| |
Hoofdstuk 5
Reizigers - geen blijvers
Hans van Amstel
Joost de Klerk
Piet Bakker
H.A. Wiersinga
Anton van Duinkerken
N.A. Donkersloot
Cees Nooteboom
Piet Bakker
Gerard van Westerloo
A.C.W. van der Vet
John Jansen van Galen
Sipke van der Land
Johan Fabricius
Willem Frederik Hermans
Jan Brokken
‘Wie geeft de weelde weer van een tropisch woud, wie beschrijft het majestueuze en tevens overavontuurlijke van een tropenstroom met zijn ontzettende vallen, zijn razende versnellingen!’ (W. Ahlbrinck: Vijf maanden in het oerwoud 1929: 3)
Onder reisbeschrijvingen wordt in het algemeen verstaan het relaas van een reis, waarbij de aandacht tevens valt op wederwaardigheden in en bijzonderheden en kenmerken van bepaalde streken of landen. Men onderscheidt daarbij het reisjournaal, dat hoofdzakelijk feiten weergeeft in dagboekvorm, en de reisroman, die in vrijere zin elk langer verhaal omvat waarin de reis als motief voorkomt of dat uitgaat van een reis en hieraan literair-creatieve facetten toevoegt. Het oudste Europese reisverslag naar de Cariben is natuurlijk het dagboek van Columbus, gevolgd door de verhalen over Alonso de Ojeda die in 1499 langs de Wilde Kust en Antilliaanse eilanden trok en daarmee de ontdekker van zowel Suriname als de Antillen is geworden, van Amerigo Vespucci en diens kaartenmaker Juan de la Cosa en natuurlijk van Bartolomeo de las Casas en zijn protesten tegen de rode slavernij en de verwoesting van West-Indië.
De Europeanen zochten vanaf 1530 in deze contreien vooral naar het Goudland Eldorado met zijn legendarische zich iedere ochtend in het Meer van Parima in stofgoud badende Vergulde Man. Nog in 1595 rustte Sir Walter Raleigh een expeditie uit, maar na zijn mislukte tochten stierf de Eldorado-mythe als van een reëel bestaand goudland uit: ‘Wat overbleef was het idee: utopie, arcadië, paradijs, tuin der lusten, luilekkerland; Amerika als projectie van een wenselijke maatschappij, als correctief voor de ondeugdelijke oude wereld, als platonisch archetype, als escapade. Eldorado was voortaan een symbool.’ (Lemm 1996: 56)
Ook de Caribisch-Nederlandse literatuur begint met reisverhalen, de journalen en de verslagen van ontdekkingsreizigers, avonturiers en boekaniers uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De verhalen werden al spoedig gevolgd door verslagen omtrent land en volk door de eerste Europese kolonisten en missionarissen. Het oudste Nederlandstalige verslag van verkenningstochten naar de Wilde Kust van Guyana is van Commies-generaal A. Cabeliau, die in 1597 uitgezonden werd op een tocht naar de kust van Guyana, het Orinoco-gebied en het eiland Trinidad. In 1608 pleitte Willem Usselinx (Antwerpen 1567-1647) al voor blijvende kolonisatie van de West. Het ging hém niet zozeer om goud en zilver, zoals de Spanjaarden, maar om veeteelt en landbouw, gewassen en handelsproducten. Bovendien kon Spanje onmogelijk het gehele continent alleen de baas. Usselinx wilde koloniseren, evangeliseren en handel drijven. Tot zijn teleurstelling dacht de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie alleen aan handel en kaap-vaart.
In 1634 werd Curaçao blijvend veroverd als militair steunpunt, in 1667 werd Suriname buitgemaakt op de Engelsen die de bloeiende kolonie met 175 plantages en 4000 zielen verlieten en de welvaart meenamen naar Barbados en Jamaica.
Vanaf het moment dat de Nederlanders deze koloniën in bezit genomen hadden, verschenen er romantropologische werken: antropologisch nauwkeurige beschrijvingen van land en volk in romanvorm. Ze werden vaak achteraf, na repatriëring, geschreven en in Nederland gepubliceerd voor een Nederlands leespubliek. Deze werken zijn van groot belang voor de beeldvorming door hun bespreking van ligging en klimaat, de natuurlijke gesteldheid en de bodemopbrengsten, de geschiedenis en de inwoners met hun cultuur en taal. J.D. Herlein en J.J. Hartsinck behoorden al tot de eerste romantropologen, die in de achttiende en negentiende eeuw door tientallen anderen gevolgd werden. De reisbeschrijvingen en romantropologische werken vormen een distictief genre in de Caribisch-Nederlandse literatuurgeschiedenis. Op deze eeuwenoude traditie bouwden de twintigste eeuwse reisverhalen voort.
| |
Expedities
De verslagen van expedities naar het binnenland van Suriname komen vaak in de buurt van de zendingsromans zoals we die in een eerder hoofdstuk bespraken. Het waren namelijk nogal eens geestelijken die het bos en de rivierlopen verkenden als mede-expeditieleden, als missionaire antropologen en leken-medici, als predikers en pioniers van het evangelie. Geleerden van allerlei discipline en geestelijken beschreven hun tochten in het bos en zijn bewoners en alles wat daarmee verband hield.
Vooral aan het begin van de twintigste eeuw was het een drukte van belang in het Surinaamse binnenland. Van 1900 tot 1911 werden er zeven expedities uitgerust, bijvoorbeeld naar de bovenloop van de grote rivieren om de landsgrenzen te bepalen. Er waren ook wetenschappelijke reizen om meer aan de weet te komen over flora en fauna, de geologische rijkdommen en de cultuur van marrons en Indianen. A. Franssen Herderschee ondernam in 1905 de Gonini-expeditie, C.H. de Goeje bezocht in 1908 naar het Toemoekhoemak-gebergte. In 1926 verbleef W. Ahlbrinck C.ss.R. vijf maanden in het oerwoud. In de jaren dertig ging A.J.H. van Lynden op zoek naar Suriname's zuidgrens. D.C. Geijskes ging in 1942 met de Oajana's bij de Boven-Marowijne op stap. Lodewijk Schmidt en Gerold Stahel ondernamen drie reizen naar de Bovenlandsche Indianen, een bevolkingsgroep waarnaar ook door W. Ahlbrinck C.ss.R. nog weer gezocht werd in 1956.
De verslagen van deze reizen behoren traditioneel niet tot de literatuur, maar tot de antropologie of enige andere wetenschap. Maar omdat ze zorgvuldig in een vertellende stijl geschreven werden, kunnen we ze wel tot de rand-literatuur rekenen.
Een goed voorbeeld daarvan is W. Ahlbrinck's Vijf maanden in het oerwoud over zijn binnenlandse expeditie van 1926, waarbij het doel was het ‘exploreren om te exploiteren’ van het Wilhelminagebergte. In het reisverslag worden de geografische maar vooral de economische aspecten van zo'n tocht beschreven: wat valt er in het binnenland te verdienen? Maar tegelijkertijd wordt een dergelijk verhaal doorspekt met talrijke beschouwingen over het land en de gesteldheid van de terreinen, de te overwinnen stroomversnellingen en watervallen, de hitte en de regenbuien, de dieren- en plantenwereld en de talrijke ongemakken van het bosleven: mieren vreten 's nachts de toog van de priester op zodat hij in pyjama verder moet reizen... (31) Ahlbrinck geeft de geografische namen en hun taalkundige verklaring, en vertelt over de mensen in het binnenland in een van dag tot dag, vanaf het vertrek tot de terugreis, nauwkeurig bijgehouden verslag. Hij ontmoette op zijn expeditie geen Indiaanse bewoners aan de bovenloop van de Corantijne, maar hij geeft wel talrijke bijzonderheden over hen. Hier toont de priester zich amateur antropoloog - met grote kennis overigens.
Ahlbrinck komt hier als voorbeeld aan de orde omdat het expeditieverslag als bron diende voor een andere priester, Hans Helmer C.ss.R., die onder zijn gebruikelijke pseudoniem Hans van Amstel zijn roman De laatsten der Wajarikoele's in Suriname (1946) publiceerde. ‘Om de beschaving vooruit te brengen, moet men soms een heel eind in beschaving terug gaan,’ zou als motto kunnen gelden voor Helmers verhaal waarin deze zich afwisselend baseert op het oude expeditieverslag van Pater Ahlbrinck dat hij herschrijft in de even hoofdstukken, en een eigen verhaal rond de laatste der Wajarikoele's in de oneven hoofdstukken.
Passant Helmer toont zich gevoelig voor de speciale sfeer van het oerbos: ‘Men zou kunstenaar moeten zijn om ook maar bij benadering de heerlijke plekken weer te geven, die de majestueuse, zon-beglansde rivier overal biedt, zoowel in haar kalme stroken tussen muren van levend groen, als waar zij de rotsendammen aftuimelt en wit-schuimend met geweld zich een weg baant tussen de verspreide steenblokken.’ (19-20) De bosnegers zijn met hun korjalen de kundige heersers over deze rivieren.
De hoofdpersonen van de roman zijn de zestien jaar oude tot de uitstervende Wajarikoele-stam behorende jongeman Jamseili, en het jongere meisje Moti. Beiden raken hun ouders kwijt en blijven alleen over als eenzame zwervers in het bos dat zich uitstrekt aan de bovenloop van de rivieren, ver achter de wilde watervallen. Samen met het meisje Moti zoekt Jamseili zijn verdwenen moeder, maar deze Muttersuche blijft zonder resultaat. Tezelfdertijd is er een blanke expeditie om de laatste Wajarikoele-Indianen te traceren. Indiaan en blanke, beiden op zoek, cirkelen om elkaar heen zonder elkaar te ontmoeten. Bovendien is er nog sprake van een derde zoektocht als ook de ouders van Moti op zoek gaan naar hun kind. Geen van de zoektochten heeft enig resultaat. Door het alwetend vertelprocédé met perspectiefwisseling weet de lezer voortdurend meer dan de romanfiguren zelf, de blanke expeditieleden zowel als de Indianen. Dat geeft het bijna ontmoeten relief. Teleurgesteld moet de blanke expeditie zijn tocht opgeven. Het bos blijkt met zijn plagen van regen, vocht, mieren en wild gedierte een vijand van de blanke indringer. Het bos bewaart zijn geheimen voor de blanke indringers die er zich niet thuisvoelen en die er niet thuishoren.
De blanke expeditieleden vergelijken voortdurend hun eigen beschaving met het leven van de ‘wilden’ in het bos. Bij een dans voorafgaande aan een wespenproef van de Wajana's laat de verteller zich ontvallen: ‘Wáár in de beschaafde wereld, in welk paleis zal men zulk een fantastisch schone, waarlijk betoverende kleurenschoonheid bij het dansen aanschouwen als hier bij de onbeschaafde wilden in het oerwoud!...’ (149) Maar een paar regels later kritiseert hij de slechte hygiëne van de Indianen. Tegenover het idyllische van het bos heeft de auteur oog voor het harde bosleven met al zijn gevaren en de noodzaak tot de jacht om in leven te blijven. Hij etaleert daarbij veel gegevens over het bosleven, die hij heeft opgedaan uit het expeditieverslag van Ahlbrinck. Tegenover de Indiaanse idylle vormt de blanke het storende element en zelfs gevaar voor overleven. Eerdere expedities hebben dit bewezen. Diverse hoofdstuktitels wijzen op het blanke gevaar.
Het ‘nature - nurture thema’ van natuur versus beschaving vertoont kenmerken van ‘Indianisme’ - het verheerlijken van het onbedorven leven van de Indianen voor westerse blanke indringers die de primaire harmonie wreed verstoorden, al gaat het niet zo ver dat er identificatie met de Indianen optreedt, zoals dat het geval is in de Papiamentstalige literatuur van Aruba rond diezelfde tijd. Maar de Arubaan heeft dan ook nog altijd een flinke scheut Indiaans bloed in de aderen.
In de Nederlandse Antillen kwam dit soort binnenlandse reisbeschrijvingen in deze tijd niet meer voor. Wel was het genre ook daar een halve eeuw eerder al heel populair geweest, maar in een aantal Papiamentstalige werken, niet in het Nederlands.
| |
Toeristen in het bos
In 1966 ondernam Joost de Klerk ‘een reis langs oerwouden en riveiren’ waarvan hij in zijn bekende Grietjebie, schoonheid van Suriname verslag deed. De tijdelijke bezoeker-vakantieganger gaf zich dikwijls over aan ontboezemingen van bewondering voor het exotische landschap. Zo af Rien Bonte nog in 1996 zijn toeristische ervaring weer in Watramama's groen paleis. Dat toont meteen het verschil tussen de diepgang van de wetenschappelijke expeditie en de moderne, oppervlakkige toerist die wel wil doen geloven dat er heel wat te ontberen en te beleven valt in het bos maar die dat niet geen moment aannemelijk weet te maken. De populaire vlotte-jongens-stijl versterkt het karakter van oppervlakkigheid. Vier Nederlanders gaan met de Deep Jungle Tours van Robles de Medina naar het binnenland. Hoofdpersoon Elsevier Miedema, eenenveertig jaar oud, wil zijn voorvader Miedema die honderdvijftig jaar geleden in Suriname woonde, opsporen. Het archief blijkt opgevreten door de kakkerlakken maar in Aloekoe aan de Marowijne vindt hij in de persoon ‘Mi de man’, kapitein van het dorp toch een nakomeling van zijn verre voorzaat.
Bonte zet alle toeristische vooroordelen ten opzichte van Suriname, een riviertocht en een wandeling door het oerwoud op een rijtje tussen het verslag van aankomst en vertrek. Deze moderne toerist bleek onvatbaar voor welke indruk dan ook. Miedema eindigt dan ook weer gezellig bij zijn vrouwtje thuis voor de buis, de wereld op orde en met de remote onder handbereik.
| |
Herschrijving
De Surinaamse auteur Albert Helman herzag het door passanten uitgedragen beeld van het binnenland en de buitenstaander die in het oerbos poogt door te dringen. Van 11 april tot 22 mei 1955 nam hij deel aan een oerwoud-expeditie, waarvan hij een dagboek bijhield, dat hij evenwel pas vijfentwintig jaar later, als Het eind van de kaart, zou publiceren: ‘Ik ben geen blind adept van Jean-Jacques Rousseau, die alleen maar kritiekloze bewondering koesterde voor de ongebreidelde natuur, ben mij er integendeel goed van bewust, dat wij alleen met behulp van de moderne westerse techniek zo veilig en snel konden reizen, en in luttele dagen datgene konden afdoen, wat anders evenveel weken vergt. (...) wij stedelingen beginnen de oerwoudbewoners steeds dichter te naderen, - alles bijeengenomen meer tot hun schade dan tot hun voordeel.’ (212) Voor Albert Helman is het bos niet het oord van De Ander, maar dat van zijn herkomst, zijn familie. ‘Jij bent een van ons’, zegt een oude Indiaanse vrouw. En het klinkt Helman als muziek in de oren! Dergelijke confessies zijn een passant uiteraard onmogelijk.
| |
Opgewekte reizigers
Eind jaren veertig moest Nederland zich er bij neerleggen dat ‘Indië verloren’ was. Diverse Nederlandse auteurs wendden daarop hun blik van de Oost naar de West - zoals dat toentertijd zo mooi koloniaal betiteld werd. Het aantal Caribisch-Nederlandse werken nam vanaf dat moment toe. Dientengevolge gaven begin jaren vijftig enkele Nederlandse reizigers van zeer uiteenlopenden huize - Piet Bakker, H.A. Wiersinga, Anton van Duinkerken, N.A. Donkersloot en Cees Nooteboom - hun indrukken van de West weer en ze deden dat in jubelende tonen. Grosso modo hadden deze reizigers tijdens hun meestal maar korte verblijf vooral oog voor wat in de kolonie ‘Hollands’ was en voor dat wat ‘anders’ was in hun land van tijdelijk verblijf. ‘Men moet ook wel algeheel verstoken zijn van werkelijkheidsbesef om de betekenis van Europa en Nederland in de West niet te zien en zeer bijzonder is dat op Curaçao het geval,’ vatte Piet Bakker (1952: 33) de eerste blik samen. Rond het nieuwe Statuut was er vooral oog voor nieuwe verhoudingen en mogelijkheden tussen de koninkrijkspartners. Hiermee sloten deze positief ingestelde reizigers aan bij de officiële Nederlandse cultuur- en taalpolitiek zoals we die in het eerste hoofdstuk hebben gezien.
| |
Journalisten
In de reisverhalen raken journalistiek en literatuur elkaar - soms. Heel wat journalisten kwamen, zagen en schreven. Op Aruba reden deze scribenten in de jaren tachtig toen de status aparte op stapel stond, meestal rechtstreeks van het vliegveld naar Charlie's Bar in San Nicolas, waar ze zich lieten voorlichten, waarna ze vervolgens in hun hotelkamer het evangelie van Charles Brouns uittikten en het verder voor gezien hielden. Ze zullen hier niet genoemd worden. Er waren ook verslaggevers die vooral over cultuur en literatuur schreven, zoals Cees Zoon (de Volkskrant), Hans Maarten van den Brink (NRC-Handelsblad) en Rob van Olm (VPRO). Zij en hun verslagen worden hier evenmin besproken.
In 1948 maakte Piet Bakker voor Elseviers Weekblad een ‘reis van verscheidene weken’ naar Suriname en alle zes eilanden van de Nederlandse Antillen en schreef er een serie artikelen over, ‘Verkenningstocht door het Koninkrijk’, die hij in 1952 in boekvorm bij Douwe Egberts uitgaf onder de titel Naar ‘De West’. Bakker reisde kritisch en had een open oog voor misstanden, zoals het geheel op Nederlandse leest geschoeide onderwijs, met veel te weinig leerkrachten, en de erbarmelijke woonomstandigheden op de erven. Hij ontdekte in Suriname een land van merkwaardige tegenstellingen, zoals de vruchtbaarheid van de bodem, maar de achteruitgang van de plantages. Zijn slotsom was een verre echo van Van Deventers ethische politiek van ruim een halve eeuw eerder: ‘Nederland heeft een ereschuld in te lossen ten aanzien van Suriname.’ (22)
Tegenover een armoedig Suriname trof hij een door de olieraffinaderij en het toerisme welvarend Curaçao aan. Hij bezocht stad en knoek. Van het Nederlandse onderwijs en het Papiamento schreef hij te hopen dat de school zich beter zou aanpassen aan het aangeboren taalgevoel der Curaçaose bevolking, al vond hij er nog geen eigen literatuur van enige betekenis. Dat die al decennia bloeide ontging hem: ‘het Papiamento, folkloristisch interessant als het moge zijn, [vormt] een barrière tussen de bevolking en de wereldcultuur. Het taaltje wordt immers door slechts twee à drie honderd duizend mensen gesproken. Het is mij opgevallen dat de schaarse bevolking van St Maarten, Saba en St Eustatius, waar het Engels de voertaal is, een veel bredere algemene ontwikkeling bezat dan de Curaçao-enaar en de Arubanen, die toch in alle opzichten zich in een veel gunstiger positie bevinden.’ (32-33) Piet Bakker constateerde de grote verschillen tussen de eilanden en met name tussen de Boven- en de Benedenwinden. Hij geeft steeds een stukje geschiedenis en persoonlijke indrukken van land en mens, waarbij hij de koningsgezindheid van met name de Statianen roemt, wat hem tot de slotsom voert: ‘Hoe ook de toekomstige verhouding tot Nederland moge worden, vast staat het dat wij een ereschuld hebben in te lossen ten aanzien van de bevolking. In de West zijn stellig niet de schoonste bladzijden van onze eeuwenoude koloniale geschiedenis beschreven.’ (73)
Schrijver Cees Nooteboom, ooit getrouwd met Nancy Lichtveld, een nichtje van Albert Helman, reageerde anders op de eerste keer dat hij in het Caribisch gebied was, ‘die eerste passen in de tropen... al die schittering en ellende... de onbekende klanken en geuren, de weelde van de natuur, de armoede van de mensen’ (9). Nooteboom stond, toen hij Suriname bezocht, nog aan het begin van zijn schrijverscarrière en publiceerde zijn eerste reisverhalen in 1957 in Elseviers Weekblad. Hij maakte daarbij van de gelegenheid gebruik om zijn aanstaande schoonfamilie op te zoeken en om toestemming tot het huwelijk te vragen - die hem geweigerd werd. Wat het jonge paar overigens niet belette tóch te trouwen. Zijn impressies van Suriname zijn pas in 1993 verzameld in De koning van Suriname. De bundel bevat onder meer reisverhalen over Trinidad, Georgetown, Saint Laurent en Suriname, waar hij over het district Commewijne en het bos, over Moengo en Albina schrijft: ‘Deze idiote klont van rassen, onderlinge discriminaties, pretenties, bijt zich in de bezoeker vast, hoe kort hij er ook is.’ (27) Hij toont zich minder geëngageerd, al is hij verrast door ‘die betoverende variant van het Nederlands dat daar gesproken wordt, zoveel zinnelijker en melodieuzer dan het kale, door de winter aangeraakte Nederlands waarin wij met elkaar moeten omgaan.’ (15) Ook híj heeft oog voor het Nederlandse, specifieker de Nederlanders: ‘Kolonialen zijn een vreemd ras - ik blijf een Nederlander in Suriname een merkwaardig verschijnsel vinden, al even wonderlijk als de Fransen aan de overkant van de Marowijne en de Engelsen aan de Demarara. De drie Guyana's liggen daar naast elkaar onder hetzelfde stalen klimaat, en elk van de drie volkeren heeft de eigen aard doorgedrukt op alles wat je ziet, behalve op de natuur.’ (31)
Rond de Surinaamse onafhankelijkheid reisden de journalisten in drommen naar de West en gaven hun mening in reportages die na hun verschijnen in krant of weekblad in boekvorm verzameld werden. Zo schreef Gerard van Westerloo zijn Frimangron (1975), een boekwerk dat ontstond uit verzamelde VN-artikelen, rijk gellustreerd door Willem Diepraam. Woord en beeld geven een somber beeld van Suriname aan de vooravond van de onafhankelijkheid: werkloosheid, armoede, erbarmelijke woonomstandigheden, grote tegenstellingen tussen arm en rijk, en weinig toekomstverwachtingen voor de mens die kiest in zijn land te blijven en niet naar Nederland te vluchten.
In Reis door een splijtend koninkrijk (1975) vertelt oud-Algemeen Dagblad-hoofdredacteur, A.C.W. van der Vet zijn verhaal van een maand bezoek aan de twee Caribische landen, vanuit de grondhouding: ‘Suriname en de Antillen zijn als zonen die teleurgesteld zijn in een vader die zijn beloften niet of zeer onvolledig blijkt na te komen.... de zeeën die de delen van het nog altijd bestaande Koninkrijk scheiden zijn met een vliegtuig in weinige uren overbrugd. Maar de zeeën van misverstanden, wanbegrip en achterdocht die tussen de drie landen zijn ontstaan, zijn moeilijker te overbruggen. Zullen zij het ooit nog zijn?’ (13) Van der Vet permitteert zich hier en daar een kritische noot maar in zijn boek steekt vooral de angstige vraag het hoofd op: ben ik geen bemoeizuchtige betweterige macamba/bakra? Uit zijn boek overheerst de hang naar de politieke correctheid van de jaren zeventig.
Journalist-Surinameganger John Jansen van Galen was vanaf 1970 vaak en lang in Suriname. Hij publiceerde in 1988 Het eilandgevoel, reisverhalen over kleine eilanden als Saba, Sint-Eustatius, Martinique, Vieques (bij Puerto Rico) en Tobago: ‘Ik bleef er meestal lang, vaak lang genoeg om het gevoel te hebben dat ik het eiland door had - soms meer dan mij lief was.’ (8) Maar de bundeling biedt toch niet meer dan korte en vluchtige indrukken van wat persoonlijk gezien werd en gehoord van zegslieden. In 1995 verscheen een uitgebreide reportage over Suriname onder de veelzeggende titel Kapotte plantage; Suriname een Hollandse erfenis, een analyse van Suriname aan de hand van persoonlijke impressies die het resultaat waren van vele bezoeken en eerder gepubliceerde reportages voor de Haagse Post, de VPRO-radio en Het Parool.
Na de militaire coup schreven Nederlandse journalisten opnieuw reportages over Suriname. Rudie Kagie beperkte zich in De laatste kolonie (1982) tot een analyse van ‘de Nederlandse Antillen, afhankelijkheid, belastingprofijt en geheime winsten’ zoals de ondertitel luidt. Daar is geen woord literatuur bij.
| |
Zending
Zendingspredikant H.A. Wiersinga bezocht Suriname om zich van het zendingswerk der Broedergemeente van het Zeister Zendingsgenootschap ter plaatse op de hoogte te stellen. Hij maakte in totaal vier reizen naar Suriname (Meel 1997: 33), waarvan hij in Suriname, zoals ik het zag (1950, 1951) zijn indrukken weergaf. Ook zijn verhaal heeft het karakter van een reisverslag met indrukken van de stad en zijn mensen, van het district en diep in het binnenland. Soms klinkt hij wat zorgelijk, zoals in het volgende citaat: ‘Deze stad met zijn Dominé-straat en Rust- en Vredestraat moge evenals dit land met plaatsnamen als Worsteling Jacobs, Salem, Ephrata, en dergelijke, de bezoeker in herinnering brengen, dat hij zich bevindt in die streek van de wereld, waar Zinzendorfs zendingsmannen en zendingsvrouwen gestreden en gebeden en overwonnen hebben... de bioscoop-affiches en Amerikaanse bars, de lege kerkdiensten en nog veel meer, doen hem begrijpen met welk een zorg oudere Creoolse Herrnhutters deze verwording van het kerkelijk en Christelijk leven aanzien.’ (9) Overigens is hij heel positief in zijn bevindingen. Op de achtergrond staat voor hem steeds de vraag hoe het met de zending gesteld is, zodat zijn verslag in feite in het verlengde van de missie- en zendingsroman ligt.
Sipke van der Land: Ratjetoe; het bonte leven van Suriname, dat rond 1970 geschreven werd, borduurt op hetzelfde patroon voort, want ook hij heeft als tot de journalistiek bekeerde theoloog-neerlandicus een scherp oog voor het zendingswerk dat er in het land verricht werd. Als hij de stad en zijn sociaal-economische tegenstellingen beschrijft, de verschillende bevolkingsgroepen van het land, de geschiedenis en actuele politiek, cultuur en taal, het binnenland met zijn marrrons en Indianen, dan draait het er toch iedere keer weer op uit dat hij met de verworvenheden van de zending en haar medewerkers centraal eindigt. Dominee Van der Land geeft in een mixture van beschouwing en verhaalvorm een kritisch beeld van Suriname door eigen observatie en door interviews die hij steeds weer hield met allerlei personen. Maar ook bij hem blijven de observaties bij vluchtige indrukken van het moment. Dat hij aan het einde ook nog twee hoofdstukjes aan Curaçao en Aruba wijdt is niet meer dan een toegift na het applaus.
| |
Sticusa
Bewogen deze auteurs zich in de wereld van journalistiek en zending, de twee volgende hadden een culturele missie om in opdracht van de Amsterdamse Sticusa letterkundige voordrachten in de West te verzorgen. Dat leverde niet alleen meer kennis omtrent de moderne Nederlandse literatuur op, maar eveneens creatief proza en poëzie van de bezoekende hoogleraren. Zo publiceerde Anton van Duinkerken, die de West in 1952 bezocht, enkele jaren later in de Antilliaanse Cahiers een al dan niet fictief ‘Gesprek in Punda’, waarin hij het eiland Curaçao ophemelde, maar bovenal de inwoners in lyrische termen bezong: ‘Het altijddurend krachtenspel / Van wind en landschap boeien wel, / Maar allerdiepst op Curaçao / Treft mij de taal, de gang, de lach, / De ongedwongen oogopslag / Van iedre man en elke vrouw.’
Dichter Anthonie Donker, die als professor N.A. Donkersloot in 1955 ‘Westwaarts’ trok om op de Antillen en in Suriname voordrachten over de Nederlandse literatuur te verzorgen, schreef genuanceerder over de reis wat hij in de vorm van gedichten en impressies in 1956 onder de titel Westwaarts bij de Wereldbibliotheek publiceerde, maar hij verbleef hier ook langer. In zijn parlando-episch-verhalende poëzie is ook hij lyrisch over natuur en mens: ‘O ebonieten ras der zwarte mensen - / een ras vertrapt als dat der Joden, toch / zijn er geen mensen vrolijker op aard.’ Donker pakte het grondig aan. Hij opende met ‘Spiegelschrift der zee’ over de reis, wijdde een lyrisch gedicht negen pagina's aan ‘Een half jaar op Bonaire’ en beschreef Curaçao en Suriname in prozavorm. Donker zag de idylle van de Curaçaose haven met zijn beroemde pontjesbrug aan de ingang, de raffinaderij, de stad, de natuur in de cunuco, het klimaat, de mensen en hun taal Papiamento, en het ontbreken van rassenspanningen. Maar hij zag ook de tegenstellingen tussen arm en rijk, inclusief het cliché dat het ‘volstrekt niet ongewoon is voor een plaatijzeren krot een dure auto aan te treffen en binnen die nauwe bouwval een radio en een grote koelkast’. Vooral die grote auto voor het krot zal een steeds terugkerend cliché van de passant worden. Donker had niet veel goede woorden over voor de toeristen, die hij slaven van de camera noemde, en de veramerikaansing van het eiland: ‘Het meest autochthone in de winkels van Willemstad is de glimlach der verkoopsters en haar neuriën onder het werk.’
Anthonie Donker is een vertegenwoordiger van de groep die vooral het Nederlandse karakter van Curaçao - dit meest Europese eiland in de Caribische Zee - ziet, met name in de architectuur van stads- en landhuizen: ‘Men krijgt de indruk dat het Nederlands stempel aan deze samenleving gegeven er een voorkomen van meer ordelijkheid en zindelijkheid aan heeft geschonken dan andere eilanden onder engels of frans beheer kregen.’ (21) Als enkele middelbare- schoolleerlingen Donker in een interview voor hun schoolkrant vragen naar de ‘levensmogelijkheid van een literatuur in het papiaments’, luidt het antwoord: ‘Ik kon die niet beoordelen maar wel geloof ik dat van de creoolse kant een verruimende inwerking, mogelijkheden openend tot een grotere onbevangenheid en ruimere bewegingsvrijheid, op het nederlandse taalgebruik in poëzie en proza mogelijk is...’ (31) Dat heet diplomatie!
Het ontroerend verblijf in Suriname wordt samengevat met: ‘O dit land, eer ik ooit dit land vergat!’ Hij ziet in het land een verleden van smartelijke mislukkingen, en nu een primitief land in ontwikkeling: de stad met zijn brede lanen en houten huizen, de bauxiet, houtexploitatie, landbouw, de plantages, toeristische mogelijkheden, oerwoud met zijn rivieren en kreken, de schuwe en vijandige Indianen in het bos, de culturele mogelijkheden, het Cultureel Centrum en de leeszaal, de muziek en de koren ‘een begin van geestelijk verkeer in twee richtingen.’ (62) Donker constateert een dubbele paradox, namelijk dat Suriname door zijn geïsoleerde ligging méér eiland is dan Curaçao, en ‘dat Paramaribo waar nagenoeg alle bevolkingsgroepen, van welke kleur of ras ook, nederlands spreken of verstaan, hierdoor en nog door meer vertrouwde aspecten, een nóg hollandser indruk maakt dan het al zo curieus vaderlandse Willemstad.’ (41) Hij noemt Suriname dan ook Holland in de tropen en als hij een vaartochtje maakt in de zwarte Koropinakreek noemt hij deze ‘een tropisch Giethoorn’! (55-56) In Suriname ervaart Donker de sterke positie van het ‘gekleed’ Nederlands en wijdt hij nogal wat aandacht aan de volksdichter Thijm en vooral Albert Helman. Nu Donker ‘er geweest is’ heeft Helmans werk er voor hem een dimensie bij gekregen: ‘Het lijkt mij moeilijk in de Nederlandse literatuur prozawerken aan te wijzen die ons land zozeer omvatten als zijn romans, De stille plantage en De laaiende stilte, het leven van Suriname met zijn historie, natuur en bevolking weerspiegelen, op zulk een wijze dat zij er een klassiek beeld van geven, en hoe heeft hij al in zijn jonge jaren, toen hij zich op grote afstand van zijn land bevond, dat geestelijk vermogen tot afstandnemen getoond dat hem in staat stelde tot een zo vroegrijpe synthese van en een zo meeesterlijke
liefdeverklaring aan zijn land als Zuid-Zuid-West.’ (55)
Anthonie Donker besteedde nogal wat aandacht aan Albert Helman, aan diens Zuid-Zuid-West, De stille plantage, De laaiende stilte en Green Pastures, waaruit hij uitgebreid citeert. Op Curaçao beschrijft hij de Nederlandse auteur Luc Tournier. Bij een later bezoek, in 1963, was Anthonie Donker bij gouverneur Cola Debrot te gast op zijn paleis, waar een bijeenkomst werd belegd met een aantal Antilliaanse schrijvers, waar Donker voorlas uit ‘Een half jaar op Bonaire’, waarover de bekende Papiamentstalige schrijver Pierre Lauffer vertelde: ‘Hij stond daar als een schooljongen, die een vers mocht opzeggen, zo ongekunsteld, zo ontroerend gewoon. Ik hoop dat je gezien hebt hoe hij bedeesd glimlachte aan het eind van het vers. Het heeft mij diep getroffen dat een man zo rijp, zo wijs, toch zo heerlijk eenvoudig zijn gedicht voordroeg.’ (Amigoe 31 I 63) Een samenvattende, evenals bij Piet Bakker politiek ethisch geïnspireerde impressie klinkt bij het onvermijdelijke vertrek: ‘Een land dat te vaak en te lang is vergeten laat onze gedachten niet los, een land zo rijk, zo schoon, zo veel belovend, zo veel verwachtend, zo veel missend.’ (63)
A. Donker (1955: 21) schreef over de Nederlanders op Curaçao: ‘In de tropen met een onderdrukt verlangen naar Holland, en met verlof daar weer vol heimwee naar de tropenzon.’ Wat achteraf opvalt is dat al deze reizigers zo positief over de landen schrijven. Later zal een veel negatiever stijl bon ton worden, met Willem Frederik Hermans: De laatste resten tropisch Nederland van 1969 als culminatiepunt.
Johan Fabricius bezocht de Cariben in 1968, wat de verhalenbundel Onder de hete Carabische zon (1970) tot resultaat had. In tien onderhoudend vertelde maar oppervlakkige verhalen beschrijft Fabricius een aantal standaardonderwerpen zoals Caribisch-Nederlandse auteurs die vaak kiezen: de oude yaya, nette armoede en kinderrijkdom van passagierende mannen, een beetje couleur locale met een snuifje bijgeloof en syncretisme, de tijd van slavernij en de bomba, het moderne eiland, de visser, de vergane glorie van de witte Curaçaoënaar, de macamba in de tropen, de Nederlandse burgerman in de grote wereld. Fabricius schrijft over acculturatie in de sfeer van Hollandse burgerlijkheid versus Caribische levenslust, de magische aantrekkingskracht van het carnaval, over interraciale liefde en een gemengd huwelijk dat op Curaçao misgaat omdat het in de hechte familieverhoudingen verstikt. De verhalen ademen een sfeer van gevoelens van überlegenheit van de witte mens ten opzichte van zijn minder bevoorrechte broeders en zusters. Johan Fabricius schrijft met mild realisme nog helemaal vanuit de oude traditionele houding, terwijl hij Curaçao toch in de roerige jaren zestig bezocht en de verhalenbundel na het oproer van 30 mei 1969 publiceerde. Fabricius zag de traditie, maar had geen oog voor enige actuele sociaal-politieke beroering.
Willem Frederik Hermans titel De laatste resten tropisch Nederland (1969) is tot een vast gezegde geworden. Het werk wordt nog wel eens geciteerd wegens zijn anti-Sticusa uitspraken die hij ventileert, hoewel zijn reis op kosten van diezelfde Sticusa gemaakt werd. Hermans bezocht Suriname aan de vooravond van de grote februaristaking in 1969 die de val van Pengel en zijn regering zou inluiden, en de Nederlandse Antillen in de maanden voorafgaande aan het grote 30 mei oproer op Curaçao. Hermans, getrouwd met een Surinaamse, gaf zijn ogen goed de kost bij zijn beschrijving van het land, de stad Paramaribo en de Surinaamse mens. Hij zag daarbij vooral tegenstellingen. Hermans maakte een uitstapje naar Albina en bevoer de Marowijne tot Stoelmanseiland. Daarnaast hield hij lezingen en discussies met auteurs en leraren. Op de Antillen beschreef hij voornamelijk de sociaal-economische toestand van de verschillende eilanden. Aan het slot van zijn reisverslag evalueerde hij zijn reis: ‘Vraagt iemand mij welk voordeel of nut mijn bezoek de Surinamers en Antillianen heeft opgeleverd, dan zou ik daar geen duidelijk antwoord op weten en misschien kom ik er wel nooit achter. Als me zou worden gevraagd welk nut of genoegen er voor het nederlandse volk is verbonden aan de omstandigheid dat het met Suriname en de Antillen in één koninkrijk verenigd is, dan moet ik zeggen: uitgezonderd de enkelingen die de gelegenheid krijgen deze rijksdelen te bezoeken, is er misschien wel niemand die er enig nut of genoegen van ondervindt.’ (199) Een uitspraak die hem vooral in Suriname niet weinig kwalijk genomen is. Hoogleraar G.J. Kruijer, voor de gelegenheid criticus in de NWIG (XLVIII-1) ontdekte een correlatie tussen de ontvangst die de auteur ten deel viel en diens oordeel over het (ei)land van verblijf. Bep Vuyk schreef over verschillen in stemming van de knorrige Hermans in tropisch Nederland: ‘Uit de toon
van de tekst blijkt zijn humeur. Het gedeelte over Suriname is bepaald knorrig, dat over de Antillen overwegend lichtvoetig en badinerend geschreven.’ (NRC 29 XI 69)
| |
Auteurs
In 1846 publiceerde Charlotte Brönte haar Jane Eyre, waarin een Caribische vrouw slechts een klein rolletje was toebedeeld als de krankzinnige echtgenote van de Engelsman Mr. Rochester. De Dominicaanse auteur Jean Rhys nam in 1966 in Wide Sargasso Sea deze Antoinette Cosway tot hoofdpersoon om te vertellen wat er ‘werkelijk’ met deze vrouw gebeurd was en om haar krankzinnigheid te verklaren vanuit haar positie als witte creool in de door zwarten gedomineerde post-emancipatie maatschappij. Op zijn beurt reisde de Nederlandse auteur Jan Brokken in Goeden-avond, Mrs. Rhys (1992) de Engels-Caribische auteur op haar geboorte-eiland achterna om roman en werkelijkheid aan elkaar te toetsen. Het leverde een boeiend reisverhaal op, waarin een nauwgezet verslag van de auteur Jean Rhys en haar achtergronden, van de omgeving en de sfeer waarin ze opgroeide tot het oordeel van de eilandbewoners over haar boek in de jaren negentig. In 1996 werd de reisroman naar aanleiding van de verfilming opnieuw uitgegeven als En de vrouw een vreemde.
Jan Brokken was in 1992 gastauteur op het door de stichting Nana georganiseerde eerste Antilliaanse boek- en filmfestival. Het verblijf leverde de auteur literaire inspiratie op en het besluit op Curaçao te gaan wonen. Een van de resultaten daarvan is het verhaal ‘Honden’ in Vulkanen vanaf zee (1993). Jan Brokken reisde in de Cariben als passagier op een vrachtboot: ‘In iedere reiziger sluimert een negentiende-eeuwer; voor de negentiende eeuw ging het reizen te langzaam, na de negentiende eeuw te snel.’ (13) Hij bezocht Martinique en vertelt over de Mont Pelé die in 1902 met zijn uitbarsting aan duizenden mensen het leven kostte, Guadeloupe met La Soufrière, Saint Lucia, Trinidad en Curaçao. In het Curaçaose verhaal ‘Honden’ worden oorlogsherinneringen aan een Jappenkamp afgewisseld met de actualiteit op het eiland. De ik-figuur blijkt een onstuitbare angst voor honden te hebben, terwijl er op Curaçao zo veel honden loslopen. De oorzaak van de angst blijkt in het Jappenkamp te zitten, waar de beet van dolle honden een zekere dood betekende. Ondanks alle moeite blijkt het oorlogstrauma niet te overwinnen.
|
|