| |
Hoofdstuk 4
De spiegel van de geschiedenis
Gabriel Gorris
Peter Dicker
Constant van Wessem
Simon Vestdijk
Theun de Vries
Johan van de Walle
Hans Helmer C.ss.R.
Cornelis Ch. Goslinga
Janny de Heer
Wilko A.M.G. Bergmans
Tonko Tonckens
‘Geschiedenis is een vrouw. Een blanke vrouw, machtig als de eigenares van een grootplantaasje! En blankwit ook, want alleen zij hebben de macht om over ons te zeggen, zodat wij in hún termen bestaan.’ (Edgar Cairo: Dat vuur der grote drama's 1982)
| |
Fictief verleden
‘Kom, Broeder, reik mij nu je hand, / de Vrijheid heerst ook in dit land; / voor allen is de slavernij, / God zij gedankt, reeds lang voorbij. Kom hef het hoofd en zie mij aan / en laat ons samen verder gaan,’ dichtte Boeginees, pseudoniem van E. Bergakker-Agliardi, ter gelegenheid van de 1 juli-viering, de dag waarop in Suriname de emancipatie, de afschaffing van de slavernij in 1863, wordt herdacht. Het gedicht werd afgesloten met de belerende strofe: ‘Maar, Broeder, wat Gij ook verwacht, hebt gij Uzelve in Uw macht? / Want wat voor werk Gij ook verricht, / de Vrijheid kent een eigen plicht. / Zijt Gij in staat en steeds bereid / tot 't dragen van Verantwoordelijkheid?’ Deze paternalistisch dichterlijke overpeinzing werd niet in 1869, maar in 1969 geschreven.
In 1963, het jaar van de herdenking dat de slavernij door Nederland honderd jaar geleden werd afgeschaft, leverde weinig letterkundige voorbeelden op, van autochtoon noch allochtoon. Er verscheen in Paramaribo het boekwerk Emancipatie 1863-1963 met een aantal biografien van historische persoonlijkheden. Johan van de Walle publiceerde zijn roman Een vlek op de rug en J.M. van der Linde kwam met zijn nogal laconieke Ballade van de slavenhaler, dat de West-Afrikaanse slavenhandel beschrijft. Na de middle passage worden de slaven die de tocht overleefd hebben, op de slavenmarkt verkocht: ‘Het land nam de slaven. Zij namen het land / en sloegen er diep hun pinnen. / In lobbi Sranan. wat uit bitterheid stamt / groeide uit tot een sterk beminnen.’ (p. 14 en slot) Dergelijke schrale literaire oogst is nauwelijks substantieel te noemen uit de pen van Nederlanders.
In een kort essay, ‘Fictief verleden; de slaventijd in de Surinaamse bellettrie’, schreef Suriname-kenner Jan Voorhoeve (1923-1983) in de Nieuwe West-Indische Gids (1966: 32-37) hoe de Surinaamse creool traditioneel uit was op de assimilatie-idee en alleen vooruit wenste te zien ‘naar een toekomst van gelijke rechten met de blanken, naar volledige integratie in het blanke leven, naar de naderende realiteit van baas in eigen huis. Wat had het verleden hem te bieden? Achter zich zag hij slechts de onterende, volstrekt passieve periode van de slavernij, en nog verder terug een vermeend barbarendom in Afrika. Het verleden was hem hoogstens tot een last, een rem op verdere ontwikkeling.’ (33) Vanuit dergelijke gedachten was er volgens Jan Voorhoeve in die jaren geen plaats voor een historische roman. Die was in het algemeen dan ook dun gezaaid, niet alleen in 1963. De autochtoon liet dit thema liever over aan de allochtoon, de Nederlandse passant die er ook maar mondjesmaat over schreef, zoals M.F.R. Abbenhuis en Johan van Hulzen in de jaren vijftig. Hun werk bevindt zich op de rand van de didactische jeugdliteratuur. Wel waagden enkele Nederlandse auteurs als Constant van Wessem, Simon Vestdijk en Theun de Vries zich elk een keer aan een West-Indische slavenroman. Van de Caribische auteurs kunnen we eigenlijk alleen Albert Helman noemen die in de jaren dertig zijn klassieke De stille plantage publiceerde, en Eddy Bruma die aan het begin van de jaren vijftig een toneelstuk aan de slavenopstandeling Boni wijdde. Dat is bij elkaar genomen nauwelijks substantieel.
In de Nederlandse Antillen schreven Arubanen vanaf de jaren vijftig wel over hun Indiaanse verleden en schreven Curaçaose schrijvers na de opstand van 30 mei 1969 over het zwarte verleden, maar dat was allemaal in het Papiamento. In de jaren negentig nam de aandacht voor het verleden sterk toe door de archeologie en een ander beeld van Afrika en de slavernij. Zo kreeg Curaçao onder andere een Afrika Museum. Maar op deze ontwikkeling werd tot nog toe nauwelijks door Caribisch-Nederlandse auteurs gereageerd.
Professor Jan Voorhoeve ging uit van slavenverleden als mogelijkheid tot een historische roman - maar er is natuurlijk ook het Indianenverleden als mogelijke bron en het leven van de blanken in de kolonie. Achtereenvolgens komen de drie bevolkings-groepen aan de orde.
Michiel van Kempen wijdde in 1989 twee hoofdstukken aan de recente historie in de Surinaamse literatuur onder de slogan ‘Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis’. Dat geldt voor de Surinaamse literatuur, maar niet voor de Caribisch-Nederlandse. Wie uit de schaarse historische voorbeelden de geschiedenis van de Nederlandse Cariben wil leren kennen krijgt wel een heel onvolledig en fragmentarisch beeld: iets over de Indianen en de Europese kolonisatie, het leven van een enkele gouverneur in Suriname en een paar werken over slavernij en emancipatie. Daarmee moeten we het doen, want de literatuur laat het hier verder afweten. Trouwens, de Caribisch-Nederlandse literatuur is in het algemeen fragmentarisch en geeft in het algemeen maar weinig inzicht in de Surinaamse en Antilliaanse maatschappij in verleden en heden.
| |
De conquista
‘Nooit heeft een grootscher dwaling een grootschere ontdekking te voorschijn gebracht,’ schreef historicus Leopold von Ranke in 1888. De eerste Caribisch-Nederlandse auteur die de Indianen en de Europese ontdekking en kolonisatie tot onderwerp van zijn inspiratie voor een historische roman maakte, was de aan het Sint-Thomascollege verbonden onderwijzer F.J. (Frans) Linnartz (1907-1987) die onder het pseudoniem Gabriel Gorris schreef en die we al in hoofdstuk drie tegenkwamen. Gabriel Gorris' historische roman Mayobá, de goede Kacike (1948) voert terug naar 1492 en beschrijft het harmonische leven van de Indianenstammen in onderlinge vrede en de verstoring daarvan door de wrede Europese kolonisatie met alle gevolgen vandien. Gorris staat - als meer christelijke schrijvers - voor een dilemma. In Hispaniola - Espagnola leefden de Indianen vóór de kolonisatie in harmonie en vrede, een idylle die door de kolonist wreed verstoord werd. Dat is de ene, anti-Europese kant. Maar dan ontstaat het dilemma, want deze Indianen waren immers heidenen en Columbus bracht het Christendom! De roman bevat daarom enerzijds een aanklacht tegen het zestiende eeuwse kolonisatiesysteem van avonturiers en gelukzoekers met al hun wreedheden, anderzijds de verdediging van de kolonisatie omdat de Indianen zonder de komst van de Spanjaarden nooit het christendom zouden hebben leren kennen. Exact het standpunt dat de rooms katholieke kerk al meer dan een halve eeuw verkondigd had.
Dit historische gegeven van de ontmoeting is in de roman ingebed in een liefdesgeschiedenis rond de wonderschone Indiaanse Anacaóna, zuster van heerser Behéchio. Er verschijnen twee pretendenten - Mayobá en Caonábo - die hun mannelijke veroveringsdrang in een tweekamp zullen uitvechten. De vrouw is bij voorbaat de rol van gehoorzame dienares toebedeeld. Mayobá wint uiteraard. Maar hij doet als goede en vredelievende kacike terwille van de vrede afstand van zijn liefde en doet de schone Anacaóna zijn rivaal cadeau: ‘De uitdrukking van deze ogen herinnert hem aan die van de legendarische helden op de portretten der Spaanse schildermeesters, die hem steeds vervulden met bewondering en ontzag. En ook de gelaatstrekken van de rode krijger zijn van een exotische edelheid...’ (191) Gorris doet hier aan epische concentratie omdat hij in de figuur Mayobá alles wat er aan goeds is geschreven over het volk der Indio's zegt samengetrokken te hebben. Voortaan heersen er vrede en broederschap in het land. Maar dan komt de kolonisator die fort Navidad bouwt, waarin een commandant en tweenveertig soldaten achterblijven. In een strijd tussen Alonso de Ojeda en Mayobá verliest de laatste en sterft, weliswaar ongedoopt maar met het kruis naast zich. De sterke Indiaan moet het uiteindelijk toch afleggen tegen de Europeaan.
Gorris' verhaal verbindt de liefdesgeschiedenis rond Mayobá en Anacaóna met de geschiedenis van de wrede kolonisatie van het eiland en een bekeringsgeschiedenis van heidendom tot christendom. Mayobá bekeert zich weliswaar niet volgens de riten maar wel in de geest, want in zijn hart behoorde hij al tot de christenen... Zo schrijft Gabriel Gorris over het dilemma van kolonialisme en bekering. De wrede Spanjaarden verstoorden door de kolonisatie het harmonische leven, maar de Indianen waren heidenen en moesten dus de echte Vrede in het Christendom die ze nog niet hadden gevonden, deelachtig worden...
Mayobá is een goede kacike omdat hij vrede wil. Zijn tegenstander Caonábo die zich fel verzet tegen de kolonisatie is dus de slechterik. Zo worden ook vreedzame en krijgszuchtige kolonisten langs dezelfde meetlat gelegd. Niet de kolonisatie staat ter discussie maar het geweld dat daarmee (onnodig) gepaard ging. Gabriel Gorris pleit voor menselijke kolonisatie en doet daarmee literair de historische waarheid zwaar geweld aan, alsof begane wreedheid in de twintigste eeuw posthuum in verhaalvorm alsnog hersteld kan worden. Het pleiten voor geweldloosheid naar twee kanten is nogal onrealistisch.
De contemporaine kritiek was niet zeer positief over Gorris’ dikke roman. Met name zochten West-Indië-kenners in de Caribisch-Nederlandse roman, die dan nog maar een prille traditie kende, veelal specifiek naar feitelijke ‘fouten’ die moesten aantonen dat de passant-auteur niet voldoende van lokale omstandigheden en gegevens op de hoogte zou zijn geweest. Zo schreef pater M.D. Latour O.P. over fouten tegen het taalgebruik: ‘Bij het lezen van dit overigens zeer interessante boek kan ik niet ontkomen aan de indruk, dat de schrijver er op rekent, dat niemand van zijn lezers iets van West-Indische talen afweet.’ (WIG 30, 1949: 275) Maar heeft hij geen kritiek op de tendens van het werk.
Gabriel Gorris maakte in Mayobá, de goed kacike de ‘ontmoeting’ van de West-Europese mens en de Indiaan tot onderwerp van een deel van zijn roman. Hij deed daarbij een poging, zoals al uit de titel blijkt, die ontmoeting te beschrijven vanuit Indiaans perspectief. Dat was uitzonderlijk omdat de overige Caribisch-Nederlandse auteurs zonder meer de Europeanen in het centrum van hun belangstelling plaatsten. Dat had Gabriel Gorris trouwens zelf ook gedaan in een eerder werk, Christoffel Columbus, de laatste kruisvaarder, een verhalende studie die in 1944 voltooid werd over deze ‘stoutmoedigste en meest succesvolle onder de zeevaarders’.
Eigenlijk is dit boek een mengeling van een historische studie en een verhaal, een apologetisch werkstuk van bijna driehonderd dichtbedrukte bladzijden van groot formaat, waarin in het eerste deel de toendertijd bekende Columbus-literatuur is verwerkt, waarna vervolgens het leven van Columbus beschouwend-verhalend de revue passeert. De titel verraadt al dat Gorris uitgaat van het kruisvaarderschap van de ontdekker, de Goddelijke Opdracht van een Goddelijke Voorzienigheid, of met de woorden van Paus Leo XIII: ‘door het ontdekken van nieuwe landen en het bevaren van nieuwe zeeën den weg te openen voor het Evangelie.’ (17)
In Gorris' visie was Columbus een man met een ‘mission providentielle’, een geroepene met de goddelijke opdracht ‘den fakkel van het geloof in de nog met duisternissen van het heidendom overdekte landen te ontsteken, ontelbare volkeren onder de heilige heerschappij der Kerk te vereenigen... Voor ons is Columbus: de Christophorus, de Christusdrager, die het Kruis droeg over den Oceaan!’ Als laatste der Kruisvaarders had Columbus bovendien in Europa een contra-reformatorische taak: ‘De plaats van Columbus in het wereldplan der Voorzienigheid zou eerst recht duidelijk worden, toen een kwart eeuw na de ontdekking van Amerika de hervormers de pilaren van het kerkgezag trachtten omver te rukken, vergeefs weliswaar, maar millioenen meesleurend in den gigantischen stormloop. Wat de Kerk in het eene werelddeel verloor, had Columbus in het andere voor Haar gewonnen.’ (24-25) De kolonisatie waar volgens de auteur veel kritiek op valt te leveren, vindt zijn rechtvaardiging in de evangelische missie van de kolonisator.
| |
Nederlanders
Het lijkt interessant dit katholieke standpunt van de eerste eeuwhelft ter vergelijking naast de roman van Peter Dicker, Curazon Curaçao; Curaçao, mijn hart uit 1998 te leggen. Wat is er in de tweede eeuwhelft hetzelfde gebleven, wat is er veranderd? Peter Dicker schrijft weinig over het topos van de idyllische pre-columbiaanse samenleving, maar hij focust wel breed door niet alleen de Spaanse conquista aan het einde van de vijftiende eeuw maar ook de komst van de Nederlanders in de zeventiende eeuw te bespreken. Zo beschrijft hij nagenoeg honderdvijftig jaar ontdekking en kolonisatie tot de eerste tekenen van de opkomende zwarte slavernij.
In twee romandelen, respectievelijk over de Spaanse en de Nederlandse kolonisatie, vertelt Peter Dicker zijn verhaal vanuit een drievoudig perspectief. De hoofdfiguren zijn de Indiaanse manklopende zieneres Paraná, vervolgens de Spaanse priester Rodrigo Hidalgo en tenslotte een historische figuur, de creoolse halfbloed Jan Jansz. Otzen die als gids van de Nederlanders optreedt. Door voor een Indiaanse, een Spanjaard en een halve Nederlander te kiezen vermijdt de verteller de eenzijdigheid van het slechts op Europeanen gefocust te zijn. Paraná onderhoudt een liefdesrelatie met zowel de priester als de gids en is aldus intermediair tussen autochtoon en allochtoon, tussen gekoloniseerde en kolonisator. Zij doet daarbij denken aan de bekende Malinche-figuur, de maitresse van conquistador Hernán Cortes in Mexico. Ze heeft eveneens reminiscenties van de traditionele regiefiguur in de negentiende eeuwse historische roman. Deze relatief onbekende of gefantaseerde figuren geven de verteller de mogelijkheid er het fictiekarakter van een roman aan op te hangen. Daarnaast spelen de bekende historische personen een rol.
In het verhaal maken eerst de Indianen de oversteek naar het eiland. Zij zijn de eigenlijke ontdekkers en inbezitnemers. Eeuwen later landt op 7 september 1499 Amerigo Vespucci met zijn Spanjaarden. Pas in 1502 zet Alonso de Ojeda voor het eerst en het laatst voet op Curaçaose bodem, al zal hij later beweren dat hij er al in 1499 is geweest. Columbus en Vespucci zijn dan al gestorven en kunnen hem niet meer tegenspreken.
Peter Dicker besteedt in zijn verhaal veel aandacht aan historische bijzonderheden, waarbij de belangrijke kolonisatiemomenten door Indiaanse ogen beschreven worden, zoals de komst van de eerste Spanjaarden die volgens Paraná opvallen door bleekheid, stank, harigheid en geilheid, waarbij ‘de god van het goud fanatieker aanbeden werd dan de man die in stilte aan het kruis hing te lijden.’ Ook de plechtige inbezitneming van het eiland door het planten van vlag en kruis wordt door de ogen van Paraná en met de woorden van Paraná beschreven.
Na de ontdekking volgt de geleidelijke kolonisatie, de deportatie naar de kopermijnen van Hispaniola, de terugkeer en de vorm van samenleven die kolonisator en gekoloniseerde tot een zekere verstandhouding met elkaar brengt. Na de uitvoerig beschreven ontdekking wordt de rest van de honderdvijftig jaar in enkele tientallen bladzijden snel afgedaan. Dat vertelritme wordt in het tweede deel eveneens toegepast, met de komst en de kolonisatie van de Nederlanders. Jan Jansz. Otzen is aan Spaanse gevangenschap ontvlucht en fungeert nu als gids voor de Nederlanders om hen de haven van Curaçao binnen te leiden op zoek naar zout voor de haringvisserij. Het betreft de bekende expeditie van Johan van Walbeeck en Pierre le Grand en de verovering van Curaçao op de Spaanse bevelhebber Don Lopez de Morla. Peter Dicker beschrijft de historische bijzonderheden van verovering, inbezitnemning en exploitatie nauwgezet.
| |
Dubbele herschrijving
Zowel Gabriel Gorris als Peter Dicker baseerden hun verhaal op historische documentatie, maar er zijn tussen beiden grote verschillen ten aanzien van de missionaire opdracht en de kolonisatiegedachte. Tegen het einde van het verhaal zijn de drie protagonisten in Dickers roman bij elkaar en ontwikkelen ze samen de centrale roman-idee. Peter Dicker realiseert een dubbele omkering, een tweevoudige herschrijving van de traditionele ontdekkingsroman, waarbij niet de Europeaan maar de Indiaanse zieneres Paraná en de creool Otzen een centrale rol vervullen. In Gabriel Gorris' Mayobá komt een priester het evangelie naar de arme heidenen bréngen, in Peter Dickers Curazon Curaçao komt de Europeaan om in de Nieuwe Wereld zijn god te zóeken: ‘We kwamen naar de Kraal om zout, om handel, maar toch ook wel een beetje om onszelf te zoeken. Of misschien wel om God zelf, in deze onbekende ruimte.’ Deze onvrede en onrust bestaan niet bij de Indiaan. Voor Paraná is god in de omgeving, in de baaien, luchten en vergezichten. Ze kan het zo aanwijzen met een gebaar ‘dat is voorbehouden aan wie trots is op zijn plek’. De halfbloed Jan Jansz. Otzen heeft geen eigen plek: ‘Hij volgde haar blik naar het kabbelen van de golfjes en wist dat zij gelijk had. Maar de god die met veel pijn en moeite aan de ingedijkte moerassige landerijen van de Lage Landen de Reformatie had ontwrongen, kon hem vanzelfsprekend nooit in die mening steunen.’ De vanzelfsprekende traditionele, westerse geloofssuperioriteit is geheel verdwenen.
De tweede omkering is ruimer dan de eerste en betreft de rationalisatie van de kolonisatie in het algemeen. Otzen komt tot de gedachte dat de kolonisatie alleen maar mogelijk was omdat er in de gekoloniseerde landen al eeuwen mensen woonden. Hij verwoordt dat de kolonist als nieuwkomer in sterke mate afhankelijk was van de gewortelde autochtoon, waardoor hij korte metten maakt met de mythe van het lege land waar niemand woonde en dat dus als onbezet territorium terecht in bezit kon en mocht worden genomen. Jan Jansz. Otzen zegt daarom tegen de Spaanse priester Rodrigo Hidalgo: ‘Als Paraná en haar volk hier niet ver voor jullie komst waren neergestreken, waren jullie dit eiland voorbijgevaren. Wie had anders jullie brazielhout moeten hakken, je zout bijeen moeten schrapen, je water moeten aanslepen, je vee moeten hoeden en slachten? En als jullie hier niet zo'n beetje de weg voor ons Hollanders hadden bereid, had ik hier ook niets te zoeken gehad.’ Maar het laatste woord is toch aan Paraná die zegt dat de mens sterfelijk is: ‘Alleen het eiland zal blijven, met of zonder jullie, met of zonder ons.’ Dat brengt Otzen op de gedachte dat hij niet meer weet hoe zijn relatie met Paraná werkelijk is, wat de relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde is: ‘had hij bezeten of was hij bezeten?’
De halfbloed Jan Jansz. Otzen, de creool met een Indiaanse moeder en een Hollandse vader, is de personificatie en erfgenaam van de koloniale expansie: ‘Hij was vanuit de West op zoek gegaan naar Holland, naar zijn vader, zijn identiteit; Holland was in omgekeerde richting op zoek gegaan naar zijn grenzen en zijn werkelijke wezen. Op dit eiland hadden ze elkaar gevonden.’ Otzen ervaart dat ‘Holland nergens Hollandser was dan op dit eiland’. Zo wordt deze creool als zwerver een zeventiende eeuwse voorafspiegeling van de moderne nomade, de kosmopoliet, die vanuit zijn existentiële onrust tegelijkertijd nergens en overal thuis is. Jan Jansz. - kan het Hollandser - Otzen zoekt in het land dat het koloniale moederland zal worden, naar zijn vader, maar vindt die niet. Hij wordt gids van de West-Indische Compagnie om zijn geliefde Paraná en zijn eiland terug te kunnen zien. Hij eindigt stuurloos in een wankel zelfgebouwd bootje op de wijde zee met het lijk van Paraná aan boord.
| |
Het verleden onder ogen
In Het verleden onder ogen, een discussiebundel die in 1999 de vraag behandelde of er al dan niet een monument ter herdenking van de slavernij in Nederland opgericht zou moeten worden, schreef de Antilliaanse auteur Frank Martinus Arion onder meer dat de Nederlander niet kan bogen op de grootse Gouden Eeuw zonder daar ook de slavernij bij te betrekken: de totale erfenis van de voorvaders dient aanvaard te worden. En Carel de Haseth schrijft in dezelfde bundel: Geschiedenis kun je niet verloochenen. De aandacht voor het koloniale verleden met de slavernij in het Caribisch gebied als inherent aspect daarvan, treedt de laatste tijd sterker dan voorheen op de voorgrond, zowel bij de ex-kolonisator als de ex-gekoloniseerde.
In de jaren dertig en veertig schreven de drie Nederlandse auteurs Constant van Wessem, Simon Vestdijk en Theun de Vries elk een West-Indische slavenroman waagden, terwijl ze niet in het gebied woonden en er zelfs nooit geweest waren. Het waren S. Vestdijks bekende Rumeiland (1940), Constant van Wessems nauwelijks bekende want nooit genoemde 300 negerslaven (1935) en Theun de Vries' roman over de grote Haïtiaanse opstand De vrijheid gaat in het rood gekleed (1945). Alle drie auteurs hebben zich van de historische bijzonderheden uit de periode waarin hun roman speelt op de hoogte gesteld, maar geen van drie heeft de bedoeling het ‘wie es eigentlich gewesen’ daarvan te beschrijven. Alle drie bepalen ze een persoonlijke levenshouding, waarbij de historie het decor is om die moderne visie op te projecteren.
| |
Het verleden als familiegeheim
Constant van Wessem beschrijft in 300 negerslaven hoe twee oude creoolse dametjes die in Suriname geboren zijn en daar hun hele leven op een plantage en in de stad hebben doorgebracht, op hun oude dag naar Nederland verhuizen om daar met hun oude bediende de laatste dagen van hun leven te slijten. Ze proberen daarmee een familieschande binnen vier muren te houden en daaraan te ontkomen. Maar de ‘schimmen der herinnering’ blijven hen achtervolgen. Ze blijven gebonden aan het verleden, zijn als het ware de gevangene daarvan. Terwijl ze er volstrekt niet over willen praten.
Het historische deel van de roman begint in de jaren voorafgaande aan de emancipatie. Sara en Anthoinet de Leon zijn kinderen van de witte planter William de Leon en diens inheemse vrouw uit een halfbloedfamilie. Constant van Wessem bedient zich van bekende motieven. William is de humanist, de goede meester ‘Masra boni’ die als verlichte planter goed voor zijn slaven zorgt en daarmee een bedreiging vormt voor andere planters. Hij publiceert zelfs een brochure over betere voeding voor de slaven. Zijn vrouw is gestorven. Uit het huwelijk zijn een zoon en twee dochters geboren. De twee meisjes groeien als natuurkinderen op de plantage op, maar worden als jonge dames gevormd in de stad. Kortom: het traditionele leven van een - nagenoeg - blanke planter.
Zoon James wil niet deugen, hij is wild en wreed. Ook een vast motief in de slavenroman. Als hij merkt dat hij in een relatie met het jonge, aantrekkelijke zwarte meisje Deborah, concurrentie ondervindt van slaaf Christiaan, doodt hij deze uit jaloezie. Van nature onrustig en bang voor de straf van zijn vader vlucht James en monstert aan op het schip van een slavensmokkelaar die ondanks het verbod van de slavenhandel, nog op Afrika vaart.
Van Wessem schetst een schrijnend beeld van de slavenhandel, zoals de inscheping van slaven en de middle passage met ziekte en tegenslag. Als het smokkelschip op de oceaan door de Engelsen gecontroleerd wordt, laat James alle driehonderd slaven overboord zetten, om zelf aan de galg te ontkomen. De oude scheepsarts, dokter Daniels, vertelt na thuiskomst het gebeuren aan de twee zusters in Suriname, die voortaan met dit verschrikkelijke geheim moeten leven, maar die het proberen te verdringen.
Het zwijgen van deze twee dames zoals Constant van Wessem dat in 1935 beschreef, is te vergelijken met het Grote Zwijgen dat er in Nederland in het algemeen nog steeds hangt rondom de geschiedenis van de slavernij. Of zoals de Curaçaose auteur Frank Martinus Arion zei: als je wel aan Rembrandt en andere grote zeventiende eeuwers wilt denken, moet je ook aan de slavernij durven denken. Zie je verleden in al zijn facetten onder ogen. Dat lijkt nogal modern en Michiel van Kempen bestempelde deze slavenroman dan ook als een van de best geschreven romans uit de Nederlandse literatuur over Suriname. (D'haen 1990)
Maar vervolgens is Constant van Wessem vooral een kind van zijn tijd. Hij geeft een heel negatief cliché-beeld van Afrika als het werelddeel van wilden, die oorlog voeren om slaven aan handelaren te kunnen leveren of in tomeloze wreedheid te offeren aan de fetisj. Het dansen is een teken van wilde dierlijkheid. De Afrikaanse vorst lijdt aan drankzucht en aan alle clichés die over de Afrikaanse ‘negerkoning’ opgeld doen. Afrika is heet, stoffig en de vrouwen zijn er lelijk. Het is bij hem - en bij vele schrijvers later - gewoonte om niet-blanke mensen met dieren te vergelijken. Een paar voorbeelden van deze metaforiek. De twee zusjes zijn twee tijgerkatten (21), Deborah bezit opengespalkte neusgaten van jonge dieren (43), Christiaan lijkt een groot krachtig dier als het op het jaloerse treffen met James aankomt (46), de Afrikaanse tovenaar grijnst als een aap (124).
Constant van Wessem is volledig kind van zijn tijd als hij rasvermenging negatief verbindt met karaktervorming. Onzuiverheid van bloed veroorzaakt slechte karakters. Zo is de creoolse vrouw erotomaan en is James slachtoffer van zijn bastaardschap van wit en bruin: ‘de onrust van zijn bloed, dat niet helemaal zuiver was... in hem leefden de voorvaderen, die zich generaties lang hardnekkig blijven handhaven ondanks de moeite, die het bloed en de beschaving der blanken doet om wat zij een bastaardelement in zich oordeelen, uit te drijven, uit te roeien. James had de gevaarlijke, vooral moreel gevaarlijke bloedsmenging der halfbloeden.’ (55-56)
Een beeldschoon, jong Afrikaans meisje wordt getypeerd als ‘een pronkstuk van het zwarte ras, in een glanzende gladde naaktheid, slechts door een lendendoek omsloten; onbewegelijk, rank en recht stond zij daar, als een zwarte Venus zoo juist verrezen uit het schuim der golven, temidden van de blanken, die met welgevallen deze jonge dochter van Afrika bezagen, te bekoorlijker door haar fraai gevormde oogen en noch door de afstootelijke gezwollen lippen noch door de puntig gevijlde voortanden der gewone wilde stammen ontsierd: dit ras behoorde tot de genietbaarste onder de negerrassen van de slavenkust...’ (136) Schoonheid wordt gevonden in dat wat met Europa overeenkomt en wat van Afrika afwijkt. Het zal na Constant van Wessem nog een tijd duren eer in de literatuur de schone mulattin beschreven zal worden, die haar schoonheid juist aan de vermenging van rassen ontleent.
Constant van Wessem besluit zijn roman met een sfeertekening van het stille Nederlandse stadje waar in de nacht ‘de schim van Afrika, een ver exotisch beeld’ als geheimzinnige herinnering aan de twee Surinaamse dametjes en hun geheim rond broer James, over het kerkhof waait. Dat is Nederlandse neo-romantiek, geen in het reine willen komen met het verleden.
| |
Het verleden als illusie
Cola Debrot zou in de jaren dertig tijdens een schrijversbijeenkomst in het Amsterdamse American Hotel zich hardop afgevraagd hebben of het mogelijk zou zijn dat een Nederlandse auteur die nooit in het Caribisch gebied geweest was, er toch een roman over zou kunnen schrijven. Simon Vestdijk en Theun de Vries namen de handschoen op en pleegden beiden een historische roman. (Kempen (1993: 569) Dat ze nooit in het Caribisch gebied geweest waren, bleek voor hen geen beletsel. Ze waren immers ook nog nooit in de achttiende eeuw geweest, waarover ze schreven?
In Rumeiland laat Simon Vestdijk zijn hoofdfiguur Richard Beckford op kruistocht naar verdwenen jeugdherinneringen gaan, zoals hij dat in de acht Anton Wachter-romans deed naar zijn eigen jeugd. Vestdijk droeg zijn Rumeiland dan ook op aan de nagedachtenis van Eddy du Perron, die in Het land van herkomst immers hetzelfde had gedaan. Op Jamaica is Beckford's Plantation een van de grootste en welvarendste suikerplantages met meer dan vijftienhonderd negerslaven. Sugar is King! Maar als Peter Beckford in 1737 op geheimzinnige wijze sterft, vestigt de familie zich in Engeland, een vroege vorm van absentesme, en gaat de productie snel achteruit. Richard, de jongste, geboren in 1712, verlaat Jamaica als hij zeven jaar is en brengt het vervolgens in Engeland niet verder dan gesjeesde student. Als het met de plantages steeds slechter gaat in die zin dat er steeds minder baten naar het moederland vloeien, wordt deze jongste broer Richard op controlereis gestuurd. Hij heeft drie doelen: de officiële is natuurlijk het controleren van de suikeropbrengsten, daarnaast wil hij uitzoeken hoe zijn broer Peter aan zijn eind gekomen is, maar eigenlijk wil hij terug naar zijn jeugd om zijn herinnering aan de legendarische als man verklede pirate Anne Bonney te verifiëren en als het kan haar nog een keer te ontmoeten: ‘Een warme hand in mijn nek, een warme, stevige ruwe, maar niet al te ruwe hand, die aan een jonge man met blond haar toebehoorde.’ (20)
Richards drievoudige zoektocht levert de spannende rode draad door een lawine van historische bijzonderheden, zoals meester Vestdijk dat métier als geen beheerste. Door het verhaal heen wordt een fabelachtige detaildocumentatie verwerkt over rum, suiker, geld, de stad, de mode, het koloniale society-leven, de natuur met zijn flora en fauna - dat maakt Vestdijk lezen tegelijk interessant en vermoeiend, want afhankelijk van de interesse die de lezer voor die details weet op te brengen.
Engelse Richard dringt niet verder dan oppervlakkig tot de eilandbewoners door. De Jamaicaanse planters en administrateurs vormen een gesloten kaste tegenover buitenstaanders, het zijn maskerdragers. Voorzover er niet-blanken in het verhaal voorkomen, zijn deze oppervlakkig beschreven, enerzijds met hun syncretisme en bijgeloof, anderzijds met hun openlijke erotiek: men moet ongelooflijk oppassen met die kleine creooltjes! Tropen erotiseren de mens. Van een mulattin gaat een zinnelijke bekoring uit die ze ‘met overgegeven ijdele aandacht op iedereen trachtte uit te oefenen, ik geloof haast tot op de nikkers toe... Ik beschouwde haar als een leeghoofd.’ (65) De slaven zijn in Rumeiland volstrekte achtergrondfiguren.
Hoewel neef Ballard Beckford van de verduistering van de suiker- en rumopbrengsten verdacht wordt, lukt het Richard niet daarvoor bewijzen te vergaren. Zijn onderzoek mislukt drievoudig. In plaats van de legendarische Anne Bonney ontmoet Richard de tweeënveertigjarige vrouw van de gouverneur, Lady Jane Hovenden Walker, die zich terwille van een avontuurtje op het kerstbal als Anne Bonney verkleedt. Na een nachtelijke ontmoeting met Anne Bonney - Lady Jane - wordt Richard beleefd maar dringend te verstaan gegeven dat hij maar beter naar Engeland terug kan gaan. Een avontuur rijker, een illusie armer!
In Rumeiland heeft Simon Vestdijk een van zijn centrale thema's, dat van de insider en de outsider, vormgegeven in de setting van het koloniale achttiende eeuwse Jamaica. Zoals bij Vestdijk gebruikelijk, schrijft deze zijn historische romans over exotische gebieden in de ik-vorm om daarmee de autheticiteitssuggestie zo groot mogelijk te doen zijn. Bovendien gebruikt hij op vele plaatsen een verslagvorm waarmee Richard achteraf getrouw zijn belevenissen op Jamaica weergeeft. Toch blijkt duidelijk dat Richard Beckford geen poot aan de grond gekregen heeft en niets meer van het eiland van zijn jeugd begrijpt. Hij is niet in staat de Jamaicaanse realiteit weer te geven.
Zo is er tweeërlei lezing van Rumeiland mogelijk. Een Europese lezing zal de liefde voor Anne Bonney/Lady Jane, de liefde voor het eiland van de jeugd benadrukken, het exotische avontuur ‘far from the crowd’ die nooit op het eiland geweest is. De opdracht van dit boek aan E. du Perron wijst daar op. De jeugd vindt men nooit terug en vormt een afgesloten hoofdstuk. Een Caribische lezing zal daarentegen meer nadruk leggen op Richard als een in de kolonie onbekende buitenstaander, een van de kolonie vervreemde blanke passant die juist omdat hij het beter meent te weten dan de mensen van het eiland ontzettend te grazen wordt genomen door de incrowd die tegen hem samenspant. Richard is een lastige persoon van buiten het eilandgebeuren die met vereende krachten wordt weggewerkt en geruisloos en effectief veilig naar het moeder-land teruggezonden wordt, waar hij vervolgens zijn vermeende heimwee kan verbijten.
| |
Het verleden en de kunst
Theun de Vries: De vrijheid gaat in het rood gekleed (1945) kan in zeker opzicht als een herschrijving van Vestdijks Rumeiland beschouwd worden, namelijk in die zin dat Vestdijks ongeïnteresseerde vrijblijvendheid inzake de beschrijving van de slavernij Theun de Vries in het verkeerde keelgat schoot, waarop deze vanuit zijn politiek communistische visie het verhaal van de slavenbevrijding op Guadeloupe beschreef vanuit het zwarte perspectief van huisslaaf en kunstenaarsleerling David. Dit verhaal is dus interessant als pretentie dat een Nederlandse auteur in die tijd een zwart boek zou kunnen schrijven. ‘Wanneer de blanke meester juicht, heeft de zwarte slaaf meestal reden tot klagen,’ schrijft Theun de Vries en dat zou als motto boven het verhaal kunnen staan.
Deze ‘tegelijk kunstenaarsroman én revolutionaire roman’ beschrijft de Franse Revolutie, de Conventie die op 11 februari 1794 in een plechtige zitting alle slavernij afschaft, de slavenopstand van 1794-1795 op Guadeloupe en de onderlinge strijd van Engelsen en Fransen die ook in de kolonie wordt uitgevochten.
David, een jongen die goed kan tekenen, wordt uit de slavenverblijven gehaald en krijgt les van kunstenaar Horace Bastiat. Hij raakt daardoor helemaal verstrengeld in het leven van de blanke kolonialen, maar hij is ook de zoon van de legendarische opstandige marron en vrijheidsstrijder Boucman. David is het schoolvoorbeeld van de huisslaaf die geslingerd wordt tussen zwart en blank, die niet weet waar zijn werkelijke loyaliteit ligt en die niet weet te kiezen: ‘Ze zijn goed voor me geweest. Wat moet ik doen? Ik bén een negerslaaf. Maar ze zijn goed voor me geweest.’ (54)
Theun de Vries exploreert een aantal in de slavenroman bekende motieven als de negerleider die zijn gezag ontleent aan van generatie op generatie overgeleverde bovennatuurlijke krachten van fetisj of amulet, gegevens uit de culturele en religieuze wereld van de slaven, de dans en de winti, de liefde van het mooiste meisje voor de sterke leider en de rivaliteit om de geliefde te winnen, het wantrouwen van de veldslaven tegenover de huisslaven, de wrede blanke opzichters en slavenmeesters, hun verdorvenheid en de angst als hun macht voorbij blijkt. Zo staat tegenover het jonge schone zwarte meisje Perle de oude wrede blanke meesteres D'Ogeron als personificatie van de vrijheid tegenover die van de slavernij. Naast fictieve of relatief onbekende personages treden er historische figuren op, in dit geval Victor Hugues, die genspireerd lijkt op Toussaint l'Ouverture.
Aan het einde van het verhaal wordt David naar Frankrijk gestuurd, waar hij tekenles zal krijgen van Louis Jacques David. Op de dag dat David vertrekt wordt ook op Guadeloupe de guillotine opgericht en zullen de processen tegen de royalisten beginnen.
De communist Theun de Vries schrijft vanuit een grote sympathie voor de zwarte mens. Zijn thema is evenwel niet raciaal, maar politiek en psychologisch: de ware vrijheid is de innerlijke vrijheid. De politieke vrijheid wordt door de revolutionair Victor Hugues verwoord als deze tegen David zegt: ‘Je hebt de liberté getekend, althans ik geloof dat je iets dergelijks bedoeld hebt... Zij is zwart en dat is goed; voor jou is de vrijheid zwart, zoals ze voor mij blank is, maar dat doet er niet toe; ik heb ook zwarte heiligen en zwarte Madonna's gezien, en op San Domingo, waar ik gewoond heb, geloofden de oude negers rotsvast dat Onze Lieve Heer zwart zou zijn als zij... Maar jouw vrijheid is naakt, en dat is onjuist, David; de vrijheid gaat in Parijs noch in de West zonder gewaad: zij is in het rood gekleed!’ (152-153)
Kunstenaar David twijfelt aanvankelijk, kiest tenslotte wel degelijk, maar blijft als tekenaar toch een relatieve buitenstaander. De kunstenaar is meer observator dan deelnemer aan de daadwerkelijke strijd, hij is eigenlijk boodschapper: ‘Wat is het in een kunstenaar voor een vreemde trek, die hem terug doet zien en woelen in de naschemering van levens die hem niet meer aangaan?’ (166) De kunstenaar verbreedt het actuele politieke thema tot een algemeen menselijk vraagstuk dat van alle tijden is: dat van de taak en de vrijheid van de kunstenaar.
Drie maal kozen Nederlandse auteurs voor een land in het Caribisch gebied: Guadeloupe, Jamaica en Suriname. Drie auteurs verdiepten zich in aspecten van slavernij en kolonialisme. Maar alle drie gebruikten ze dit thema als vertrekpunt voor een eigen probleemstelling die paste in hun schrijversbestaan binnen de Nederlandse literaire traditie.
| |
Johan van de Walle
In het tweede hoofdstuk kwamen we Johan van de Walle al tegen als ‘gecreoliseerd’ auteur, die niet alleen jarenlang in het Caribische gebied woonde, maar er zijn leven lang door benvloed werd. Ook hij schreef enkele historische romans. Chris Engels schreef in Het Curaçaos patroon (1948) een loflied op het trotse Curaçaose landhuis op de heuvel als centrum van beschaving en Westerse cultuur, een visie waartegen Frank Martinus Arion zich twintig jaar later in zijn tijdschrift Ruku (1969-1971) fel verzette door de slavernij en het landhuis juist als dieptepunt van de Europese cultuur en Nederlands Gouden Eeuw af te schilderen en ronduit te kiezen voor de slavenhutten in het dal.
Tien jaar na zijn terugkeer uit Suriname, in 1956, publiceerde Johan van de Walle zijn eerste ‘tropenroman’. Het was de historische roman De slavenopstand die in 1963 gevolgd werd door de grote Surinaamse slavenroman Een vlek op de rug. In beide romans staat een missionaris centraal, in de eerste een fictieve, de tweede is gebaseerd op de historische Peerke Donders. De personages bevinden zich op cruciale momenten in de geschiedenis, die polair staan voor traditie en vernieuwing.
De slavenopstand is gesitueerd in een fictief Caribisch land met kenmerken van Suriname en Curaçao en speelt in 1825, als we uit de aanduiding dertig jaar na de grote slavenopstand de opstand van 1795 mogen concluderen. Een uit Nederland afkomstige pater is missionaris op het platteland temidden van de plantages. Hij blijkt een pater van de evolutie niet van de revolutie: ‘Er is mijns inziens geen enkel bezwaar tegen om de slaven te zijner tijd ook lezen en schrijven te leren, maar voordat het zover is moet er nog zo ontzaggelijk veel gedaan worden in deze verwaarloosde wijngaard van de Heer.’ (7-8)
Hij wordt geconfronteerd met twee soorten plantagehouders, van wie enkelen hem als priester welgezind zijn, maar de verlichte geleerde planter Don Dijs is fel contra elke godsdienstprediking. Hij heeft een grote muur rond zijn plantage gebouwd en leeft met zijn slaven in volstrekte afzondering. Hij heeft een grote bibliotheek klassieke auteurs, maar vindt toch dat het enige boek waarin we lezen kunnen, het boek der natuur is. Hij toont zich een sceptisch estheet en het betekent voor de eenvoudige priester een geweldige cultuurschok om deze planter te ontmoeten. Hij dient zijn ideeën over westerse superioriteit boven Afrikaans cultuurgoed als zang, dans en religie te herzien. Onder leiding van de grote zwarte leider Matta is de slavernij op deze plantage al afgeschaft. De negers bewerken eigen gronden, slavernij als systeem is on-economisch, maar de abolitie moet geleidelijk komen.
Dan ontstaat er onrust die tot regelrechte opstand leidt. Het gaat economisch slecht in het land, maar bovendien wordt het suikerriet moedwillig in brand gestoken en vluchten steeds meer slaven over de muur naar Don Dijs' plantage. Als de rechterlijke macht en de militairen uit de stad er zich mee bemoeien, komt het tot een werkelijke opstand. De negerleider Matta is de tovenaarsleerling die op eigen houtje gaat werken. Bij de onlusten wordt Don Dijs gedood. De pater kiest ervoor te blijven en niet te vluchten - dat is feitelijk een keuze voor de negers! De opstand wordt langzaam maar zeker neergeslagen.
Don Dijs kon als eenling zijn eigen systeem niet isoleren van het algemene systeem. De eenling verliest het van het systeem, zoals in Albert Helman's De stille plantage ‘een staat in de staat’ ook niet mogelijk was gebleken. Helmans zinsnede komt letterlijk in De slavenopstand voor.
Voor de vrome pater staat de ethische vraag centraal of slavernij met christendom in overeenstemming te brengen valt: ‘Het was alsof onze kleine wereld zich in twee kampen begon te verdelen, terwijl mijn nederig hutje, in het midden van het dal, juist op de grenslijn lag.’ (122) Gaandeweg wordt de pater tot een morele keuze gedwongen voor of tegen de slavernij in zijn huidige vorm: ‘Ik ben geen voor- of tegenstander van de slavernij. Ik ben hier alleen gekomen om de Heer te dienen en verder niets.’ (67) De pater beperkt zich daarom tot het verkondigen van het Woord van God en het begraven van de doden, zwart en wit. Impliciet geeft Johan van de Walle zijn roman een dieper idee mee: godsdienst en politiek horen gescheiden te zijn. De priester verkondigt het woord en helpt de noden lenigen waar nodig is, maar hij bemoeit zich niet met de politieke issues van de dag - de emancipatie.
Een vlek op de rug (1963), speelt in Suriname in de jaren 1842 tot 1863 en werd exact honderd jaar na de emancipatie van 1863 gepubliceerd. Het verhaal begint met de emancipatie en de hebzucht van de blanken om de door het gouvernement betaalde schadevergoeding wegens het verlies van hun slaven zo hoog mogelijk op te schroeven, en blikt vervolgens terug op wat aan de emancipatie vooraf ging. De gebeurtenissen worden beschreven door de ogen van de Nederlander Achille van de Maas, een gesjeesde student die naar de kolonie wordt gestuurd om het plantersvak te leren.
Door de ogen van de jonge Achille krijgen we een beeld van het plantageleven, de overvloed van de blanken, hun straffen en tucht voor de slaven en bandeloosheid voor zichzelf met hun zuipen, vreten en neuken. Trouw is in Suriname een te zeldzaam goed onder de mannen - en onder de vrouwen eveneens. Maar de pas uitgekomen Achille doet daar nog nauwelijks aan mee. Als jongen van goede komaf en met behulp van protectie klimt hij al snel op de hiërarchische ladder van de plantagemaatschappij: ‘In dit land wonen twee volkeren, slaven en meesters. De eersten vormen de meerderheid en leveren arbeidskracht, de meesters zijn in de minderheid maar heersen door verstand en tucht. Welnu, uw keuze is duidelijk.’ (85)
Johan van de Walle schetst verschillende vormen van slavenbehandeling: de wijsheid van Moll, de harde tucht van Frowijn, de gierigheid van Spelders die zich in zijn studeerkamer opsluit om Shakespeare, Dante, Racine, Voltaire, Calderón, Cervantes - en andere Europese klassieken te lezen, maar die zijn slaven op zijn verwaarloosde plantage zo laat hongeren, dat ze wegvluchten. Hij pot intussen zijn geld op en repatrieert in welstand om in Europa op luxe wijze te gaan rentenieren. Moll is pleegzoon van een Hernhutterse leriman, hij wil verzoening tussen geloof en slavernij en ziet de vooruitgang in het gebruik van machines. Hij is het voorbeeld van een creool die in de kolonie blijft tegenover alle passanten directeuren. De Nederlandse ingenieur Seppen predikt zijn technische vooruitgangsideeën die hij met behulp van de stoommachines wil verwezenlijken: ‘Waarom deze slavernij als we ijzeren slaven het werk kunnen laten verrichten?’ (148)
Tussen dat alles figureert het geweten van de plantagemaatschappij, het kleine patertje dat op cruciale momenten in Achilles leven iedere keer de weg van Achille kruist, diens plantage bezoekt maar geen toestemming krijgt te preken.
Evenals in De slavenopstand is in Een vlek op de rug sprake van een muur, maar deze keer een symbolische tussen planter en slaaf, als Achille zich steeds meer conformeert aan zijn collega-planters: ‘In korte tijd werd het gat in de muur tussen mij en mijn negers gesloten.’ (103)
Achille van de Maas sluit een Surinaams huwelijk met de mulattin Lea, wat Van de Walle de mogelijkheid biedt de eigen wereld en de cultuur van de kleurling in Paramaribo te beschrijven, de halfwereld waarin blank en bruin samenvloeien: ‘de negers hebben een vaderland, de blanken hebben een vaderland, maar wat, wat heeft de mulat?’ (...) hun vaderland heet Suriname en wordt gevormd door de grond waarop zij leven. (188) Naarmate Achille verder opklimt neemt zijn gouddorst toe: ‘Men kan niet eeuwig in de kolonie blijven. Eens moet men naar patria terugkeren en wie daar met lege handen komt, is een belachelijk mens.’ (195) Hij krijgt de eervolle opdracht tot een controletocht langs de plantages, laat zijn Lea in de steek, trouwt in de hoge aristocratie in door middel van de Joodse Aura Hamburger en wordt volkomen deel van het koloniale establishment.
Als leidmotief loopt door het verhaal de boassie, de gevreesde lepra. Ze is metafoor voor de ziekte waaraan de hele kolonie lijdt. De slavernij is als een ongeneeslijke lepravlek. Ze is het koloniaal schuldbesef op de rug van de vreters en de zwelgers, de beulen en de dieven die huilen met de wolven in het bos (254), met uitzondering slechts van de pater. Achille ontmoet de priester op elk belangrijk keerpunt in zijn leven: bij de aankomst in de kolonie, op de plantage, als hij directeur wordt, als hij in de stad is, als hij een Surinaams huwelijk sluit en tenslotte als hij op controletocht is in de melaatsenkolonie Batavia. Daar werkt op dat moment het patertje. Over Peerke Donders' leven en werk bestaat een hele bibliotheek van geschriften, waaruit een voorbeeld.
Hans Helmer C.ss.R. heeft in Een groot Nederlander in Suriname; leven en werken van den eerbiedw. dienaar Gods Petrus Donders. (Tilburg: Drukkerij Henri Bergmans n.v. 1946) een biografie of liever hagiografie in verhaalvorm aan Peerke Donders (1810-1887) gewijd. Over diens jeugd zonder schoolopleiding, zijn kinderarbeid aan het weefgetouw in Tilburg, zijn verlangen tot het priesterschap, de moeizame studie en het geplaag van medescholieren als hij missionaris wil worden, en tenslotte de reis naar Suriname in 1842: ‘Petrus Donders wist: de toekomst zou niet minder zware offers vragen, maar toen de kust uit het gezicht verdwenen was en hij zich van de achtersteven afwendde, glimlachte hij God en de toekomst tegemoet: in Gods kracht en met Maria's moederlijke bijstand zou geen offer hem te zwaar zijn voor de redding van Suriname.’ (16) De kleine Peerke Donders wordt de apostel der melaatsen. Hij is zoals de biograaf schrijft ‘Vol van God’ en idealisme: ‘Zijn theologische kennis is slechts matig, maar zijn deugd vult die aan. Van de ongewijde wetenschappen weet hij voldoende om nuttig te zijn voor Negers en Indianen.’ (83-84)
Met zijn vele historische achtergronden geeft het boek een mengeling van historiografie en biografie in verhaalvorm. In 1913 werd het proces tot heiligverklaring van Peerke Donders ingeleid. Peerke Donders heeft zelf ook brieven in De Godsdienst-vriend geschreven. Over de slavernij luidt het: ‘Wee, wee, Suriname, in de grote oordeelsdag! Wee, wee, ja duizendmaal wee over de Europeanen, de eigenaars van plantageslaven, de administrateurs, de directeurs, de blank-officieren en allen die over de slaven heersen! Ongelukkig zij, die zich verrijken ten koste van het zweet en het bloed dier arme slaven, die geen verdedigers vinden tenzij God.’ (48)
| |
Post-emancipatie
Gabriel Gorris' bekroonde historische novelle Palabroea, de witte uil van Hato (1947) beschrijft de decennia na de emancipatie, waarin de oude legende van de onheilbrengende Witte Uil van Hato verweven wordt met een liefdesgeschiedenis en die beide op hun beurt met de post-emancipatoire rassentegenstellingen. Albertine is met haar mixture van zwart en Indiaans bloed weliswaar zeer schoon, maar bezit een stenen hart door te zeggen dat ze slechts die minnaar haar hart zal schenken die de oude schat van Hato of Palabroea de Witte Uil voor haar zal halen, wetend dat die poging waarschijnlijk de dood van de pretendent zal betekenen. De rivalen Emilio Santiago, de zwarte visser en zoon van een voormalige slaaf en Lodewijk Karel von Drabbe, zoon van een voormalige slaveneigenaar en nu de slaaf van zijn begeerte naar het mooie meisje, strijden om haar gunst.
In deze twee rivalen zijn de tegenstellingen tussen arme pachter en rijke heer, afhankelijkheid en macht, zwart en wit gepersonifieerd. De tijd van wrede slavernij werpt zijn schaduwen nog vooruit want het verleden werkt door in het heden. De moed van de gewezen slaaf Pedro Santiago is overgegaan op zijn zoon Emilio, de wreedheid van de voormalige slaveneigenaar op diens zoon. Maar nu zijn de slaven ‘de concurrenten van hun meester geworden’. Tijdens het oogstfeest vindt de beslissende confrontatie plaats als beide mannen gelijktijdig in de grot van Hato zijn om Palabroea te vangen... In het gevecht tussen de twee mannen wordt Palabroea doodgeschoten maar een nieuw wit jong is er al... en doodt Emilio zijn rivaal Louis van Wishi. Hij weet echter geen schijn van kans te hebben bij de rechters voor wie hij zal moeten verschijnen, als het lijk van de blanke gevonden zal worden. De door het slavenverleden veroorzaakte rassentegenstellingen werken nog door in het heden... vooral voor de zwarte man. Albertine was wel heel lichtzinnig met haar zware eis...
De Curaçaose recensent V(an) M(eteren) oordeelde, geheel in de traditie van de insider die voor lanfgenoten recenseerde: ‘Alhoewel het boekje van Gorris als literair product de bekroning ten volle verdient, heeft de schrijver in zijn verhaal blijk gegeven van zulk een grote onbekendheid met de psychologie van het Curaçaose volk, de geographie, geschiedenis en folklore van het eiland, dat het boekje voor den Curaçaosen lezer en voor de velen, die een tijdje op het eiland hebben gewoond, jammer genoeg, ongenietbaar is.’ (WIG XXIX, 1948: 242-243) De Nederlander Jan Gresshof zag in het werk van Gabriel Gorris geen enkel feitelijk-inhoudelijk probleem, maar ‘voortreffelijke leesstof... hoewel wij er geen enkel kenmerk van het kunstwerk in ontdekken, blijft het een goed “leesboek” dat gevoelige lezers menige traan zal ontlokken.’ (Amigoe 22 IV 77)
| |
Historische verhalen
Met de verhaaltrits Landskinderen van Curaçao (1999) sloot Janny de Heer (Oostwold 1955) aan het einde van de twintigste eeuw een kleine traditie af die met haar verhaaldebuut inmiddels zo'n halve eeuw oud was. Het is overigens opvallend dat de Caribisch-Nederlandse literatuur veel meer romans heeft voortgebracht dan verhalen - en meer verhalen dan poëzie.
Natuurlijk waren er al in de jaren veertig en vijftig enkele verhalen van Luc Tournier en Wim van Nuland verschenen in de op Curaçao gepubliceerde tijdschriften De Stoep en Lux. Luc Tournier zou zijn verhalen veel later in De papegaaien sterven (1977) verzamelen. Natuurlijk herinneren we ons dat Johan van de Walle naast zijn romans de verhalenbundel De overtocht (1962) schreef. Natuurlijk was er een incidentele passant als Johan Fabricius die in Onder de hete Caraïbische zon (1970) tien in de West gesitueerde verhalen verzamelde. Maar dat bleven incidenten en een geregelde Caribisch-Nederlandse verhaalkunst kwam desondanks nooit echt goed van de grond. Zoals elke regel zijn er ook hier de uitzonderingen in de personen van de historicus C.Ch. Goslinga die op Curaçao woonde en de cineast René van Nie van Aruba.
| |
C.Ch. Goslinga
Cornelis Ch. Goslinga (1910-2000) was van 1946-1961 docent geschiedenis op het Peter Stuyvesant College op Curaçao. Vervolgens werd hij hoogleraar in het Amerikaanse Berkeley en Gainsville. Hij is specialist in de Caribische geschiedenis, kunsthistoricus en scheppend auteur. In 1956 promoveerde hij op de dissertatie over de Curaçao slavernij Emancipatie en emancipator. Naast talrijke historische studies publiceerde hij poëzie en De bullepees, verhalen over de Curaçaose slaventijd, onder het pseudoniem Marek Decorte. Onder zijn eigen naam verschenen achtereenvolgens Tápame en andere Antilliaanse verhalen (1975), De trinitaria (1981), waarna een bundel met Amerikaanse verhalen in Sterren en strepen (1984) en poëzie in Zieners van licht (1984) en Martinus Joannes Niewindt in vierentwintig sonnetten (1987). Daarna kwam de Antilliaanse verhaalstroom weer op gang met Sjons en slaven (1992), Een zweem van weemoed (1994), De vrome smokkelaar; Antilliaanse verhalen (1996) en De zwarte engel; Antilliaanse verhalen (1997). Cornelis Goslinga's verhalenbundels bevatten beurtelings historische en eigentijdse verhalen.
De bullepees, verhalen uit de Curaçaose slaventijd betreft een achttal verhalen uit de negentiende eeuw, vol historische bijzonderheden over de Curaçaose slavernij. Zo beschrijft hij een vlucht van een oude slaaf en zijn zoon in een zeilboot naar Coro. De man bereikt de overwal, de jongen sterft onderweg. Hoewel Peechi en zijn vrouw Maria al dertig samenwonen verkoopt de eigenares hen toch afzonderlijk. Peechi krijgt zijn manumissie als hij inmiddels tachtig en behoeftig is geworden, zodat hij in armoe en gebrek zal moeten sterven. Maar hij verdrinkt in de Sint-Annabaai als hij van een pontje valt. De oude geilbaard Shon Moonchi die zelf van een mooie mestiza uit Venezuela houdt, stuurt zijn slavinnen ieder weekend naar de scheepswerf om zijn mannelijke slaven een plezier te doen. De gele koorts spaart rijk noch arm, jong noch oud, meester noch slaaf. Een aan Cola Debrot opgedragen verhaal vertelt van de incestueuze liefde tussen halfbroer en halfzus.
Cornelis Goslinga is een singulier verteller. In de verpakking van talrijke historische bijzonderheden geeft hij aan zijn verhalen vaak een lugubere of erotische draai. In zijn historische verhalen willen alle slavinnen, oud en jong, maar wat graag horizontaal voor de oude en jonge witte shon. De historicus heeft meer aandacht voor sexuele dan sociale relaties in de door hem beschreven geschiedenis. Tweelingen lijken zo sprekend op elkaar, dat wanneer de een trouwt ze de man samen delen. Een pastoor koopt een goedgevulde jonge slavin, die hem verleidt: ‘Hoe kort duurden jeugd en schoonheid onder de brandende zon in een slavenhut!’ (150) Twee oude vrijsters tenslotte kopen jonge slaven als fokstier voor hun eigen plezier en verkopen ze weer als ze niet langer bevallen. Dat soort verhalen is typisch Goslinga, met een sterke hang naar het macabere, het lugubere en het morbide. De beschreven interraciale contacten blijven aan de oppervlakte van het verhaal zweven en worden nooit als algemeen menselijke metafoor gebruikt. Goslinga schrijft om het gebeuren, enige gedachte daarachter ontbreekt.
Het blijven wegens het gebrek aan diepte verhalen van de oude snoeper, vol mooie boezems, kleine stevige borsten en ferm vooruitstekende tepels. De Amigoe-recensent oordeelde dan ook: ‘Marek Decorte heeft weinig aanleg voor het schrijven van een aangrijpende sociale roman. De ellende van de slaven, lichamelijk noch geestelijk, is niet de hoofdzaak van zijn boek. Het zijn eerder zwoele liefdesgeschiedenissen, die meer vanuit de situatie van de blanken dan van de negers geschreven zijn. Die blanken hadden het ook niet altijd even gemakkelijk, moet men weten. Veel literaire kwaliteit hebben de verhalen van Decorte niet.’ (Amigoe 3 januari 1974)
Wat voor deze eerste bundel geldt, kan van al de overige gezegd worden. In Sjons en slaven; verhalen uit de Antilliaanse slaventijd (1992) vormen historische feiten uit een archiefstuk of bijvoorbeeld een gerechtelijk vonnis de kern, waaromheen eenn fantasieverhaal geweven wordt. De personen blijven typen en worden nooit karakters. Dat geldt ook voor de zesde verhalenbundel Een zweem van weemoed (1993), al schreef de Amigoe-recensent naar aanleiding hiervan over ‘gefantaseerde verhalen over de slaventijd met een groot historisch gehalte.’ (A. 11 december 1993) Ook in De vrome smokkelaar (1996) werd dezelfde formule gehanteerd. De bundel bevat zestien verhalen over allerlei historische onderwerpen die zich dit keer afspelen op diverse eilanden van de Nederlandse Antillen. Het in het begin van de achttiende eeuw spelende verhaal ‘De vrome smokkelaar’ waaraan de bundeltitel werd ontleend, bevat de geschiedenis van de ‘vrome’ op Sint-Eustatius wonende koopman-smokkelaar en ex-predikant Axel Blake, schoonzoon van de Statiaan Anthonij en Anna Harmens. Het huwelijk met Arriaantje lijkt gelukkig, al valt het op dat er elke paar maanden weer het dienstmeisje vervangen wordt door een ander. De meisjes verdwijnen spoorloos. Het is oorlogstijd - de Spaanse Successie-oorlog van 1702 tot 1713 - en de smokkelhandel in wapens en slaven floreert. Op een van de slaventransporten naar Guadeloupe wordt Axel gepakt en door de Franse autoriteiten in de gevangenis gegooid. Schoonpapa probeert hem aanvankelijk vrij te krijgen, maar als hij verneemt dat Axel zijn vrouw voortdurend bedroog door overspel met de slavinnen te spelen, die hij met zijn slaventransporten verkocht nadat ze zwanger raakten, laat hij elk initiatief na en moet Axel zijn volle straftijd van vier jaar uitzitten. Als Axel, nadat de vrede gesloten is, terugkeert op Sint-Eustatius neemt Arriaantje hem weer bij zich. Maar na
vier maanden verdwijnt er opnieuw een dienstmeisje...
| |
Janny de Heer
Met haar verhaaldebuut Landskinderen van Curaçao (1999) plaatste Janny de Heer zich in de traditie van Cornelis Goslinga. Ook zij zocht historische gegevens en een onderwerp uit de eigen tijd als inspiratiebron. Ze woonde als mariniersvrouw vier jaar op Curaçao en heeft zich door dat tijdelijke verblijf laten inspireren. De twee historische verhalen spelen in 1789 en 1816, het moderne verhaal in 1960.
Janny de Heer schrijft over plantagehouders en slaven, over interraciale relaties tussen deze twee groepen tussen wie zoveel ongelijkheid heerst, over de rechteloosheid van de slaaf en de macht van de meester. Het moderne verhaal gaat over de sociaal-economische macht van de multinational ten opzichte van de arbeider die zo moeilijk werk kan vinden.
Janny de Heer hanteert nogal bekende motieven om niet van clichés te spreken: de rechtvaardige vader, de aanvankelijk slappe zoon die zich bekeert en volwassen verantwoordelijkheid aanvaardt, de emancipatie van een volksgezin om aan armoede te ontkomen door hard te werken, vrouwen die het voortouw nemen en de economische way up realiseren...
Het verhaal ‘Rosa’ speelt in 1816 als het Nederlandse gezag na de Engelse tussenperiode wordt hersteld. Het verhaal beschrijft een driehoeksrelatie tussen Rosa, de mulattin die nog een kind is, de blanke zoon van de plantagemeester, Martin Panhuys, en de paardenjongende Poncka, slaaf en onechte zoon van Panhuys. Zolang ze nog kinderen waren speelden ze samen. Rosa leerde lezen en schrijven. Als Rosa, Martin en Poncka ouder wordt en Panhuys ziet dat zijn zoon de relatie serieus meent, verkoopt hij Rosa, hoewel hij beloofd heeft altijd voor haar te zorgen: de liefdestragedie tussen een planterskind en een slavin. (22) Rosa wordt verkocht aan Joop en Suze Lampe en gaat nu in de stad wonen. Ze wordt huisslavin en moet haar meesteres voorlezen. Ze krijgt muzieklessen en leert borduren. Joop Lampe gaat herhaaldelijk met Rosa naar bed omdat zijn vrouw Suze geen kinderen kan krijgen. Als Rosa in verwachting raakt en een kind krijgt, wordt dit haar afgepakt. De baby zal als een echte Lampe worden opgevoed, hoewel duidelijk is dat ze niet volledig blank is. Rosa krijgt als beloning haar manumissiepapieren. Intussen gaat het slecht op de plantage van Panhuys, waar droogte, misoogst, ziekte en de dood van Martin de star betekenen op het verbreken van de plechtige gelofte voor Rosa te zorgen. Poncke wordt verkocht uit armoede. De gemanumitteerde Rosa moet werk zoeken en wordt kindermeisje bij mevrouw Marian Terwegen. Daar vindt Poncka haar, waarna ze trouwen, een eigen huisje bouwen en er zal een kindje komen...
Het tweede verhaal van 1789 vertelt van Maarten Breehouwer, een mislukte Curaçaose student die diep in de schulden Leiden ontvlucht en met de noorderzon naar zijn geboorte-eiland vertrekt waar zijn vader op de plantage Komtgoed op sterven ligt. De vader is hertrouwd met de veel jongere mulattin Alphonsa. Hij ontfutselt zijn zoon de belofte om voor Alphonsa te zorgen. Maar na het overlijden van de vader zegt de notaris dat het huwelijk niet wettig is - ook niet kón zijn in 1789. Maarten is een slappeling. Hij vergooit zijn geld en verpatst de sieraden die voor Alphonsa en haar kinderen bestemd waren. Daar komt allerlei narigheid van en de pater die ooit het huwelijk tussen vader Breehouwer en Alphonsa gesloten heeft moet intermediëren. Maar alles komt terecht zodra Maarten tot inkeer komt en de rechten van Alphonsa erkent. De notaris blijkt de schurk te zijn die een financieel slaatje uit de erfenis wilde slaan door zijn schulden aan de vader te verdonkeremanen.
De motieven zijn bekend uit andere verhalen: een hardwerkende rechtvaardige plantage-eigenaar die zijn leven lang heeft opgebouwd en zijn slappe zoon die de erfenis er aanvankelijk snel lijkt door te draaien, maar die zich onder invloed van de pastoor tijdig bekeert en de plantage weer tot bloei zal brengen. De verhalen van Janny de Heer eindigen steevast positief!
Het derde en laatste verhaal speelt in het recente verleden en lijkt op Anil Ramdas De strijd van de dansers (1988) geïnspireerd. Het vertelt hoe Sonja Rosario zich te pletter werkt bij mevrouw Cohen om zichzelf, haar nietsnut van een werkloze vent Bennie en haar dochter Gina die op de middelbare school zit te kunnen bedruipen. De dochter vertrekt naar Nederland om daar haar schooo af te maken en te studeren, maar ze keert halverwege terug. Ook dit is een verhaal van inkeer. Vader Bennie die werkloos is en blijft omdat hij geen commando's kan verdragen en die zijn dagen met drank, vrienden en domino slijt wort huisman en oppas vaoor zijn leinkind als moeder Rosa en dochter Gina bij Texas Instruments gaan werken, waar ze een voor de jaren zestig relatief hoog loon krijgen: emancipatie via industrialisatie. Over het huis ligt nog de schaduw van een vroeger verloren kind, maar ook dat wordt opgelost door het ongeval bespreekbaar te ma-ken. Eind goed, al goed.
| |
De Tweede Wereldoorlog als getuige
In 1995, veertig jaar na de Duitse capitulatie en de bevrijding van Nederland, laat de Arubaanse auteur Denis Henriquez in Delft blues zijn Arubaanse hoofdpersoon die in Delft studeert, over de Tweede Wereldoorlog denken: ‘De oorlog was het privé-domein van Nederland, dat verleden hoorde bij het land net als de klompen en de bollen, het had met zijn eigen leven niets te maken. Het gebied waar hij vandaan kwam was door die oorlog hoogstens licht geschampt. Op school was die oorlog droge leerstof uit een boek, snel geleerd en snel vergeten; de ernst ervan was niet bestand tegen de lichtheid van een jeugd die zich voltrok onder de tropenzon. De joden die hij op zijn eiland kende waren stuk voor stuk geslaagde zakenlieden die in grote huizen woonden; oorlogsleed had hij achter zulke mensen nooit vermoed.’ Als de Arubaanse student Bernardo Rincones op 4 mei, de dag van de dodenherdenking, het joodse meisje Katinka Roos ontmoet, bepaalt hem dat persoonlijk bij een oorlog waarmee hij eigenlijk helemaal niets te maken wil hebben. De Nederlandse Joodse Katinka Roos, die eigenlijk Wacjberg heet, raakt haar verleden niet kwijt, waarmee ze op vijftienjarige leeftijd door haar pleegouders werd geconfronteerd toen die haar de waarheid vertelden dat haar joodse ouders in de oorlog zijn omgekomen. Ze vertrekt na de Zesdaagse Israëlisch-Arabische Oorlog van 1967 naar een kibboets, kan daar evenmin aarden, keert naar Nederland terug, maar kan het leven niet meer aan. Katinka is slachtoffer van een verleden dat ze niet van zich kan afschudden. Doordat ze haar Europese oorlogsverleden niet kan verloochenen, mislukt de relatie met de Arubaanse student Bernardo, die zich daar niet in kan en wil verplaatsen.
In Oost en West en Nederland (1985) tekende de Nederlandse journalist-literatuurcriticus Jos de Roo de gesproken mémoires van de Surinamer Hugo Pos op en diens ervaringen in Indonesië: ‘Toen Japan na de tweede bom capituleerde, was er een vreugdefeest. Ja, wat voor vreugde? De bevolking in Tarakan [Borneo, Indonesië] was na al die jaren van bezetting een beetje dof. Je kunt het niet vergelijken met de Europese bevrijding, waar de Amerikanen, Engelsen en Canadezen als makkers en bevrijders werden binnengehaald. In Tarakan keek de bevolking naar ons, maar ze stak de vlag niet uit en ze juichte niet, geen sprake van. Later waren we jaloers, toen we hoorden hoe het in Europa toegegaan was.’ De Surinaamse jood mr. Hugo Pos is aan het begin van de oorlog uit Nederland gevlucht en na lange omzwervingen in Indonesië terechtgekomen als aanklager bij de processen tegen Indonesiërs die zich in de oorlog niet loyaal genoeg tegenover hun voormalige Nederlandse meester hadden opgesteld. Een merkwaardige situatie. De uit de ene kolonie afkomstige klaagt andere gekoloniseerden in naam van de kolonisator aan wegens hun veronderstelde on-loyale houding ten opzichte van hun gezamenlijke kolonisator. Toen de Indonesiërs van de Jappanners bevrijd werden, waren ze nog niet werkelijk vrij. Na verloop van tijd realiseert Hugo Post zich dit duidelijker en begint hij zich daarover ongemakkelijker te voelen.
Zowel Pos als Henriquez tonen aan dat er in de in het Caribisch gebied gelegen koninkrijksdelen anders gereageerd werd op en gedacht werd over de Tweede Wereldoorlog dan in het moederland. De Nederlandse Antillen waren met Suriname de enige twee koninkrijksdelen die tijdens de oorlog vrij waren en vrij bleven. De oorlog betekende voor hen weliswaar ongemak - de verplichte verduistering - en gevaar - de torpedo's van de Duitse U-boten -, maar ook een sterke economische opleving door stationering van geallieerde soldaten en toenemende industriële bedrijvigheid. De benzine van de raffinaderijen op Aruba en Curaçao, het vliegveld Zanderij en het bauxiet van Suriname werden van essentieel belang voor het verloop van de oorlog in de Pacific en Afrika. Suriname en de Nederlandse Antillen hebben zo een belangrijke bijdrage geleverd aan de bevrijding van Europa! (Buddingh' 1995: 272-278; Van de Walle 1983)
Toen Nederland op 10 mei 1940 in de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte, werden de hechte banden tussen moederland en de kolonies in de West van de ene op de andere dag doorgesneden. Zodra het nieuws van de oorlog in mei 1940 in De West bekend was, lieten enkele Duitse kapiteins hun boten zinken, zodat ze niet in handen van de geallieerden zouden vallen. Door het koloniale gouvernement werden Duitse onderdanen en mogelijke collaborateurs onmiddellijk gevangen gezet en in concentratiekampen ondergebracht. Jongeren werden opgeroepen voor de schutterij, wat inhield dat er 's nachts gepatrouilleerd moest worden. Tip Marugg (Curaçao 1923) werd ook opgeroepen en schreef daar later over: ‘Vijf jaar lang duurde de picknick. Wachtlopen: Suffisant, Caracasbaai, Bullenbaai, het Waterfort, de Shell-raffinaderij, het detentiekamp voor Duitsers en Nazi-sympathisanten op Bonaire.’
De oorlog raakte de bevolkingen evenwel nauwelijks en werd niet zo aan den lijve gevoeld als in Europa. In de Nederlands-Caribische literatuur is er daarom ook nauwelijks iets van te merken, op enkele korte verwijzingen na. Belangrijke Antilliaanse poëzie of Surinaamse romans leverden de oorlogsberoeringen niet op, ook ná de oorlog niet. De journalist-auteur Johan van de Walle (1983) en de historicus Ben Scholtens (1985) schreven over de oorlogsomstandigheden in Suriname, maar noemden daarbij geen enkel literair werk van een Surinaams auteur. De oorlog bleek geen inspiratiebron voor de Nederlands-Caribische schrijver. Noch Tip Marugg (1923), noch Shrinivasi (1926), noch Bea Vianen (1935), noch Frank Martinus Arion (1936), noch R. Dobru (1935) wijdden gedichten, verhalen of een roman aan de oorlog, terwijl ze qua leeftijd die oorlogsjaren toch min of meer bewust hebben meegemaakt. Op deze regel zijn drie uitzonderingen. De Antillianen Cola Debrot en Boeli van Leeuwen en de Surinamer Albert Helman brachten de oorlogstijd in Europa door en schreven er wél over. De laatste was zelfs actief in de verzetsliteratuur. Zij benaderen de oorlog alle drie vanuit een eigen optiek, waarbij de oorlog motief is voor een dieperliggend thema. (Rutgers 1997)
Literatuurwetenschapper Dick Schram schat het aantal Nederlandstalige literaire werken over de Tweede Wereldoorlog op zeshonderd tot zevenhonderd. Hij bespreekt er tientallen van (Schram 1990: 93-126), maar noemt geen Nederlands-Caribische auteur. De Caribisch-Nederlandse auteurs die geheel in de Nederlandse traditie over aspecten van het oorlogsverloop in het Caribisch gebied schreven, worden door Schram evenmin genoemd Maar dat is begrijpelijk, omdat ze niet behoren tot de Nederlandse canon.
Johan van de Walle verbleef tijdens de oorlogsjaren op Curaçao en in Suriname en wijdde aan die tijd een verhalenbundel: De overtocht (1962), en beschreef in ander werk zijn herinneringen aan deze tijd: Beneden de wind (1974), Een oog boven Paramaribo (1975) en tenslotte in Klein Venetië (1990).
Wilko A.M.G. Bergmans schreef met De bastaard van Bonaire (1980) een populaire roman in de traditie van de vermeende verrader die geen verrader blijkt te zijn, en de echte maar onbekende verrader die zich aan het eind bekeert. Rond dit verhaal heeft de verteller allerlei historische gegevens over Bonaire geweven - jammergenoeg wel met veel feitelijke fouten daarin. De Oostenrijkse Jood Oscar Fischer vlucht met zijn r.k. vrouw Maria in 1938 voor het Naziregiem naar Venezuela. Omdat hij daar niet meer wordt toegelaten, vindt hij gastvrijheid in de Nederlandse Antillen. Met het uitbreken van de oorlog wordt hij eerst achttien maanden op Bonaire geïnterneerd, waarna hij vrijgelaten wordt en als vrijwilliger dienst neemt bij de kustwacht. Hun zoon Bastiaan - door een Nazigezinde pastoor vervloekt omdat zijn vader een Jood is - groeit op Bonaire op. Na de oorlog wordt dat eiland steeds toeristischer: ‘Het eiland had door de oorlog de vergetelheid der eeuwen als stof van zich afgeschud en vele soldatenverlofgangers van het geallieerde Caribische leger, kwamen naar het Flamingo-eiland met zijn schitterende stranden en exotische plantengroei.’ (68) Bastiaan opent een duikschool en ontpopt zich daarbij als ‘natuurbehoeder’ door schildpadden, karko's en leguanen voor uitroeiing te behoeden. Eén keer redt hij zelfs Prins Bernhard van de caissonziekte als deze ondanks een verbod toch gaat duiken. Bastiaan komt echter zelf door eigen onvoorzichtigheid om bij het duiken. Op het laatste moment vergeeft hij de pastoor die hem vervloekte: ‘Bastiaan heeft mijn schuld uitgeboet.’ (140)
| |
Tonko Tonckens
Tonko Tonckens beschrijft in De vicieuze cirkel (1978) hoe Suriname tijdens de oorlogsjaren van een slapende kolonie economisch opbloeit maar (daardoor) volgens hem tot een bedenkelijke amoraliteit vervalt. Ruim tweeduizend geallieerde militairen beschermden Surinames bauxietindustrie en brachten een ongekende kapitaalstroom op gang, waarvan velen profiteerden. Tonko Tonckens plaatst in zijn roman de prostitutie centraal, in de periode vóór, tijdens en ná de Tweede Wereldoorlog. Tonckens beschrijft een hele groep armoedige straatprostituees in en rond Paramaribo's Waterkant en de omgeving van de Watermolenstraat, die het van passagierende buitenlandse zeelui moeten hebben om een paar stuivers op te pikken. Daarbij stelt Tonckens eveneens de kinderen van deze prostituees centraal, de kinderen die in armoede voor galg en rad en dus kansloos opgroeien. In de door hem beschreven buurt woonden in de crisistijd van de jaren dertig niet minder dan 63 van deze vrouwen en hun 42 kinderen. Tonckens' titel ‘De vicieuze cirkel’ suggereert dat er aan deze kringloop van prostitutie en armoede geen ontkomen aan is: ‘Welke meid is weggegaan die niet genoodzaakt was terug te keren? En of het nu Javanen zijn of blanke creolen of negermeiden, eens een asfaltbloem, altijd een asfaltbloem, daar helpt geen lieve moeder aan. (...) Het leven is een cirkelgang. Je komt steeds weer bij het punt van oorsprong terug. Eén cirkel is het van generatie op generatie. Nooit kom je uit je milieu.’ (p. 121, 299)
Maar dat blijkt toch niet helemaal waar - of zelfs helemaal niet waar te zijn. Een van de prostituees aan wie de meeste vertelruimte wordt toebedeeld en wier levensgeschiedenis ik daarom als voorbeeld wil nemen, is Celine Klomp, die al vier kinderen heeft - twee jongens en twee meisjes - en nog steeds in het leven zit. De kleine Humphrey sterft aan ondervoeding. Als Celine een portemonnee steelt, komt ze een half jaar in de gevangenis terecht. Ze raakt erg verbitterd, maar wordt geholpen door de goudzoeker Willem om een eigen vishandel op te zetten, waarvan ze uiteindelijk rijk wordt. Ze is nu materieel rijk maar geestelijk verarmd - net als Suriname in zijn geheel moraliseert de verteller. Celines zoon Bert gaat varen en ontgroeit zijn milieu zodanig dat hij met zijn moeder breekt. Hij komt om in de Tweede Wereldoorlog. Haaar dochtertje Antje sterft, zus Tho gaat ook de baan op. Maar tenslotte komt met de twee overgeblevenen alles op zijn pootjes terecht. Moeder en dochter gaan samen op vakantie-reis naar de VS en Nederland en ze bouwen een huis buiten de stad in de ongerepte natuur, waar ze na hun veelbewogen leven tot rust komen.
Zoals Celine en haar dochter Tho zeggen ook andere personen in de loop van het verhaal het hoerenleven vaarwel en blijken dus ook uit de vicieuze cirkel te kunnen stappen. Wel is het zo dat Javaanse meisjes direct de prostitutie overnemen... Tonko Tonckens impliciete boodschap luidt dan ook dat door onderlinge solidariteit en wederzijdse hulp, aangevuld met het belangrijkste element, een grote hoeveelheid wilskracht, aan de vicieuze cirkel te ontsnappen valt.
De rauwe straatprostitutie wordt beschreven tegen een decor van de Surinaamse samenleving vanaf het begin van de jaren dertig tot het autonomie-jaar 1954, dus in de jaren van de crisistijd, de boomtijd tijdens de oorlog als er grote hoeveelheden bauxiet geëxporteerd worden en er enkele duizenden geallieerde militairen in Suriname gelegerd zijn, en de jaren na de oorlog met de komst van zelfbestuur en statuut. In de beschrijving van deze setting toont de auteur zich een ware moralist die geen kritiek op Suriname schuwt, maar daarnaast nóg kritischer is ten opzichte van het Koloniale Gouvernement: ‘Suriname geniet de gezegende vloek van een “kolonie” te zijn waar jaarlijks geld bij moet. (...) Suriname telt 175.000 inwoners die voor 90% aan ondervoeding lijden.’ (8, 9) In talrijke passages wendt de auteur zich rechtstreeks tot de lezer om zijn mening te geven over het aanvankelijk arme maar gaandeweg steeds welvarender land dat juist dán echter tot een moreel bedenkelijk peil zakt in zijn ogen. Hij noemt de Surinamers verwende kinderen die nu plotseling mondig geworden zijn en zelfbestuur willen. Hier toont Tonckens zich een conservatieve moralist in christelijke zin: ‘Voor de armen is er geen Opperwezen dat hen begrijpt of helpt.’ (287) Het boek kwam dan ook uit bij de Protestant Christelijke uitgeverij T. Wever in Franeker.
De eerste druk van De vicieuze cirkel verscheen in 1978, op het moment dat de Nederlander Tonko Tonckens na een ruim twintigjarige verblijf in Suriname inmiddels al weer vijftien jaar in Nederland woonde en pas dan en daar een boek wijdde aan zijn ervaringen - en daarna nooit weer een pen aanraakte. Tonko Tonckens heeft het vertelde voor een groot deel zelf meegemaakt en hij verzekert dan ook, dat zoals hij het vertelt het ook allemaal echt gebeurd is. Dat realisme heeft echter niet tot gevolg dat Tonckens met zijn De vicieuze cirkel een boek van literair niveau heeft weten te maken.
|
|