employé een tijdlang in haar jeugd in de Shell-enclave Julianadorp op Curaçao gewoond. Als medewerkster op een uitgeverij krijgt ze het verzoek om op de Antillen een uitgeverij op te zetten om onder meer nieuwe boeken voor de komende tweetalige scholen te gaan maken.
Caribische winter is het verslag van mislukte missie. Maar dat maakt de verteller vanaf het begin al duidelijk omdat de vertelde dagen worden geteld als hoofdstukaanduiding. Dat kan dus geen blijver zijn!
Eenmaal terug op Curaçao komen de herinneringen naar boven. Het blijken vooral de gebruikelijke Caribisch-Nederlandse clichés te zijn: de lange tenen van de Curaçaoënaar, de onderlinge verdeeldheid, het bijgeloof van het zwarte dienstmeisje dat in een klein huisje met een enorme auto woont, waartegenover de perfectionistische Hollander die zich ergert aan het mañana-idee en de trage bureaucratie - kortom, niks nieuws onder de winterzon.
Emma Verwiel leidde in haar jeugd een geïsoleerd leven achter de Shell-hekken van Julianadorp. Ze beseft bij haar terugkomst, nu ze volwassen is geworden, dat ze in haar jeugd in het afgesloten kamp tusssen de andere Nederlanders niets heeft geleerd over Curaçao, al beschermde het hek haar maar ten dele tegen Caribische muziek, hartstochten en de geur van onnederlands eten. (51) Maar dat bleven indrukken op afstand. De zwerfjeugd van Emma verhinderde haar trouwens in het algemeen om contacten aan te gaan en relaties in stand te houden, omdat de verblijfplaats toch tijdelijk en zo weer voorbij is. De vaders werken te hard en zijn te veel van huis en laten de opvoeding en het gezinsleven aan moeder en de kinderen over. Kinderen die met hun twaalfde in een kostschool gedumpt werden omdat hun ouders weer naar een ander ver land moesten, verwijten dat hun ouders achteraf. Op het moment wisten ze niet beter.
De tweede zwerver is de wat oudere Nederlander Willem, die tien jaar op Curaçao woonde en werkte, maar die daarna weer werd overgeplaatst met zijn gezin. Van zijn inmiddels volwassen kinderen kreeg hij, nu hij al drie jaar weduwnaar is, een vakantie naar Curaçao aangeboden, waar degelijke Willem zijn ‘avontuur binnen de marges van het burgerdom’ beleeft door een ontmoeting met de Amerikaanse vrouw Cynthia Anderson die hij en passant nog een ‘meervoudig orgasme’ bezorgt tijdens zijn tropische uitje. Het kan natuurljk niet uitblijven dat hij ook Emma Verwiel ontmoet, die het vroegere buurmeisje blijkt te zijn. Indertijd heeft Willem zelfs nog een korte relatie met haar moeder Janna gehad. Deze twee zwervers trekken er nu samen op uit en het kan natuurlijk nauwelijks anders dan dat ze, ondanks het grote leeftijdsverschil, bij elkaar in bed eindigen. Maar het blijft bij de ene keer dat ze elkaar ‘alle hoeken van de kamer inneuken’. Emma weet dat Willem een relatie met haar moeder heeft gehad - het vroegere dienstmeisje vertelt het haar.
Emma krijgt natuurlijk geen poot aan de grond met haar uitgeefplannen. Ambtenaar Fred Pieters heeft voor zijn beurt gepraat en wordt teruggefloten. Aan het eind van het verhaal zitten Willem en Emma in hetzelfde KLM-toestel naar Nederland, zonder dat Emma het weet en Willem zoekt ook geen contact meer. Hun levens zullen gescheiden verder gaan.
Caribische winter is een boek over de onmogelijkheid om contacten te maken door mensen die in hun jeugd te weinig wortels in vaste grond hebben kunnen ontwikkelen. Het zwerfleven maakte hen tot existentiële zwervers die zich aan niemand kunnen binden.
| |
M.A. Visman
‘Ver van de roestige grond, onder de tropenzon, die bijna veertig jaar je verblijfplaats is geweest, komen de herinneringen weer boven,’ schreef M.A. Visman in Mijn jeugd op Curaçao. (1996: 8) Het boek dat geen roman is maar een verzameling nostalgische herinneringen aan een gelukkige Curaçaose jeud kan hier als toegift even genoemd worden. De mémoires betreffen belevenissen van 1927 tot 1933, toen Visman van zijn zesde tot zijn twaalfde op het eiland woonde, waar zijn vader bij de Shell werkte als constructeur. Het verhaal vertelt van de aankomst tot het verlof na zes jaar en de terugkeer naar Curaçao, want vanaf 1939 volgde een tweede verblijf op het eiland als volwassen man. Visman bewaart over het algemeen vriendelijke herinneringen aan zijn Curaçaose jeugd. Zijn vader was dan ook niet zo hoog gepositioneerd dat hij achter de hekken moest leven bij de stafmensen. Het gezin Visman woonde op twee bovenverdiepingen in huize Vianen aan de Penstraat. Visman vertelt over het buurtleven, het kinderspel en de mensen van het eiland. Zo laat hij een stroom ongestructureerde herinneringen los van allemaal kleine persoonlijke nostalgisch beschreven herinneringen.
Caribisch-Nederlandse auteurs hebben wel over de Nederlandse Shell op Curaçao geschreven, maar niet over de Amerikaanse Lago op Aruba of Suralco in Suriname. Dat heeft dus tot gevolg dat het beeld weinig symmetrisch is.
| |
Uitgaven in eigen beheer
‘Wat doet de Surinamer, die op een - onveranderlijk bloedhete - dag het gevoel krijgt dat ook hij schrijver is? Hij wanhoopt,’ aldus Henk van Teylingen in zijn reportages over Suriname begin jaren zeventig, Bedek je schande (1972). Hij wanhoopt omdat papier zo duur is, een schrijfmachine twee keer zo veel kost als in Nederland, de drukker meteen zijn geld wil hebben en de boekhandel alleen op consignatie wil verkopen.
De in dit en vorige hoofdstukken besproken werken verschenen bij bekende en minder bekende, grote en minder grote Nederlandse uitgevers als de Arbeiderspers, De Bezige Bij, De Boekerij, Paul Brand, Bzztoh, Conserve, Contact, Kok, Querido, Strengholt, J.N. Voorhoeve, Zomer & Keuning etc. Daarnaast zijn er een aantal Caribisch-Nederlandse auteurs die in Suriname of de Nederlandse Antillen in eigen beheer hun werken uitgaven, op dezelfde manier als de Surinaamse en Antilliaanse auteurs dat deden en doen. Het betreft vooral dunne werken van geringe omvang die voor een auteur nog enigszins betaalbaar zijn. Roel Jungslager was jarenlang zo'n doe-het-zelver die zijn eigen boekjes schreef, de omslag ontwierp en de lay out verzorgde, de tekst drukte en inbond op eigen primitieve machinerietjes, en zijn product vervolgens zelf naar de boekhandel bracht of persoonlijk uitventte. (Rutgers 1988)
| |
Poëzie
Boeginees (ps. van E. Bergakker-Agliardi) schrijft in haar Glimlach van Suriname (1969) poëzie van het huiselijk geluk, het dagelijkse leven dat met een mild moraalsausje wordt overgoten: ‘ik ben gelukkig om die dagelijkse schoonheid / waarmee een dichtershart zich steeds verrijkt.’ (9) Ze schrijft traditionele strofen die in een vast metrum alle keurig op elkaar rijmen metrum met veel natuur en een sausje godsdienst. Ook Marcelle (ps. van Gertrude Holtkamp-d'Abo) rijmt in Rode koralen (1974) op dezelfde manier al is haar versvorm wat vrijer. Maar ook haar werk moet als moralistische stoplappenpoëzie gekarakteriseerd worden. Omdat het al te gemakkelijk is om een slecht of minder slecht voorbeeld te nemen, citeer ik gewoon de laatste strofe van de bundel als illustratie: ‘ging het met ons vrije mensen / zoals der vog'len gang / dan hadden we niets meer te wensen / en hieven aan een hemelzang’. Dit soort traditionele poëzie werd in de jaren zeventig echter uitzondering. J.E. Bazuin (Jantje Engelina Bazuin-Huisman) schrijft met Sporen van menselijke bewoning (1971) een bundeltje eenvoudige praatpozie. Zij vertrok in 1967 naar Suriname en doet in haar enige dicht-bundeltje verslag van haar reis en geeft enkele impressies van het nieuwe land van inwoning.
Deze passanten-dichters zoeken huiselijkheid en tevredenheid - het klein geluk van ‘een donker / onbestemd verlangen / dat zich in simpele / bewoordingen / wil laten vangen’ (2). Dit citaat komt uit B. Roelofs: Omlijnd gemis (1974) waar in het slotgedicht geconstateerd wordt dat het ‘het oude / is beleden / bestendigd / en verhard’ en dat het heden dat uit het verleden geboren werd ‘ontheemd / en van zichzelf / vervreemd / geraakt’ is. (34) De natuurbeschrijvingen, het vleugje godsdienst en het beetje mild-sociale kritiek kunnen met het ouderwetse woord ‘derven’ gekarakteriseerd worden. Dat een dergelijke poëtische houding niet een geïsoleerd levensbesef is in die tijd bewijzen titels als ‘Diepe zucht’, ‘Omlijnd gemis’. Deze bundels geven in feite migranten-poëzie die de nieuwe ervaring in woorden wil vangen. B. Roelofs schrijft over ‘klein en zwevend / ongeworteld zijn’ in Omljnd gemis (1974: 17). Dunne boekjes, klein talent dat door een professionele uitgeverij niet geaccepteerd zou worden. Het interessan-te van deze auteurs is dat ze veel meer met het nieuwe land van inwoning verbonden zijn dan de oppervlakkige passanten die komen en gaan en daarvan vervolgens een literaire oprisping aan over houden.
Deze dichters-braafheid wordt opgevolgd door de humor, als Gerard Hendricus Kroes in elf uitgaven zijn nieuwe land van inwoning beschrijft. Hij is de blijver die integreert en daar op wat oubollige wijze met zijn humoristisch bedoelde schetsjes over het dagelijkse leven in Surinames hoofdstad verslag van doet. Die integratie gaat veel dieper in het wonderlijke verhaal van Joruno: Het meisje uit de sawah (1974) dat de emancipatie uit de plattelandsarmoede van de jonge vrouw Rakiema, pleegdochter van de arme rijstboer Pa Wongso en Ma Sartina beschrijft. De zwarte zelfbewuste lerares Georgine is het grote voorbeeld voor het Javaanse meisje Rakiema. Dat schoolhoofd Frits Chin verliefd is op Georgine heeft het verhaal een hoog novela-gehalte. Georgine heeft al een huwelijk achter de rug met een baron. Haar dochtertje Georgientje blijkt een halfzus van Rakiema te zijn. De bekroning van Rakiema's vooruitgangsstreven volgt als deze trouwt met Georgines ex-man, Hans Wilhelm Soemiat, baron van Hechtenstein. Rakiema, die voortaan Rakiema Rosemarie Melatie Vlack zal heten, gaat in Nederland wonen, maar houdt ook een huisje aan in Nickerie. Ze ontsnapt niet alleen aan de armoede en raakt zelfs in welstand, maar ze is ook werkelijk verliefd! Op de huwelijksdag huilt Rakiema voor het eerst. De verteller heeft zich ingeleefd in de levensgewoonten van plattelands-bewoners, met veel aandacht voor kleur en bevolkingsgroep. Het is verbazingwekkend dat een buitenstaander zo'n verhaal schrijft, waarin heel andere waarden en de cultuur zo naar voren komt dat het door Javaan of Hindostaan geschreven lijkt.
Rik Lina (Valkenburg 1942) beschreef met Cobalt Diepzeegedichten (1980) zijn duikervaringen op Bonaire, het eiland waar hij van 1976 tot 1980 woonde. In 1988 verschenen er nog Vijf gedichten en Gewichtsloos huis. In het ‘vloeibaar continent’ is alles tegengesteld aan de wereld boven het water: ‘De waterspiegel scheidt twee werelden: / de tijd van duik tot duik / is een andere dan die in de duik zelf. / Water vloeit in vervloeiende herinnering.’ (openingsgedicht)
Hanny Lim (1932) werkte in de journalistiek en publiceerde naast talrijke kinderverhalen enkele bundels met poëzie en proza waarin haar persoonlijke positie op Curaçao, haar vrouw-zijn en haar levensfilosofie aan de orde worden gesteld. Nog is er een venster in de nacht (1980) gaat over geloof, persoonlijke gevoelens, over leven en dood, de verloren geliefde, aandacht voor natuur en de Tweede Wereldoorlog: ‘Avond // Ik loop met lichte voeten in de avond / geluk is een sekonde in de eeuwigheid / mijn glimlach reikt tot vér voorbij de sterren / al zijn op aarde dan ook alle bomen dood / gekromde vingertoppen beschuldigen de hemel / maar ik ga verder, ongehaast / waarom zou ik mysteries vrezen / geen haan kraait morgen naar de nieuwe dag.’ (13) Hanny Lim schrijft in het Engels, Papiamento en Nederlands.
In de prozabundel De hemel is zo vér (1981) zegt de veertigjarige hoofd-figuur Hannah: ‘Ik ben grijs wrakhout, dat op de bodem van de zee heeft gelegen en weer naar boven is gekomen om voortgezweept te worden door woedende golven in een orkaan.’ (12-13) Naast over het vrouw-zijn en de moeizame contacten met mannen schrijft Lim hier vooral persoonlijke beschouwingen als positiebepaling in het leven: ‘Ik denk dat ik in de miljoenen jaren van mijn bestaan meer tranen heb vergoten dat er water is in alle oceanen op deze aarde en vele andere planeten. Hartstochtelijk heb ik liefgehad.’ (41) Het geloof speelt een grote rol in de vorm van Oosterse mystiek, christendom en jodendom. Een lezende en studerende mens leeft vele levens in vele tijden en plaatsen, maar daarvan neemt toch Curaçao als eiland van verblijf de grootste plaats in: ‘Curaçao.....rots der struikeling.....waar wij allen vreemdeingen op aarde zijn. Boeli, Sonja, Elis en ja....ik hoor er zéker bij, vreemdeling op aarde.’ (72-73)
De Joodse vrouw Esther Mendoza in Ook illusies sterven (1981) had een vriend met een hersentumor die door verkeerde medicatie helemaal wild werd en door een ruit sprong. Ze vertelt dit verhaal aan Michel, de jeugdvriend van haar tweelingbroer, die ze op het eiland tegen het lijf loopt. Van wraak op de arts ziet men toch maar af: ‘Mijn geweten is zuiver en ik heb geen behoefte aan aardse vergelding. Met je geweten leef je tot aan het uur van je dood.’ (44) Schrijven wordt je innerlijk licht ontsteken genoemd (13), maar dit verhaal is psychologisch wel erg onwaarschijnlijk. Over Curaçao wordt geschreven als een eiland vol tegenstellingen, wereldstad en dorp tegelijk (23).
Enigszins vergelijkbaar met Hanny Lim is Selly Fernandes die in Knipogen met Selly (1980) een aantal rijmpjes over alledaagse mis- en toestanden publiceerde, die uit het Curaçaose dagblad Beurs- en Nieuwsberichten verzameld werden, over onderwerpen als inbrekers, de gebrekkige water- en telefoonvoorziening op het eiland, een griepepidemie etc. Misschien in een krant wel aardig maar gebundeld te mager.
En tóch...! een vrouwenleven (1984) gaat over feminisme, jeugd, huwelijk, moederschap, scheiding, verworven zelfbewustzijn, hervonden vriendschap en het onvermijdelijke ouder worden: ‘Hier ben ik! / Een vrouw..... / geen extrakt meer, / getrokken uit / Adam's rib..... / geen vage, / onbeduidende stip, / maar een / opgaande lijn..... / hier ben ik, / een vrouw..... / en eindelijk / zonder dat / “slechts” / ervoor, / waarin ik vroeger / mijn / “ik” / verloor.... / hier ben ik..... / hier ben ik..... / een vrouw!-’ (53)
De in eigen beheer uitgegeven bundeltjes zijn interessant als uiting van het zoeken naar houvast in een nieuwe omgeving. Roel Jungslager, die hiervoor al even genoemd werd, publiceerde een aantal kinder- en jeugdboeken. Onder het pseudoniem Leo Regals verscheen van hem De keten gebroken (1979), met protestgedichten tegen onder meer de moderne welvaartswaan, de consumptiemaatschappij en de roofeconomie die het milieu aantast. De andere zijde van dit moralistische protest is een pleidooi voor het kind, de natuur en creativiteit: ‘waar is de creativiteit / die ons weer de weg wijst / naar werkelijke noden / zelfontplooiing / geestelijk welzijn / vrijheid (...) maak de creatie niet stuk / werk je het beton uit’ (51)
| |
Eilandgasten
De positiebepalende passanten van de laatste decennia waren allemaal Antillen-gangers, die op verschillende eilanden terecht kwamen en daar over schreven. Zo streek René van Nie op Aruba neer, verbleef van Lennep op Bonaire, kwam Peter Hoefnagels geregeld op Curaçao en werkte Richard Hart Nibbrig drie jaar op Sint-Maarten.
| |
Aruba
Als verhalen beginnen met zinnen als ‘Jaarlijks vindt er een grote uittocht plaats van Hollandse vakantiegangers.... Op zo'n tien uur vliegen van Nederland liggen de eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire,’ of ‘Zijn wij een zuinig volkje? Vraag het onze zuiderburen, de Belgen...’ dan is het direct en zonder meer duidelijk dat hier een Nederlander aan het woord is, met Nederlandse interesse voor een Nederlands publiek. Ook al speelt het verhaal-gebeuren zich op Aruba en Curaçao af.
René van Nie probeert in zijn stukjes in Kouwe kak in tropenland (1991) en een kwartetje andere boeken de lezer ‘een kijkje te gunnen in de wonderlijke wereld van ons, macamba's. Want gedeelde smart is halve smart.’ (Amigoe 13 februari 1992) Hij schreef hiertoe in de jaren negentig een aantal bijdragen in het Antilliaanse dagblad Beurs- en Nieuwsberichten die het midden houden tussen columns en verhalen. Hij voorzag ze van-dik-hout-zaagt-men-planken-titels als Kouwe kak in Tropenland (1991), Een strand vol witte billen (1992), Liever heimwee dan Holland (1993), Een tropisch uitje met Hollandse nieuwe (1992), Geen sneeuw van betekenis (1996) en Niet gepiest en toch nat (1998). René van Nie boorde met zijn korte bijdragen een nieuw publiek aan: de macamba op Aruba en de Antillen en diens reilen en zeilen aldaar. Van Nie houdt vakantiegangers en Nederlanders die op het eiland wonen een spiegel van de hebbelijkheden en onhebbelijkheden uit hun tropenleven voor.
Hij zegt van zichzelf nog wel eens graag met de nodige zelfspot dat hij een carrière van miljonair tot krantenjongen heeft afgelegd. Hij maakte films als Kind van de zon, De vijf van de vierdaagse, Een stille liefde, Doodzonde, de filmimpressie Aruba beneden en boven de brug en de op Aruba gesitueerde speelfilm Sabine. In 1986 kwam hij op Aruba wonen, waar hij trouwde met de Arubaanse docente Engels Vilma Lardy, waar hij filmde en fotografeerde, waar hij Aruba met geheel mijn hart samenstelde met foto's en tekstimpressies van het eiland, waar hij nagenoeg in zijn eentje een eigen Dagblad van Aruba redigeerde, waar hij een foto- en sigarenzaak voor toeristen beheert. Hij woont op een achteraf plekje, goed verborgen in de knoek.
| |
Bonaire
In het voorwoord van G.L. van Lennep: Altijd nog Bonaire (1994) schrijft Adriaan van Dis zes keer op Bonaire geweest te zjn, maar daar geen vriendschappen of zelfs maar iets meer dan oppervlakkige contacten gemaakt te hebben: ‘In deze zes keer dat ik er nu geweest ben, is mijn omgang met de bewoners niet verder gekomen dan een knik en een bête glimlach. De makamba kwam zijn erf niet af. Het spijt me.’ Van Dis vindt de Bonaireaan zeer gereserveerd, een standpunt dan Van Lennep stilzwijgend bevestigt. In zeventien korte impressies schrijft deze lyrisch over het prachtige eiland, maar wijdt die lyriek uitsluitend aan de natuur te land, ter zee en in de lucht - behoudens een mevrouw uit Oldenzaal die al acht jaar op het eiland woont, iemand van Philips en een Bonaireaanse bediende.
| |
Curaçao
Zo afstandelijk als Van Lennep tegenover de Bonaireaan is, zo betrokken toont zich Peter Hoefnagels in Het eiland (1989) ten opzichte van de Curaçaoënaar. Hoefnagels, hoogleraar criminologie lid van de Eerste Kamer, komt volgens de achterflap van zijn novelle al meer dan twintig jaar op het eiland Curaçao, hij heeft er vrienden en is kind van het eiland. Dat is het wat hij ook in dit verhaal wil laten merken. Thomas, die professor is, wordt uitgenodigd door Carlos om te komen logeren. In het vliegtuig zit de oppervlakkige vakantieganger die niets van het eiland zal begrijpen. Als Thomas een paar dagen op het eiland is, wil de hoogblonde Duitse Susan bij Carlos komen logeren, maar de Curaçaoënaar poeiert het ‘stuk met alle ideale maten’ dit keer resoluut af. Het waarom blijkt later. Hoewel Carlos kinderen heeft in Nederland en op het eiland blijkt hij verliefd op Thomas. Hoewel die de liefde niet beantwoordt, blijft de vriendschap: ‘Het was alsof wij, verschillend als we waren, samen een compleet mens vormden, blank en bruin, verschillende gevoelens, een verschillend temperament, mijn verlangens naar een vrouw, zijn verlangens naar een man, verlangens die wegzonken in de harmonie der dingen. Door ons samenzijn ontstond een vrijheid, een ruimte, groter dan wanneer ik alleen was. In die ruimte dansten wij, de muziek, de woorden. In die vrijheid danste vooral mijn ziel.’ (76) Dan komt carnaval met al zijn activiteiten en de vreugde van de dans. Eerste-Kamerlid Hoefnagels kan het niet laten het Hollandse schoolmeestersvingertje bij monde van de vader van Carlos op te steken: ‘Als onze mensen de helft van de energie en de inventiviteit die zij hieraan besteden, in hun werk voor het land staken, hadden we jullie ontwikkelingshulp niet meer nodig.’ (78) De vakantie is voorbij en Thomas moet terug van ‘de vrolijke armoede en de Zuid-Amerikaanse zee-schilderingen’
naar ‘de grijze welvaart van het land achter de dijken’. (92) Na een nachtje Niemandsland op Schiphol besluit Thomas echter naar Curaçao terug te vliegen, naar ‘een klein warm eiland verbonden met een koud moederland’.’
| |
Sint-Maarten
Richard Hart Nibbrig zou na zijn gymnasiumopleiding aan het Klein Seminarium in Noordwijkerhout priester worden, maar uiteindelijk werd het rechten. Van 1982 tot 1985 werkte hij als advocaat op Sint-Maarten, wat de roman Sint Maarten Merengues (1991) opleverde. Hart Nibbrig trok naar het Bovenwindse eiland om het materialisme van het Westen te ontvluchten maar ontdekte op Sint-Maarten de hebzucht en de dollartekens in ieders ogen. Hij kwam dus wat dat betreft van de regen in de drup tot hij de Dominicaanse Pura ontmoette, die - de naam zegt het al - het echte zuivere leven vertegenwoordigt. Er is van enige seminarium weinig meer te bespeuren in deze roman vol van ‘Wein, Weib und Gesang’ die door Het Parool als een ‘autobiografisch getinte schelmenroman’ omschreven werd. (Het Parool 18 april 1992)
Advocaat Max Calland komt op Sint Maarten terecht in een wereld van juristen, projectontwikkelaars, makelaars en andere snelle ritselaars van het grote geld. Hij komt in contact met ex-muzikant en makelaar Joop Santbrink, de snelle moneymaker met een enorme hoeveelheid lef en als man van het eiland veel gezag. Verder circuleren er wat dames rondom zijn persoontje zoals de Amerikanase Bird, Friese Dirkje en de Dominicaanse succesvolle zangeres Pura. In de laatste bezingt Hart Nibbrig de Caribische vrouw: ‘Hun warme positieve levenshouding is een voorbeeld voor de zogenaamde “ontwikkelde” landen waar de samenleving steeds kouder en killer wordt’ (Ñapa 1 februari 1992)
Sint Maarten is volgens de verteller als booming toeristeneiland met zijn ligging tussen Zuid- en Noord-Amerika en Europa het paradijs van de geldmakers binnen de ruimhartige marges van de door de eilandbestuurders nogal soepel geïnterpreteerde wet, maar ook de speeltuin van drugs en witwaspraktijken: ‘Je moet wel erg veel zelfdiscipline hebben om daar te overleven. Ik heb veel mensen origineel naar de kloten zien gaan, helemaal naar de gallemiezen. Wat wil je ook: die zee, die vrouwen, een stickie en nog één, dat bier en die heuvels, de oneindige melancholie van de merengue. Zang en dans. Dat red je alleen als je priesterstudent bent.’ (Het Parool 18 april 1992) Daarnaast nog een tikkeltje voodoo oftewel bruheria in de Dominicaanse Republiek, een ontvoering en chantage en de ingredinten van het spannende verhaal zijn aanwezig.
Max woont en leeft samen met Friese Dirkje die steeds weer een andere man heeft en die niet zo goed zonder kan - een herhaald motief in Caribisch-Nederlandse romans, die erotomane blanke vrouwen - en Dominicaanse Pura, wat zijn tussenpositie aardig symboliseert als goedwillende Nederlander op Sint-Maarten tussen de wereld van de Europeaan en de Caribische mens. Maar ook Pura blijkt niet trouw en gaat uiteindelijk weer naar haar man toe. Ze was immers alleen naar Sint-Maarten gekomen om geld te verdienen? Ze gaan naar New York, waar de man taxichauffeur wordt. Sint Maarten merengues is een sympathiebetuiging voor de autochtone bevolking, speciaal de sympathie voor de zwarte vrouw. Max repatrieert na vier jaar, ondanks zijn vlucht uit het kille welvaartsparadijs: ‘al de keren dat hij daar op bezoek was geweest, had hij niet geweten hoe gauw dat geasfalteerde land weer te verlaten. Emigreren was het stomste wat je kon doen. Het maakte je gespleten. En nog verkeerder was het om terug te gaan naar je oude plek. Je was er nog niet of je keek al weer reikhalzend uit naar je tweede moederland. “Niemand loopt ongestraft onder de palmen.” Van wie was die uitspraak ook al weer? Hij wist het niet meer.’ (288-289)’
Parool-criticus Bas Senstius las het boek en vond Sint-Maarten een piratenparadijs van louter patsers, ritselaars, speculanten, oude hippies, vrouwen op zoek en yuppen, allen met hetzelfde doel voor ogen: the fast buck.’ Zó wordt Sint-Maarten inderdaad beschreven door Richard Hart Nibbrig. Over beeldvorming gesproken!
|
|