| |
Hoofdstuk 3
Missie en zending
P.M. Legêne
F.J. Linnartz
Kees Neer
Edgar Cairo
Pater Brenneker
Wim van Nuland
‘Wanneer een missionaris of zendeling zich verdiept in zeden en gewoonten van het volk waaronder hij komt te werken, dan doet hij dit gewoonlijk vanuit zijn godsdienstige ijver om zó doelmatiger te kunnen werken aan de verbreiding van het geloof.’ (Fr. M.F.R. Abbenhuis: Een paapjen omtrent het fort. Paramaribo: Vaco 1983: 13)
In de inleiding op zijn in 1972 verschenen Oost-Indische Spiegel, schreef Rob Nieuwenhuys dat de Indische letterkunde moeilijk geheel geïntegreerd zou kunnen worden in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, want ‘ze is nu eenmaal voortgekomen uit een geheel andere culturele en sociale situatie, ze heeft andere verschijningsvormen dan de Nederlandse, met een lichte voorkeur voor niet-literaire genres. Ze ziet er eenvoudig anders uit...’ Wat voor de Nederlandse literatuur omtrent de Oost opgaat, geldt mutatis mutandis voor de Nederlandse literatuur omtrent de West.
Eén van die andere verschijningsvormen, overigens niet in de index van de Spiegel opgenomen, is het missie- en zendingsverhaal, dat in de Caribisch-Nederlandse literatuur een lange traditie kent die tot ver in vorige eeuwen teruggaat. Dat subgenre kwam niet voort uit de gedachte iets ‘alleen maar op papier [te] zetten en het dan naar het land der blanken [te] sturen om de menschen daar om “die domme zwartjes” te laten lachen..,’ een aantijging waartegen zendeling P.M. Legêne zich in Van Boschnegers en Roodhuiden 1932: 34-35 verdedigt, maar met de idee door middel van vertelde verhalen ‘als brandende kaarsen de donkere, diepgezonken heidenwereld te verlichten.’ We dienen te bedenken dat de verhalen veelal geschreven werden door de missionarissen en zendelingen in den vreemde, maar dat ze zonder uitzondering bestemd waren voor het veilig in het moederland gebleven thuisfront.
De verhalen hadden naast een informerende functie over het zendingswerk heel vaak als nevendoel de portemonnee van de lezer te openen ten bate van het zendings-werk. Het laatste laten we voor wat het is, het eerste doel interesseert ons wel, omdat in het pre-televisietijdperk deze verhalen veelal de uitsluitende informatiebron waren die weergaven hoe het er in ‘die donkere diepgezonken heidenwereld’ aan toe ging. Met andere woorden: dit soort verhalen over de West, gepubliceerd en wijdverspreid in boekvorm en in talrijke populaire bladen met sprekende titels als Berichten uit de Heidenwereld en De Godsdienstvriend - om er twee te noemen - waren in hoge mate beeldbepalend voor de lezers in Europa. Frater Abbenhuis zou nog in de jaren tachtig zijn van 1934 tot 1939 in het Koloniaal Missie Tijdschrift verschenen bjdragen bundelen tot Een paapjen omtrent het fort; Het Apostolisch Vicariaat van Suriname; Een historische schets, waaruit de openingszin en -alinea dit hoofdstuk als motto siert.
De term ‘missionaire en zendingsliteratuur’ dekt tweeërlei lading: literatuur geproduceerd door missionarissen en zendelingen én literatuur die als middel dient tot het verbreiden van religieuze beginselen. Vaak - maar niet altijd - valt dat samen. Talrijke protestantse dominee-dichters en rooms-katholieke poëtische paters van, laten we zeggen, dominee G.B. Bosch aan het begin van de negentiende tot pater Brenneker aan het einde van de twintigste eeuw hebben over hun nieuwe land van verblijf geschreven. Sommige geestelijken-auteurs probeerden vanaf het moment dat einde achttiende of begin negentiende eeuw de drukpers zijn intrede in de kolonie deed, hun evangeliserende rol niet alleen vanaf de kansel maar ook door middel van het plaatselijk gedrukte woord meer invloed te geven. Anderen - de meesten - schreven hun ervaringen in briefvorm naar het thuisfront of publiceerden hun herinneringen na repatriëring in het moederland.
Rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw vinden we een groot aantal poëtische paters die een letterlijk regime uitoefenden door middel van kanselprediking, onderwijs, pers en verenigingsleven. Geestelijken bestudeerden en beschreven de taal, de geschiedenis en de folklore. Missionaire linguïstiek en antropologie bloeiden. Educatieve journalistiek en in de pers gepubliceerde moraliserend-verhalende literatuur werden gezien als bij uitstek geschikte missioneringsmiddelen die in de vorm van talrijke gelegenheidsgedichten, opvoedkundige discursos, reisverhalen, dialogen en brieven, toneelstukken en feuilletons de lezer tot bekering en geloofsversterking moesten beïnvloeden.
In later tijd bewogen geestelijken zich op de grenslijnen van wetenschap en geloof, van religie en antropologische interesse, zoals pater A. de Groot CssR met zijn belangstelling voor de Didibri-torie (1970), een aantal volksverhalen in het Sranan met Nederlandse vertaling. De voorkaft meldt: ‘In de Surinaamse volksverhalen speelt ook de duivel zijn rol. Welke rol hij echter ook speelt, altijd, behoudens hier en daar een boosaardige grap, in de ondergrond on-heil en zeer juist getypeerd in het volks gezegde: “wie met de Duivel eten wil, dient een lange vork te hebben.” Waarbij als waarschuwing gevoegd moet worden, dat hij dán alleen speelt, als hij winnen kan.’ Priester A. de Groot wil ook de ‘andere kant’ van de missie laten zien in Jorka-Tori: geloof het of geloof het niet, maar zó zeggen ze Wakaman si Jorka! (1971) en samen met A. Donicie C.ss.R.: Ondrofeni sa leri ju (1958), vertellingen in het Neger-Engels met vertaling in het Nederlands. Tenslotte moeten de paters-historici nog even genoemd worden, die de geschiedenis van hun land van inwoning in het algemeen en de kerkgeschiedenis in het bijzonder beschreven hebben. Te denken valt aan G.J.M. Dahlhaus, M.F.R. Abbenhuis, W. Brada en Joop Vernooy om er enkele te noemen, die met hun geschriften de roomse zaak verdedigd hebben.
| |
Een census catolicus
De katholieke roman in het algemeen was ruimer dan alleen die van de missionaris. In die zin kon ook een niet-geestelijke een roman schrijven waarin de missie zich volledig kon vinden. In het Antilliaanse nieuwsblad Amigoe van 13 mei 1933 schreef de aan het bekende Sint-Thomascollege op Curaçao verbonden onderwijzer F.J. Linnartz daarom ook ‘iedere katholiek, die naar de koloniën vertrekt, draagt noodzakelijkerwijze het christelijk zegel mee!’ Frans J. Linnartz (1907-1987) werd in het Limburgse Roermond geboren en werkte van 1932 tot 1934 op Curaçao. Hij was er slechts zo kort wegens gezondheidsredenen van zijn vrouw, wat het echtpaar noodzaakte te repatriren. Naast onderwijzer aan het Sint-Thomascollege was Linnartz tolk-vertaler voor Frans ten behoe-ve van het gouvernement. Hij werd bekend om zijn lezingen over cultuurgeschiedenis voor de Sint-Thomaskring en wegens zijn artikelen in de Amigoe. Frans Linnartz was een actief schrijver en publicist. Onder zijn pseudoniem Gabriel Gorris produceerde hij talrijke werken, waaronder vier romans over het Caribisch gebied, waarvan drie historische en een contemporaine: Christoffel Columbus, de laatste kruisvaarder (1946), Palabroea de witte uil van Hato (1947) dat bekroond werd door het Nederlandse Boekhuis, Mayobá de goede kacike (1948) dat bekroond werd met de Gottmer Prijs, en Over grondeloze diepten (1951).
In zijn krantenartikel onderscheidde Frans Linnartz drie soorten ‘Koloniserende Hollanders’- met hoofdletters. De eerste groep hoort tot de ‘tropenadel’, die figuren die oorspronkelijk met een goede dosis Max Havelaar-bloed in de aders arriveerden, maar die na drie maanden omgang met de ‘ingewijden’ tot Jan Salies worden. Zij zijn het grootst in aantal en houden het in de kolonie veelal probleemloos vol tot het legaal beschermd en gewaarborgd pensioen. Dan heb je - zeldzamer volgens Linnartz - de meer principiëlen die de wacht betrekken bij hun oude beginselen. Soms zelfs, al te zeer in de knel, ‘geven zij links en rechts een sabelhouw en worden dan te zijner tijd eervol aan den dijk gezet, dat wil zeggen geloosd als vuil water’. De derde en laatste nog zeldzamer soort koloniserenden merkt al snel op dat ‘het rumoerige huis waar vele rassen elkaar ontmoeten, haten en beminnen’ hun altijd vreemd zal blijven, wat hen doet besluiten zich nergens mee te bemoeien en zo snel mogelijk stilletjes te repatriren. (Amigoe 13, 20 V 33)
Volgens Linnartz dienen de uitgezonden Europeanen tijdens hun tropenverblijf met de mensen van hun nieuwe land van inwoning als broeders samen te werken om de katholieke beginselen te verdedigen. Een zekere aanpassing aan land en gewoonten dus, maar zonder principes als het hoge katholieke ideaal prijs te geven. Een van de geschikte middelen daartoe werd geacht de literatuur te zijn.
Bij de opening in juli 1933 van de bibliotheek van de Sint-Thomaskring, een Curaçaose vereniging van jongeren uit de gegoede stand, gaf Linnartz zijn ideeën over waarde en gevaar voor de katholiek van het lezen van literatuur. Literatuur is in de eerste plaats ‘hulp in 's menschen drang naar vergeestelijking’, ‘het literaire kunstwerk dient de schoonheid, een der goddelijke titels’, ‘de schoone letteren hebben waarde voor den geestelijken mensch in het algemeen, door hun opbouwende en aanvullende elementen’: ‘De katholieke roman kan de katholieke gedachte steunen, meer bewust maken. De katholieke sociale roman kan een steun zijn vóór, is zèlf een uiting ván, katholieke sociale actie. De doorsnee-mensch bezit in de goede roman een groote schat. Hij verschaft hem tegelijk genot en heft hem, uit zijn eigen soms bekrompen inzicht, binnen de zeer bizondere gezichtskring van den talentvollen auteur. Hij ziet er in vele gevallen, zijn eigen visie in bevestigd of verlevendigd. Soms zal zich tengevolge van romanlectuur zijn oordeel wijzigen.’ De invloed van literatuur wordt dus groot geacht - ten goede en ten kwade. Daarmee bevond de missie zich in het Caribische post-emancipatie tijdperk in een dualistische positie. Enerzijds wilde ze het lezen als middel bij uitstek tot volksontwikkeling en civilisatie bevorderen, anderzijds vond ze het lezen van ‘ongeschikte literatuur’ - juist wegens de veronderstelde invloed - gevaarlijk. Dat bracht de missie er in de Antillen vooral toe door haarzelf te controleren leesstof in het Papiamento te propageren. Spaans, Nederlands en andere talen waarop niet die directe controle mogelijk was, werden geweerd: ‘Met dit al blijft de roman een gevaarlijk product. Wat voor de een goed is kan voor een ander schadelijk zijn. Het is daarom wijs zich te laten voorlichten door vertrouwde bronnen bij de keuze der romanlectuur of
een “census catholicus” te ontwikkelen, een zesde zintuig waarmee iemand als 't ware onbewust weet aan te voelen, hoe hij de goddelijke en kerkelijke geboden niet alleen naar de letter, maar ook naar den geest moet onderhouden (...) Niet het verhaaltje maakt de goede roman uit, maar de wijze waarop en de mate waarin hij de spiegel is van een universum.’
Dat universum diende katholiek te zijn; de katholieke roman moest beantwoorden aan een katholieke levensvisie: ‘Men meene niet, dat de onderhavige roman moet overvloeien van kwezelarij, zoetsappigheid of goedkoop pausjesspelen. De kath. levensbeschouwing erkent het bestaan van goed en kwaad, van een duivel, van erfschuld, van de demonische krachten der passies. De auteur zal deze werkelijkheden niet kunnen negeeren. Al de heerlijkheid Gods, al de regens van genade, de lentes van Gods vreugde, de zomers van wasdom der deugd, maar ook alle boosheden, de modderpoelen der gezonken zielen, de troebele atmospheren van zonde en neergang kunnen in de roomsche roman een voorname rol spelen. Alles hangt af van de wijze, waarop de auteur de dingen belicht, zooals het welslagen van een portret afhankelijk is van belichting (maar ook van diaphragma! van afstand! van atmospherische gesteldheid).
Belichting: De auteur zal moeten belichten met de lampen der kath. levensopvatting. Diaphragma: Hij zal een wijde blik moeten hebben, die open staat voor alles, voor het algemeene en het bizondere, voor alle verschijnselen des levens. Afstand: hij zal boven zijn stof moeten staan, een zekere distance moeten hebben. Atmospherische gesteldheid: de auteur zal in een roomsche atmospheer moeten ademen!’ (Amigoe 22 VII 33)
Het verschijnsel van de literair bewogen en bevlogen dominee en pastoor kent een lange traditie en heeft zich tot vandaag de dag gehandhaafd; denken we maar aan de Curaçaose paters M.D. Latour, M. Möhlmann (Wim van Nuland) en V. Brenneker, en de Arubaanse dominees G.J. Eybers, G.E. Alers, H. Geurs en A. van den Doel. Met grote aandacht voor het eigene van het land, waarin ze veelal tijdelijk woonden maar soms ook voor de rest van hun leven bleven, verloren de missionarissen toch nooit de belangen van de moederkerk en het moederland uit het oog. Literatuur was voor hen, net als voor de hiervoor geciteerde frater Abbenhuis, dan ook geen doel maar bezat in hoge mate waarde als missiemiddel ter bekering. Ze gebruikten daarom veelal de volkstalen om de mensen te bereiken, maar vonden het Nederlands van hoger culturele waarde.
Deze karakterisering is echter wat eenzijdig, want we kunnen in de loop van de tijd op zijn minst twee fasen van missionaire literatuur onderscheiden. Allereerst en dominant is de traditionele vorm, geschreven vanuit de idee van de superioriteit van Westerse normen en waarden, die hun hoogste uitingsvorm in het christendom hadden gevonden. Maar vervolgens is er eveneens een moderne vorm van missionaire literatuur, vanuit de idee van solidariteit met de minstbedeelden in de kolonie. Achtereenvolgens geef ik van beide ‘houdingen’ een paar voorbeelden van mensen wier ervaringen teruggaan tot de jaren dertig van de twintigste eeuw, maar die voornamelijk na 1940 publiceerden: P.M. Legêne hoort tot de eerste fase, Wim van Nuland en Pater Brenneker behoren tot de laatste.
| |
P.M. Legêne
Tijdens de kroningsplechtigheden van Christiaan VI van Denemarken, in 1731 in Kopenhagen, ontmoette Graaf van Zinzendorf, de stichter van de Evangelische Broedergemeente, de Hernnhutters, de gedoopte ‘Kammer-Mohr’ Anton Ulrich, die met zijn beschrijving van de kommervolle positie van de slaven op het Caribische eiland St. Thomas, hun ‘onuitsprekelijke lichamelijke en geestelijke lijden’ op het Deense eiland, het zendingsvuur van de Broeders ontstak. Een jaar later was de zendingsarbeid op St. Thomas en St. Croix realiteit. Drie jaar daarna trokken de eerste broeders naar Suriname, waarmee een traditie gevestigd werd die zich tot in onze eeuw voortzet.
Van al de naar de West uitgezonden zendelingen is ons waarschijnlijk de naam van de uit Denemarken afkomstige Peter Martin Legêne (1885-1954) wel het meest vertrouwd, ook al omdat hij tientallen boeken met zendingsverhalen schreef en die als voorzitter en secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap publiceerde. Vele daarvan gaan over Suriname, waar Legêne van 1916 tot 1930 als zendeling onder vooral de Hindostanen werkzaam was. Legêne was van oorsprong journalist, maar volgde later een theologische studie en deed zendingservaring op in India, waar hij Hindi en Urdu leerde. De journalist vinden we terug in de vaardige stijl van zijn zendingsverhalen, de Indiase ervaring in zijn hang naar het Oosters mystieke dat uit zijn werk spreekt. Al binnen enkele jaren na terugkeer uit Suriname schreef Legêne zijn eerste Surinaamse zendingsverhalen.
| |
De gevloekte plantage
Het verhaal van De gevloekte plantage begint met het corrupte leven van een aantal Europese kolonisten op een koffieplantage aan het begin van de twintigste eeuw. Iedereen - van hoog tot laag en van allerlei herkomst en allooi - denkt aan niets anders dan aan geld, drank en vrouwen. De nieuwkomer Jan Verdonk heeft in Nederland zijn aanstaande vrouw achtergelaten en arriveert in de kolonie en op de plantage met de beste bedoelingen, maar na enkele maanden heeft hij zich al zodanig aangepast aan het liederlijke plantageleven dat hij zijn geloof waarin hij is opgevoed, praktisch verliest en zich zodanig overgeeft en drank en vrouwen dat hij met een ernstige geslachtsziekte in het ziekenhuis wordt opgenomen. Dat veroorzaakt een crisis in zijn leven, die pas wordt opgelost als hij met een groep Indianen mee het bos ingaat. Dezen laten hem doodziek achter bij een oude tot het christendom bekeerde marron-vrouw die met haar kleindochter Minah eenzaam bij een rivier, diep in het oerwoud woont. Het oerbos purificeert en brengt Jan tot rust en inkeer. Als hij daarna opnieuw naar de plantage gaat, laat hij zich niet meer beïnvloeden en leidt hij daar een zuiver leven. Zijn aanstaande vrouw, Mien Verhorst, komt als verpleegster op de plantage werken. Haar invloed en geloofskracht veranderen de gevloekte plantage in een waar paradijs. Hoofdassistent en vriend Kees Bout trouwt aan het einde van het verhaal met Bruine Minah, daarmee het traditionele interraciale niet voor de wet erkende ‘Surinaamse huwelijk’ in zonde vervangend door het ‘ware huwelijk’ in christelijke zin. Jan en Mien blijven samen in Suriname om de plantage op te bouwen.
De beschreven personages zijn witte Europeanen, die alle vertelaandacht opeisen. Vergeleken met hun rol en karaktertekening is die van de Hindostaanse en Javaanse arbeiders en de Chinese winkelier maar heel summier beschreven. Javanen worden gekarakteriseerd als dobbelaars en vechtersbazen. Daartegenover staat de dienende Javaanse huishoudster Djompo. De Indianen worden als heel stille mensen beschreven, als ‘goede wilden’ die zich in verre en voor de blanken ontoegankelijke streken hebben teruggetrokken om daar hun eigen leven te leiden, ongestoord door de grote wereld met haar gelddorst en winstbejag. Een ander cliché wordt beschreven in de schone mulattin, in de persoon van Minah, later Bruine Minah genoemd - de kleindochter van de oude bekeerde marron-vrouw. In deze zendingsroman heeft de halfbloed echter geen sensuele rol, zoals gebruikelijk, maar symboliseert wel de schoonheid van het gemengde ras: ‘Zij had een lichtbruine huidskleur en een zeldzaam mooi gezicht met vriendelijke ogen en een rij glanzend witte tanden. Zij was slank met een fiere houding en sierlijke manieren en haar hele verschijning was buitengewoon aantrekkelijk.’ (66) In oudere verhalen leverde het mengras slechts gedegenereerde bastaarden op, die niet alleen lelijk van uiterlijk maar vooral slecht van karakter zijn. In de jongere geschriften staat gemengd bloed zonder uitzondering garant voor lichamelijke schoonheid en passie: het cliché van de vurige mulattin.
Het verhaal van De gevloekte plantage is doordesemd van de godsdienst en de zegenende rol van de zendingsarbeid van de Evangelische Broedergemeente, door de bekering van Jan Verdonk, maar vooral door de helende rol van een Europese verpleegster: ‘Sedert de dagen der slavernij is plantage Zorgenvrij vervloekt. Het bloed van talloze onschuldige mensen heeft daar gevloeid. De aardbodem heeft daar de zoute tranen van ongelukkige, gepijnigde mensen gedronken. De almachtige God heeft daar zonden gezien, zo gruwelijk, dat men ze niet kan vertellen. Hij heeft gezien hoe zwarte moeders gedwongen werden haar dochters aan blanke kerels uit te leveren, hoe het gezinsleven der negers werd vernietigd, de vrouwen tot ontucht werden gedwongen en al wat menselijk heet werd in de harten der slaven uitgeroeid.’ (72)
Verpleegster Mien Verhorst is ‘het tarwegraan dat in deze gevloekte aarde moest vallen om de plantage te verlossen van de vloek’: ‘De gevloekte plantage scheen een klein paradijs te worden. En het middelpunt van dit alles was een vrouw, die door haar onbaatzuchtige en frisse geest de ene duivel na de andere op de vlucht joeg.’ (135) De oude marronvrouw heeft al gezien hoe Mien Verhorst de plantage zal omtoveren. Dat is ook weer zo'n steeds weer terugkerend verhaalmotief, een oude teruggetrokken levende vrouw met voorspellende gaven: ‘De plantage zal gevloekt blijven, tot er een blanke gevonden wordt, die uit onzelfzuchtige liefde daar komt leven en werken, en die zijn leven wil opofferen voor het welzijn en het geluk van anderen (...) Op deze plaats woonde eens de satan, nu woont hier God. Ik voel Zijn nabijheid hier. Hier is het nu goed om te leven en te sterven. Het bloed dat hier vergoten is, de tranen die hier zijn gevloeid, het leed dat hier werd geleden, dat alles heeft om wraak en vergelding geroepen en ziet, nu komt de verzoening.’ (115; 144-145)
De plantage staat tegenover het oerwoud als een plaats van corruptie, geld en onzuiverheid tegenover die van vrijheid, geloof en zuivering; cultuur tegenover natuur; duisternis tegenover licht. Het verhaal heeft zeventien hoofdstukken: de aanvankelijke corruptie van de plantage, de inkeer als scharnier exact halverwege het verhaal; de schets van het vernieuwde plantageleven in de tweede helft van het verhaal.
De gevloekte plantage is een bekeringsroman op drie niveaus: er is een weg van duisternis naar licht in het persoonlijke leven van twee van de hoofdpersonen; vervolgens verandert op het niveau van de gehele plantage zonde tot zuiverheid; tenslotte is deze zuivering op de plantage pars pro toto voor de historische ommekeer van slavernij naar vrijheid.
Voorwaarde is een praktisch christendom als drijvende kracht voor de weg naar het licht. Legêne verklaart zich tegen het isolement (in het bos) maar wil de mens verantwoordelijk zien tussen de medemensen, in het midden van het maatschappelijke leven. Opvallend is daarbij de rol van de vrouw: de oude marron-vrouw, Mien Verhorst en Bruine Minah. De zachte vrouwelijke krachten staan tegenover mannelijke bruutheid.
P.M. Legêne schreef zijn koloniale bekeringsroman en vele andere boeken achteraf, na repatriëring en vanuit de herinnering. Die hield hem kennelijk nog langdurig bezig: ‘nooit meer vergeten’ zou Rob Nieuwenhuys zeggen. Legêne schreef over Nederlanders en Europeanen, voor Nederlandse lezers, op welke wijze hij een beeld gaf van hoe hij het reële en ideële leven in de kolonie zag. Dat betekende voor hem een leven van de blanke in de tropen, van de goedwillende blanken als culturele intermediairs die met name het christendom als heilbrenger voor de kolonie beschouwen en uitdragen.
| |
Twee werelden
Zending kun je overal bedrijven, maar in de verhalen van P.M. Legêne vinden we haar onder de plantageslaven en vooral onder de bosbewoners van het Surinaamse binnenland: de onafhankelijke marrons en hun nazaten, en de autochtone Indianen diep in het oerwoud. In het zendingsverhaal ontmoeten twee werelden elkaar: die van de blanken in de stad, de beschaving, de cultuur, en die van de zwarte en de rode mensen in de ongerepte natuur van het bos. Ze staan voor P.M. Legênes beleven scherp tegenover elkaar. In een van zijn bekendste werken, het in 1948 verschenen en diverse keren herdrukte Suriname, land mijner dromen luidt het aldus: ‘Hier ontmoeten twee werelden elkaar, de wereld der “cultuur” en de wereld van het meest primitieve menselijk leven.’ (46) P.M. Legêne's zendingsverhalen ontstaan vanuit deze dualistische positie. Enerzijds verdedigt hij de culturele eigenheid van marrons en indianen en schrijft hij met een grote antropologische openheid over hun rituelen bij geboorte, dood en begrafenis, anderzijds staat hij vanuit zijn zendingsopdracht volstrekt onverzoenlijk tegenover het heidendom met zijn geloof in heilige bomen als de kankantrie, heiligdommen etc., en verdedigt hij christelijke symbolen als doop en belijdenis en westerse waarden als het huwelijk.
In zijn verhalen gaan zending, medische hulp en schoolonderrricht steeds samen, waarbij de laatste twee in dienst staan van de eerste door de bekeringsmogelijkheden die ze bieden. De zendeling is bíj de mensen in het bos, maar wordt nooit één mét ze. Hij preekt tégen ze maar communiceert niet echt mét hen. Als een ware Kipling-adept schrijft Legêne, dat hij graag met de bosbewoners zou willen praten, maar dat een dergelijk gesprek zonder diepgang zal blijven, want ‘zij leven in hun eigen wereld, die ons, Blanken, niet aangaat en waar wij toch geen begrip van hebben. Die wereld is zo ver van de onze, als het Oosten is van het Westen.’ Dat lijkt de hele zendingsidee te ondermijnen, maar ‘Oost en West zullen elkaar nooit vinden, dan alleen in Jezus Christus en in Zijn kerk’.
Dit onoverbrugbare twee-werelden-motief duikt in Legênes werk herhaaldelijk op. Legêne verdedigt de Goede Wilde-idee als hij schrijft over de ‘stille wereld van ongeschonden natuur’ tegenover de ‘onrustig jagende’ wereld, waarin ‘mensen op jacht naar geluk, het geluk van zichzelf en anderen vertrappen, omdat zij niet weten, waarin het ware geluk bestaat’. Over de mensen in het bos luidt het: ‘Wat zijn ze mooi! Wat passen ze goed in deze omgeving. Welk een ongeluk zou het zijn, als de boze wereld van buiten hier binnendrong en deze fijne “cultuur” vernietigde, die zij, door het Evangelie alleen hebben geschapen. Gelukkig voor hen liggen hun gemeenten zo ver achter tal van grote en gevaarlijke watervallen, dat er weinig contact met de buitenwereld mogelijk is. Gelukkig, zeggen wij...’ Wat zou hij erbij gedacht hebben toen hij het woord ‘cultuur’ tussen aanhalingstekens plaatste? Het dilemma zit hem in het open oog voor de noodzaak van medische hulp en onderwijs, waarvan Legêne wel degelijk het belang ziet, terwijl bekering tevens onvermijdelijk het verlies van culturele eigenheid inhoudt.
| |
Tani, het godenkind
Het bekende Tani, het godenkind (1942) dat in de jaren na verschijnen enkele keren werd herdrukt, is een traditionele bekeringsgeschiedenis van de heidense hoofdfiguur Tani en zijn bevrijding van de angst. Tani wordt door zijn bijzondere gaven en zijn vriendschap met tijger en slang als een godenkind gezien. Maar dan een heidens godenkind! Dan komt de inheemse - geen Nederlandse! - zendeling, die aanvankelijk nog weinig resultaat boekt: ‘het werk der zending in het Bosland is een ploegen op harde rotsen en slechts zelden heeft de zendeling de vreugde, mensen door het Evangelie gegrepen te zien.’ (70)
Maar het zal duidelijk zijn dat Tani wel degelijk bekeerd wordt en van een heidens godenkind tot een Kind van God wordt. Via de wereldse liefde voor het reeds bekeerde meisje Switimoffo, maakt Tani tevens kennis met de Goddelijke Liefde. De bekering van deze twee jonge mensen brengt hen in de problemen met hun familie, hun dorp en met de tovenaar. Maar die worden alle opgelost, zodat Tani en Switimoffo niet in zonde hoeven samen te leven maar een christelijk huwelijk kunnen sluiten: ‘Zelfs hun uiterlijk veranderde zienderoogen. Niet alleen kregen hun oogen een anderen glans, maar er kwam een geheel nieuwe uitdrukking op hun gelaat, die van rust en vrede in het hart getuigde.’ Op hun beurt tijgen Tani en Switimoffo vervolgens op het zendingspad en ‘een drukke tijd van een heerlijken oogst’ begint. Beiden zijn ‘uit diepe duisternis en een gruwelijk leven in zonde en duivelsdienst rein gewasschen in Zijn bloed’. Het twee-werelden-motief speelt in deze vroege zendingsroman nog geen rol. Antropologische openheid wordt hier nog volkomen belemmerd door onrealistische christelijke bekeringsijver.
| |
Natuur
Legênes zendingsverhalen en die van anderen ruimen veel plaats in voor de indrukwekkende exotische natuur en de mens die daarin harmonisch past. Hij idealiseert het bosleven van de bosnegers, die als afstammelingen van de opstandige gevreesde marrons allen tot ‘goede wilde’ verheven worden: ‘Dit volk leeft daar nog onder dezelfde primitieve omstandigheden, volgens dezelfde wetten als twee, drie eeuwen geleden. Het heeft zijn oerwoud lief, hartstochtelijk lief. Het heeft de watervallen en stroomversnellingen lief. Het heeft de grote, benauwende stilte lief. Het is vergroeid met de natuur, kent ieder geluid in het woud, iedere kronkeling in de rivier, iedere rots in het water. Hun oog is scherp als dat van een roofdier. Hun voet is licht als die van een gems en hun armen zijn sterk als die van een bokser. Hun naakte lichaam is vaak een beeld van de meest volmaakte schoonheid. (...) Ja, neem hen daarginds in hun element waar, en ge zult ont-dekken, dat het geen “zwartjes” zijn, minderwaardige schepselen, die alleen op de lachspieren werken, maar dat het dappere, stoere, kloeke mensen zijn, waar wij ons in hun wereld héél klein bij gevoelen.’ (118-119)
Als de nacht komt in het bos, wordt het verhaal zo mogelijk nog lyrischer: ‘Duisternis bedekt de aarde. Lichtende torren schieten door de lucht (...) Het nachtelijke symphonieorkest van het oerwoud begint met zijn wonderlijke betoverende muziek. Duizenden insecten, vogels, dieren en kruipend gedierte spelen mee. De maan laat haar zilveren stralen over het donkere woud en de rivier vallen, onbeschrijfelijk schoon en fascinerend. Welk een rust te midden van al deze geluiden!’ (Suriname, land mijner dromen 139)
P.M. Legêne beschrijft het bos als metafoor. De ongerepte natuur is Gods werk en als zodanig een wonder van pracht voor wie het geloof heeft dat te schouwen. Maar het-zelfde oerwoud is een oord van donkere, demonische angst voor wie het licht van het geloof nog niet is ontstoken. J.W. Baronesse Van Lynden zegt het aan het begin van een van haar zendingsverhalen, In het oerwoud van Suriname (1948) aldus: ‘De mensen zeggen wel eens, dat je God kunt leren kennen uit de natuur; maar bij de heidenen zien we wel, dat dit niet zo is.’ (..)
Voor hen zit de natuur immers vol angstwekkende demonen. Tijdens de slavernij bood het oerwoud de mogelijkheid tot vlucht naar de vrijheid. Maar vervolgens regeerde in het bos de angst voor in bomen, water en rotsen verborgen geesten, angst voor de wereldlijke en geestelijke leiders, zodat de marrons ‘op deze manier toch weer slaven werden, niet van blanke plantage-eigenaren, maar van toverpriesters, medicijnmannen en tyrannieke opperhoofden. Hun leven werd zo grenzeloos donker, dat zij het lachen verleerden, en hun ogen werden zwart als de nacht. Die ogen vertelden van angst en vrees, waarin zij leefden van de geboorte tot aan de dood.’ (P.M. Legêne: Swititaki 1950: 8) In een heidens dorp heerst de ‘vrees’ die de schoonheid wegneemt, de mensen zijn slaaf van hun angst, haast erger dan in de tijd van de slavernij: ‘Er is vrees voor demonen, voor koenoes, voor het boze oog, zelfs voor vergif en bacteriën. Wat 'n leven, vooral voor de kinderen, die heel vroeg in al deze huiveringswekkende dingen wordne ingewijd! Hun ogen spreken van deze alles beheersende angst. (...) Wij zien geboeide slaven; maar het zijn geen slavendrijvers, die ze voortdrijven; het is een heirleger van demonen in wier macht zij gevallen zijn en onmenselijk worden gepijnigd.’ (Suriname, land mijner dromen 152,155)
In het dorp van Atoendendoe, die leider is van zijn ‘sympathieke, stoere, volk, dat echter zo gruwelijk door de satan is misleid en geboeid’ (175) concentreert zich ‘het animisme in zijn meest huiveringswekkende vorm. We huiverden van deze alles beheersende, alles doordringende duisternis. Om hier te moeten leven en hier te moeten sterven!’ (172) Hoe anders is het in de christendorpen van de Matoewaris, want daar heersen vrede, gerechtigheid en blijdschap, er wordt niet gestolen, er zijn geen gevangenissen. ‘Hier is orde, tucht en eerbied voor elkander en elkanders eigendom.’ (Suriname, land mijner dromen 179)
Slechts voor de gelovige Christen is de natuur een oord van harmonie en schoonheid. De weelderige plantengroei van het bos waarin alles een sprankje zonlicht wil bereiken, wordt omgebogen tot het beeld van de mens die gelovig omhoogstreeft naar Het Grote Licht: ‘Met onweerstaanbare kracht wordt alles omhoog getrokken tot het licht. Doch door dit geweldige, alles bezielende streven naar omhoog vergaat alleen het onkruid. Al het andere wordt erdoor gezegend. Door elkaar getrokken en gesteund schieten de stammen omhoog, slank en rank, met een kracht die ze nooit zouden kunnen ontwikkelen, wanneer zij alleen stonden. (...) Zo draagt het sterke het zwakke, en daarvoor dient het kleine en zwakke dat gedragen wordt, weer tot versiering van zijn drager. Zou de wereld niet een paradijs kunnen worden, wanneer ook de mensen zich zouden willen buigen voor die goddelijke wet van dienende liefde, de een de ander dragende, omhoog naar het licht?’ (P.M. Legêne: De gevloekte plantage 1951: 78-79) Het is een metaforische vondst die Legêne kennel ijk zó geslaagd vond dat hij deze steeds weer gebruikte. In De symphonie van het oerwoud (1934) en in Wat het Surinaamse oerwoud ons vertelt (193?) had hij hem al eerder gebruikt met nagenoeg dezelfde woorden: ‘Klim op tot God, jaag naar het licht uit Hem, zuig Zijn Goddelijk licht in U op. En verlicht dan met Uw licht de donkere wereld rondom U...’
In de tegenstelling bos en stad staat het eerste bij Legêne voor ongereptheid, zuiverheid en menselijkheid, de stad en de wereld der blanken staat voor alles wat slecht is. ‘De stille wereld van ongeschonden natuur’ staat ze diametraal tegenover de ‘onrustig jagende wereld, waar mensen op jacht naar geluk, het geluk van zichzelf en anderen vertrappen, omdat zij niet weten, waarin het ware geluk bestaat’. (209) De historische schuld van de slavernij kan slechts door het evangelie gedelgd worden.
| |
Beeldvorming
Aan het begin van Tani, het godenkind poneerde P.M. Legêne dat hij weliswaar een verhaal schrijft, maar dat het daarom niet minder werkelijk is wat er in staat: ‘Het is door en door waar. Want al de feiten, die er in verwerkt zijn, zijn genomen uit het werkelijke leven van de Boschnegers, uit de dagelijksche gebeurtenissen in die donkere wereld der demonen.’ P.M. Legêne schetste vervolgens een sterk ideologisch geladen beeld van het leven van de Surinaamse bosbewoners als een bestaan vol angsten en vrezen dat de arme heidenen moeten doorstaan. Voor hen is het leven in de natuur verre van idyllisch, want ze zijn overgeleverd aan strenge leefregels, opgelegd door talrijke demonen in heilige bomen, watervallen, rotsen en overal elders, aan de misbruiken van macht door de medicijnmannen, aan het autoritaire en zelfzuchtige bewind van de kapiteins als bestuurlijke autoriteit. Het leven in het bos valt de arme heidenen niet te benijden. Pas met de komst van het Christendom wordt het bosbestaan leefbaar en genotvol.
Je hoeft geen cultuurrelativist te zijn om op te merken dat zendingsactiviteiten mensengemeenschappen in het Surinaamse bos beïnvloedden. Bekering van heidendom tot christendom betekende vaak scheuring in gezinnen tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw, sociale isolatie in het dorp van inwoning, soms zelfs verbanning. In de verhalen worden deze zaken aangestipt, zelden dieper geproblematiseerd dan als het noodzakelijk en vanzelfsprekend offer dat de bekeerling brengt voor zijn heiland. Christendorpen worden altijd positief, heidendorpen negatief geschetst.
Zendingsarbeid is het delgen van een historische schuld voor ethicus Legêne: ‘Wij hebben veel schuld af te betalen aan deze arme menschen, veel weer goed te maken!’ Er zit in Legêne's verhalen een sterk ‘wiedergutmachungs-element’ in die zin dat hij zich een eeuw later nog schaamt om wat er tijdens de periode van de slavernij aan blanke wreedheden is begaan: ‘Als gij den aardbodem bouwen zult, zal hij U zijn vermogen niet meer geven, totdat elke gulden, die hier werd geroofd, is vergoed, totdat al het bloed, dat hier werd vergoten, is verzoend, en alle tranen, die hier vloeiden, met tranen van berouw zijn betaald.’
Dit soort gevoelens moet een machtige drijfveer zijn geweest in het moeizame zendingswerk te volharden. Anderzijds propageren zijn verhalen de superioriteit van de blanke, Westerse beschaving en wordt Legêne daarmee impliciet [?] verdediger van een hollandiserings-idee. Dat de zendingsactiviteiten na de emancipatie van 1863 de koloniale autoriteiten welgevallig waren, werd in 1935 bij het tweehonderdjarig jubileum van de Hernnhutter zending in Suriname onomwonden door gouverneur dr. A.A.L. Rutgers verwoord, toen hij de betekenis van de Hernnhutterzending plaatste ‘in het kader van Nederlands koloniale taak in Suriname’, als ‘de heilige roeping om het welzijn en de ont-wikkeling te bevorderen van de volken, die nog niet in staat zijn tot zelfbestuur’. De ethi-sche politiek in een notendop. De zendingsroman bevestigt deze gedachte, want ze pretendeerde zegen in het donkere bos te brengen, die de inwoners als met kaarsen van de duisternis bevrijdt.
| |
Twee post-koloniale herschrijvingen
Zendingsromans werden niet alleen door passanten geschreven, maar ook door auteurs van Suriname zèlf. De Surinaamse onderwijzer Kees Neer (ps. van F.R. Lansdorf 1916) die van 1934 tot 1946 in het binnenland lesgaf en vervolgens in de stad was dertig jaar jonger dan zendeling Legêne, maar publiceerde met Viottoe (1949) een roman die aansloot bij de traditie van de Caribisch-Nederlandse zendingsroman. Viottoe beschrijft traditie contra vernieuwing, bos en stad, onkunde tegenover onderwijs, obia en geneeskunde, de wetten van het bos contra de wetten van de kerk, heidendom en christendom. Verandering, invloed van de stad, kan niet uitblijven. Daar is de roman dan ook niet tegen, veeleer gaat het om de manier waarop. De wijze dorpsoudste Koniman vindt dat de bostraditie moet blijven, maar dat onderwijs nodig is: ‘De school is goed. 't Is goed dat wij mensen van 't bos, leren schrijven en rekenen. Maar de geesten van die gestorven zijn, zullen wraaknemen over ons, als wij de wetten van 't bos met voeten treden.’ Feloe Kamisa, de oom van Viottoe, zegt dat ‘de tijden zijn veranderd, en wat niet goed was in het verleden, hoeft op de dag van vandaag niet te worden gehandhaafd’. Bekering wordt hier dus in een algemeen kader van verandering, ontwikkeling, verwestersing geplaatst.
P.M. Legêne en Kees Neer waren relatieve tijdgenoten die beiden de bosgemeenschappen van buiten beschreven, ondanks hun verblijf. Beiden gebruikten hun verhaal om veel ervaringen over het bosleven te kunnen vertellen. Neer gaf uitvoerige beschrijvingen van het dorpsleven, de visvangst, feesten, (winti)dans, spel en begrafenissen, kangala (raadpleging van de goden), kroetoe, omsingeling en afstraffing. Beiden beschreven de natuur, de rivier en de watervallen. Kees Neer haalt de scherpe kantjes van de bekering er een beetje af. In Viottoe verdedigt hij de christelijke waarden op verdraagzamer manier, met meer begrip voor de traditie, dan Legêne in Tani, het goden-kind. Hoewel in beide romans het resultaat gelijk is, gaat het in Viottoe niet zo van ‘door dik en dun’ en ‘te vuur en te zwaard’. De roman demonstreert begrip voor de cultuur van het bos, en is in die zin humaner vanuit de idee dat de ziel van de mens van nature christelijk is en gemakkelijk christelijk voelt, als de mens zelf zijn geweten niet smoort.
Schreef Kees Neer nog op Europees-traditionele manier over de zending, het was de jongere Surinaamse auteur Edgar Cairo (1948) die in 1982 met de grote roman Dat vuur der grote drama's het genre van de zendingsroman compleet onderuit haalde. Afwisselend is het verhaal gesitueerd in het twintigste eeuwse Nederland en in de achttiende eeuwse toen nog Hollandse kolonie Berbice. In de bijna vijfhonderd pagina's dikke roman zijn acht historische fragmenten in Pilgerhuth in de Berbice gesitueerd, een van de belangrijkste zendingsposten van de Evangelische Broedergemeente. Met het bijbelse Cham-motief als vertrekpunt, verlegt Edgar Cairo het perspectief van de traditionele zendingsroman compleet. Hij gebruikt de historische namen van zendelingen, als van Schuhmann bijvoorbeeld, hoewel deze niet meer dan een kleine rol in het verhaal speelt. Th. Schumann werd in 1747 zendeling in Pilgerhuth, hij leerde de taal der Arowakken en preekte in die taal, hij vertaalde Bijbelfragmenten in het Arowaks, hij vervaardigde een grammatica en een woordenboek, hij dichtte en vertaalde vele liederen in het Arowaks. P.M. Legêne beschreef deze vertegenwoordiger van de missionaire linguïstiek uitgebreid in zijn in 1941 gepubliceerde De roode man en het evangelie; Pioniers in de Zuid-Amerikaanse oerwouden.
Edgar Cairo volgt de historische gegevens, zoals Legêne die beschreef. Zijn herschrijving is dus een zeer bewust doordacht proces. Hij vertelt zijn verhaal vooral vanuit de jonge Akwembene, die herdoopt is tot Matthias, en de oude ‘vliegende neger’ Esthello, niet vanuit de blanke zendelingen. De historische fragmenten lopen uit op de grote slavenopstand in de Berbice van 1763. Edgar Cairo keert de tradititionele zendingsroman compleet om: ‘Zie je, ze zeggen van ons negers, overal waar we zijn, dat we heiden zijn, geboren om afgod te dienen in het bukken & aanbidden van ze. Weldan: zíj, die witkristen, is zíj zijn de ware heiden!’ (64) Akwembene - Matthias fungeert als een intermediair tussen zendeling en Indiaan. Hij leeft als het ware tussen twee werelden, want zijn bekering heeft hem niet bevrijd, maar in een niemandsland gebracht: ‘Hij verstond zijn eigen negers niet. Een diepe diepe kloof. De wanhoopskloof van de kolonie!’ (444). Als tijdens de opstand in 1763 Pilgerhuth wordt overvallen en verbrand, en de mensen vermoord, vlucht Matthias in opperste verwarring naar het kamp van de blanke kolonialen die hem verwelkomen als hulp tegen de opstandige negers! Matthias is totaal gedesorinteerd: ‘hij zou blijven rennen, zijn geest, zien ziel, zijn bosspirit! Dwars door de bossen, door het land! Rennen, rennen, vluchtend wegrennen,... tot op de jongste negerdag!’ (448) En de bloeiende zendingspost Pilgerhuth? De natuur, de wildgroei en het wilde dier hernemen hun rechten: ‘De slang zou er opnieuw de slang verwekken. De tijger zou er weer verschijnen voor een nieuw domein. En de spin, Master Tarantula, zou opnieuw de netten van de roof gaan spinnen tussen al het struikgewas, vergaan! Vergaan!’ (448) Het is weer een spel van eten en gegeten worden. De ‘oogst’ van de zending is nihil. De kaarsen zijn gedoofd.
In het subgenre van de Caribisch-Nederlandse missie- en zendingsroman en de postkoloniale herschrijvingen daarvan vinden we een bewijs dat niet alleen Caribisch-Nederlandse passanten andere thema's beschreven dan hun collega's die thuis bleven, zoals Rob Nieuwenhuys een kwart eeuw geleden al claimde voor de Oost, maar tevens dat er een brede kloof gaapt tussen wat deze Europese passanten schreven en wat de Caribische auteurs daar zèlf tegenover stelden.
Missionaire literatuur was en is tevens de literatuur van het kleine talent dat de poëtische pater en dichtende dominee ondanks alle goede bedoelingen huns ondanks tentoonspreidden. Voorbeelden daarvan zijn met name te vinden in het rooms-katholieke culturele tijdschrift Lux dat van 1943 tot 1946 verscheen om de gelovigen van de juiste leesstof te voorzien nu de aanvoer daarvan vanuit het moederland door de oorlog belemmerd was. De Arubaanse dominee G.A. Alers publiceerde eveneens een apart bundeltje, Transparant, waarin een aantal religieuze gedichten, natuurgedichten, gedichten over de oorlog in Europa, over het eiland van inwoning Aruba en een aantal bijbelse gedichten, alle eenvoudig verwoord, maar weinig origineel en zonder veel poëtische waarde. Ook later zullen van tijd tot tijd predikanten hun literaire stem doen horen, zoals dominee Harmen Geurs en Anthonie van den Doel.
| |
Wim van Nuland
Pater Michael Möhlmann (1911-1969), die van 1939 tot 1969 op Curaçao werkzaam was, begon al snel te publiceren onder het pseudoniem Wim van Nuland en nam als Nederlandse priester de feuilleton-traditie van Curaçaose auteurs uit de jaren twintig en dertig in de katholieke pers over. Hij schreef weliswaar steeds met een moreel doel, maar zonder de retoriek van zijn voorgangers-feuilletonisten, vol eenvoud, waarbij de arme en gedepriveerde mens in de armoedebuurten van sloppen, krotten en huizen van platgeslagen kerosineblikken centraal stond. Wim van Nuland schreef over de ‘vergetenen’: ongeneeslijke zieken, oude vrouwtjes, verwaarloosde jeugd. Zijn werk is een stille aanklacht tegen een maatschappij die deze wantoestanden laat bestaan en waarin de mens geen oog heeft voor de noden van zijn medemens.
Van Nuland putte daarbij uit tweeërlei bron: de Curaçaose volksmensen, en de West-Europese traditie van hagiografieën en het Middeleeuwse mysterie- en mirakelspel. Daarnaast schreef hij veel pastorale stukken in de krant. Onder eigen naam publiceerde hij stukken met cultuuranalyse en -kritiek, onder pseudoniem vertellingen (schetsen), episch-lyrische stukken en religieus toneel, alles in het Nederlands.
Carel de Haseth karakteriseerde Van Nulands werk achteraf als ‘deels realistische deels impressionistische schetsen’. Volgens hem hoorde Van Nuland tot de belangrijkste auteurs die aan ‘De Stoep’ hebben meegewerkt. (Palm 1985: 344) Dat was ook het standpunt van de contemporaine kritiek, die Van Nulands bijdragen het beste vond dat De Stoep geproduceerd had. Pogingen tot mooischrijverij en het steeds sterker wordende moralisme werden Nuland op den duur evenwel noodlottig zodat redacteur Chris Engels zich genoodzaakt zag verdere Stoep-bijdragen te weigeren. Voortaan plaatste Wim van Nuland zijn pastorale schetsen en toneel in het Antilliaanse tijdschrift Lux (1943-1946), waarvan hij een der belangrijkste medewerkers werd. De Antilliaanse auteur-literatuurhistoricus Cola Debrot rekende Wim van Nuland tot de realisten. Hij had waardering en kritiek. De waardering van Debrot bljkt uit het gegeven dat hij in 1955 het verhaal ‘Norma’ in zijn geheel afdrukte in zijn overzicht van de Antilliaanse literatuur. Maar hij vond ook dat Van Nuland ‘niet vrij te pleiten’ was ‘van impressionistische uitbundigheid, die zijn werk hier en daar, zoniet ontsiert dan toch wel ernstig verzwakt’. In 1977 was Debrot inmiddels veel beknopter over Van Nuland; hij noemde Van Nulands werk ‘romantisch-impressionistisch’, dat werd doodgezwegen door de anti-klerikalen. Tegenwoordig is Van Nuland een volkomen vergeten auteur.
| |
Brenneker, pater P.H.F.
Al voor de Tweede Wereldoorlog, maar vooral erna, loste het literaire regime dat de rooms-katholieke kerk op de literatuur tientallen jaren had uitgeoefend zich geruisloos op en de jonge geestelijken pasten zich aan de nieuwe tijdgeest aan door zich tijdig los te maken van de traditioneel nadrukkelijke moralisatie. De rigoureuze katholieke literatuuropvatting die Linnartz gepredikt had, werd verlaten. Zo deed Pater Brenneker in juli 1946 in het tijdschrift Lux een in roomse kringen nog niet eerder gehoorde uitspraak over kunst en kunstenaar: ‘Godsdienst en moreel goed leven staan niet in direct verband met kunst. Iemand kan een goed kunstenaar zijn, zonder dat hij godsdienstig is, zonder dat hij erkent, dat de oorzaak van al het schone bij den Schepper ligt, zonder dat hij erkent, dat zijn gaven hem door God geschonken zijn. Niettemin zal godsdienst en goed zedelijk gedrag den kunstenaar een grote hulp zijn.’ (Lux IV-1: 23-24)
Paul Brenneker (Venlo 1912 - Curaçao 1996) was maar een jaartje jonger dan pater Möhlmann maar lijkt wel een volgende generatie in zijn pastoraal en literair werk. Dat is weliswaar eveneens sterk moraliserend maar op een heel andere toon. Brenneker kreeg zijn opleiding bij de Paters Dominicanen in Nijmegen, werkte op Bonaire, op Guadeloupe en Frans Sint-Maarten en op Curaçao kwam waar hij de rest van zijn leven zou blijven. Was Brenneker op Bonaire pionier van de onderwaterfotografie, op Curaçao ontplooide hij zich naast de reguliere pastorale zielzorg tot een kenner van oudheden, volksgebruiken en volksgeloof. Pater Brenneker was voorzitter van sociale stichtingen als Drecha kas, Kas pa nos tur en Pan pa mi ruman. In het Centraal Historisch Archief worden zo'n honderd tapes bewaard met oral history, waarvoor hij samen met de Curaçaose auteur Elis Juliana de Fundashon Zikinzá oprichtte. Een door de stichting verzamelde etnologische collectie bevindt zich in het Curaçaos Museum. Brenneker verzorgde radioprogramma's als Morde supla, Kom luister even en Chi ku cha.
Vanaf 1946 bracht Brenneker meer dan zeventig publicaties op zijn naam over zulke uiteenlopende gebieden als het onderwaterleven, folklore en oratuur, eenvoudige moraal-theologische raadgevingen aan zijn parochianen, gebedenboekjes, geschiedenis en letterkunde. De gemeenschappelijk noemer in al dat werk bestaat uit een doorleefd ethische godsdienstbeleving en zijn liefde voor Curaçao. Hij schreef in het Papiamento en Nederlands, waarmee hij een van de weinige Caribisch-Nederlandse auteurs werd die ook het Papiamento zodanig beheerste dat hij erin publiceerde.
Brennekers belang ligt vooral op het gebied van de orale cultuur, meer dan op dat van zijn literaire creativiteit. Toen pater Paul Brenneker bij zijn overlijden in de Amigoe-Ñapa van 23 maart 1996 paginagroot herdacht werd, kwam de literatuur daarbij nauwelijks aan de orde. Dat is evenwel ten onrechte voor zijn korte gedichten met steevast een christelijke levensles daarin als uitgangspunt. ‘Het absolute uitgangspunt is het Christendom in zijn zuiver vorm, geloofsbeleving, geloofsdaden, erkenning van de medemens, de rechten van de vrouw, het gezin. De kerk moet meer van en voor de gewone man worden, zoals zij begonnen is,’ schreef criticus Carel de Haseth dan ook.
Van Pater Euwens ‘Het beschavingswerk op Curaçao’ (1906) en M. Möhlmann ‘Het spiegelbeeld van Curaçao’ (1951) en diens alter ego Wim van Nuland met zijn ‘Curaçaose portretten’ loopt er de lijn van de traditie naar Pater Brenneker. Deze traditie is de openheid waarmee de nieuwe land van inwoning en zijn mensen wordt tegemoetgetreden. Maar het betreft geen rechte lijn, want de moderne geestelijken hebben deze omgebogen van een lijn die zich boven het volk verhief tot een lijn die naast en solidair met het volk getrokken werd.
|
|