Nederlandse Antillen
In de na-oorlogse Nederlandse euforie van saamhorigheid en restauratie, van Nederland in de West, van het Sticusa-ideaal en van ‘Ons Koninkrijk in Amerika’, van Ronde Tafel Conferenties op zoek naar nieuwe koninkrijksverhoudingen die het echec van Indonesië en de koloniale oorlog zo niet zouden uitwissen dan toch wat draaglijker maken, van hooggestemde verwachtigen vanuit Europa en verholen of uitgesproken wantrouwen daartegenover uit de Caribische landen zelf, viel als een steen in een vijver, een dikke roman van een geheel onbekende Adriaan Hulshoff die op zure wijze alle optimisme onderuithaalde en vervolgens de schuld van de slechte relaties tussen kolonisator en gekoloniseerde volkomen bij de Curaçaonaar legde. In Dorstig paradijs leven Nederlander en Curaçaoënaar niet met elkaar maar staan ze tegenover elkaar in wederzijds onbegrip en kritiek. Ook de eilandelijke bevolkingsgroepen onderling, zoals de verarmde witte protestantse plantagehouder en de welvarende joodse handelaar, kunnen elkaars bloed wel drinken.
De joodse pater familias wordt als een tiran afgeschilderd en nagenoeg elke Curaçaose man als macho en overspelige echtbreker die zijn vrouw jaloers bewaakt in een huis zo afgeschermd van de buitenwereld als een gevangenis. Trouwens, het hele ‘Paradijs Curaçao was een door zee ommuurde gevangenis’. (185)
Adriaan Hulshoff schreef haar verhaal op tegenstellingen: ‘Curaçao heeft met Suriname niets te maken. En het ligt er ook niet vlak bij, zoals iedereen hier schijnt te menen, maar er zover vandaan als Rome van Amsterdam. Suriname is het land van arme tobbers, maar in Curaçao is voorspoed en overvloed; het is een klein paradijs, het is de parel van de Caribische Zee.’ (9) Maar de mensen op het materieel welvarende eiland lijden aan geestelijke droogte en dorheid: ‘Wie zijn hele leven op Curaçao slijt, verdort (...) en wordt steriel. Zoals de bomen hier in de Knoehoekoe verdorren en geen vruchten meer dragen, omdat ze niet volop met hun wortels in het water staan, zo staan de mensen hier niet diep genoeg in het werkelijke leven.’ (80)
Op Curaçao deed het boek dan ook veel stof opwaaien. Terwijl er tot dan toe nog nauwelijks van enige recensietraditie op het eiland sprake was, regende het nu ingezonden stukken in de plaatselijke dagbladen Beurs-en Nieuwsberichten, Amigoe en La Prensa. De klap kwam des te harder aan omdat er eind jaren veertig nog nauwelijks passantenliteratuur voorkwam. Ondanks of dankzij de kritiek kende het boek groot succes.
Het is november 1946. Anderhalf jaar na de Tweede Wereldoorlog is het in Nederland nog maar een armoedige bedoening als de blonde 21-jarige studente Nederlandse Taal en Letteren, freule Evelien van Eerdhuysen, kleindochter van de gouverneur-generaal van Oost-Indië en dochter van de gouverneur van Midden-Java, haar donker exotische Edgardo Morena de Castello, dertig jaar en student in de rechten, zoon van Alexander Morena, president van de Kamer van Koophandel en Statenlid, horend tot de rijke handelselite en de nét niet de blanke top van bestuurders en de oude Hollands-Curaçaose families, ontmoet. De clichékast staat wijd open.
Vader en moeder Van Eerdhuysen hebben in een kamp gezeten, terwijl de zusjes Evelien en Mary in Nederland waren. De vader is invalide gerepatrieerd en het eens zo rijke en deftige gezin is in armoe vervallen en leeft een triest leven op de tweede verdieping van een bovenhuis in een koude-aardappelen-buurt, waar tijdens de oorlog een NSB'er woonde.
Tegenover dit armoedige, behoeftige Nederland is Curaçao na de oorlog rijk en welvarend en van alles voorzien. Na korte tijd trouwen Evelien en Edgardo, en ze gaan naar Curaçao om daar te wonen. Maar wat begint als een sprookje loopt in korte tijd faliekant af, omdat het énerzijds een huwelijk is om aan de grauwe armoede-situatie van het Nederland na de Tweede Wereldoorlog te ontkomen en ánderzijds een huwelijk om te pronken met een blonde adellijke schoonheid. Het verhaal beslaat de tijd van begin 1946 tot einde 1947.
Vanaf het moment dat Evelien arriveert ondergaat ze een heftige cultuurschok. De eilandelijke man-vrouw-relatie is totaal anders dan ze in Nederland gewend was. Ze begrijpt en accepteert het machismo, de jaloezie, bezitsdrang en ontrouw van Edgardo met Louella O'Flaherty niet, ze haat het clanleven in de extended family en wil een eigen huis: ‘Weet je dan heus niet dat een huwelijk tussen een protestantse Hollandse Cu-raçaoenaar en een katholieke Spaans-Joodse Curaçaose een onmogelijkheid is?’ (335-336) Edgardo's ontrouw opent de weg wijd voor de clichébeschrijving van de vurige mulattin en het hete zwartje.
Oppervlakkig mag het leven op het eiland een voortdurende picknick lijken, tussen macamba en Curaçaoenaar heerst er voortdurende verkapte vijandschap, waar ook Edgardo last van ondervindt, ‘een vijandschap die merkbaar groter was geworden sinds hij een Hollands meisje, een meisje uit hún kring had getrouwd.’ Nederlanders koesteren slechts minachting voor de Morenos de Castellos die wel veel geld bezitten maar te weinig aristocratie demonstreren. Die minachting heeft een duidelijk raciale ondertoon: ‘Alle beschaving is maar een vernisje, schat. Het hunne is nog veel dunner dan het onze, want een goede halve eeuw geleden waren ze nog slaven.’ (87)
De spaarzaam gemeubelde huizen van Scharloo met hun kale tuinen staan tegenover de weelde van het groene, Hollands-gezellige Emmastad. Maar de echte Curaçaose natuur is toch alleen op oude plantages als Sint Paulus te vinden, waar de oude aristocraat van de geest, de plantagehouder Shon Jacob Schalkwijck woont met zijn grote bibliotheek. Daar werkt Feike Staatsma die Europa en de dreiging van een derde wereld-oorlog ontvlucht is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij in het verzet, daarna werd hij nihilist en cultuurpessimist. Evelien en haar zusje woonden tijdens de oorlog bij Feikes moeder en zo kent ze hem van vroeger. Hij lijkt nu wel een landloper, in dienst van de oude Schalkwijck, die de erfvijand van de Morena's is. Evelien valt voor hem en besluit liever een arme, rooie Hollander dan een schatrijke, knappe Curaçaoenaar te willen.
Deze intermenselijke drama's spelen tegen een decor van hitte en droogte die elk mens uitputten, en waar pas aan het einde van het verhaal een einde aan komt door het welkome reinigende hemelwater.
De Nederlanders in deze roman putten grenzeloos uit een vanzelfsprekend superioriteitsbesef ten opzichte van de Curaçaose mensen. Evelien weigert Papiamento te leren, een taal die al haar ‘klassieke gevoelens beledigt’ en ze kan dan ook niet verstaan wat men haar naroept: ‘Toen Evelien langs reed, schreeuwde een van hen wat in Papiamento waar de anderen gierend om lachten; de betekenis viel niet moeilijk te raden. Wàt een land, dacht ze woedend, waar je je zoiets van die zwarte kerels moest laten welgevallen. In Zuid-Amerika werd een neger gelyncht als hij een blanke vrouw beledigde en in vroeger tijd zouden ze hem hier met een van hun grote zwepen...’ (186) Evelien staat volkomen buiten de maatschappij, begrijpt er niets van en wil er ook niets van begrijpen. Als de auteur zèlf een enkele keer Papiamento gebruikt, lijkt dat trouwens nergens op, zoals in het onbegrijpelijke: ‘Anita, bo mester wat dor mei hord cu cuminda.’ (180)
Politiek staat het verhaal volkomen negatief tegenover politicus doktoor Da Costa Gomez, diens zwarte kiezersaanhang, hun autonomie en het algemeen kiesrecht. Laat Suriname maar onafhankelijk worden. De oude Moreno zou Curaçao liever bij Venezuela zien. Macamba's denken meer aan eigenbelang dan aan het algemene. Dit soort opmerkingen is trouwens niet al te talrijk in dit boek. Het gaat meer om de interraciale en interculturele contacten van de personages.
Wie was de auteur van Dorstig Paradijs die zich achter het mannelijke pseudoniem Adriaan Hulshoff verborg? De gissingen waren niet van de lucht, maar leidden uiteindelijk algemeen tot Jo van Ammers-Küller aan wie wegens haar Nazi-sympathieën na de oorlog een publikatieverbod was opgelegd. Het is daarom interessant na te gaan wat er in de roman over de Tweede Wereldoorlog geschreven wordt. De familie van Evelien woont in een huis van een ex-NSB'er, dat heel wat minder luxe is dan de meesten veronderstellen. Suriname is een zieke op krukken en zou daarom door Nederland op de been geholpen moeten worden door er een strafkolonie voor NSB'ers van te maken (119). Na de oorlog is de zwarte handel nog erger dan tijdens de oorlogsjaren (144). De illegaliteit wordt gekritiseerd. Na de oorlog waren de NSB'ers opgesloten in een kamp: ‘Het was hetzelfde, alleen waren nu de anderen de beulen...’ (277) De oorlog heeft alle mensen tot beulen gemaakt, getuige de wraak van de zegevierende geallieerden op individuen en weerloze steden als Oldenburg. Feike vindt het waanzin te praten over oorlogsrecht, de Nederlanders zijn ook in Indonesië tekeergegaan (281)