Luc Tournier, De Stoep en de Caribische letteren
De arts Chris Engels die zich vermomde als de schrijver Luc Tournier publiceerde ruim een dozijn gedichten- en verhalenbundels, was een fervent briefschrijver, een nauwgezet huisarts, musicus van niveau en als sportman winnaar op internationale schermtoernooien. Zijn schilderijen werden in eigen land en ver daarbuiten geëxposeerd, hij ontpopte zich als kenner van het Indiaanse verleden van het eiland en was enthousiast organisator op diverse terreinen. Deze ‘octopus’ - de aanduiding is van Albert Helman - was in 1907 in Rotterdam geboren maar sinds 1936 tot aan zijn plotselinge dood ten gevolge van een verkeersongeval in 1980 verbonden met zijn tweede vaderland Curaçao.
‘Tournier schrijft niet één gaaf, goed volledig gedicht; maar hij leverde het bewijs dat hij meer menselijke en dichterlijke mogelijkheden bezit, dan velen die op hun tijd wél een gaaf en goed gedicht voortbrengen,’ mocht Jan Greshoff oordelen in de NRC van 10 VI 50, hij vergat daarbij dat Chris Engels niet anders handelde dan de perfecte amateur, met alle zwakheden die de liefhebber zich mag veroorloven en die van de professional niet worden geaccepteerd.
Chris Engels was in 1936 als jong Nederlands arts uitgezonden naar de West ten behoeve van de missie, maar hij opende al gauw een eigen huisartspraktijk. Hij was tijdens zijn Leidse studententijd onder het pseudoniem Luc Tournier al actief geweest op literair gebied, maar zijn vertrek naar Curaçao deed hem besluiten de net tevoren gepubliceerde dichtbundel Verzen en penitentie geheel op te kopen om deze ‘zonde’ zijn nieuwe patinten te besparen. Het zal tot 1940 duren, het moment dat ook Nederland in de Tweede Wereldoorlog betrokken raakt, voordat Engels zich weer publiekelijk tot de literatuur wendt, dit keer met het bekende tijdschrift De Stoep dat van 1940 tot 1951 in drie series onregelmatig verschijnt. Vanaf dat moment timmerde Luc Tournier niet aflatend aan de Curaçaose literaire weg met bijdragen in talrijke tijdschriften en in veelal in eigen beheer uitgegeven dicht- en prozawerken. Al in 1941 publiceerde Engels onder zijn pseudoniem Luc Tournier weer een bundel poëzie, Kleine Curaçao Verzen, die in de volgende decennia door meer dan tien uitgaven gevolgd zou worden.
Luc Tournier was na het overlijden van zijn Nederlandse vrouw getrouwd met de Curaçaose kunstenares Lucilla Boskaljon. Hij ontwikkelde zich in zijn tweede vaderland tot een groot organisator op cultureel gebied. In 1939 richtte hij het Curaçaos Genootschap der Wetenschappen op, in 1945 de Vereniging Het Curaçaos Museum, dat in 1948 geopend werd. In 1949 werd dokter Engels zelfs nog kabinetsformateur.
Chris Engels arriveerde op Curaçao op het hoogtepunt van de vernederlandsing. Het Nederlandstalige dagblad Beurs- en Nieuwsberichten was net opgericht, het mulo-onderwijs was in 1935 geheel naar Nederlands model gevormd, in het jaar van zijn aankomst werd het gebruik van het Papiamento volstrekt uit het onderwijs verbannen, de Shell was machtiger dan ooit, het verzet tegen de dominantie van de Nederlandse taal en leefwijze werd volledig naar de periferie gedwongen, de Papiamentstalige eens zo invloedrijke moralistische missie-feuilletons stonden op het punt van doodbloeden, terwijl vernieuwing van literatuur in deze taal nog op zich liet wachten. Engels trof een gesegmenteerde samenleving aan, waarin wit zo niet synoniem was aan (invloed)rijk, zwart in elk geval het tegenovergestelde inhield.
Van Nederlandse zijde werd er in die jaren én later sterk aan getwijfeld of deze kleine landen wel iets van een eigen cultuur bezaten en een eigen culturele entiteit vormden, zelfs zouden kunnen vormen. Men zag ze als gebieden zonder cultuur. Zo kon de op de Nederlandse Antillen wonende Nederlandse historicus Johan Hartog in 1949 in het in Belgisch Congo verschijnende tijdschrift Band een artikel wijden aan het ‘Cultuurleven in Nederlands West-Indië’, waarin hij constateerde: ‘Wat er op Curaçao aan cultuur bestaat is Westers, Westeuropees of althans Westers geneigd. (...) Van een eigen Curaçaose cultuur, die zich zou onderscheiden van de rest is... geen sprake.’ (Hartog 1949: 188-190) Daarmee creëerde hij een vicieuze cirkel. Hij vond immers geen eigenheid en wat hij er aan eigenheid had kúnnen vinden, zou hij dan vervolgens toch geen cultuur genoemd hebben! Het is maar hoe je het bekijkt en wat je wilt zien. Die blinde vlek voor wat er in de kolonie cultureel leefde, was in die dagen geen prerogatief van Hartog alleen. Elk begrip voor het multiculturele en multilinguale en de creolisering van over elkaar heenschuivende en elkaar beïnvloedende talen en culturen ontbrak. Deze Nederlandse myopie wordt na de oorlog door de landskinderen bestreden, maar ook door Caribisch-Nederlandse auteurs als Chris Engels en Johan van de Walle.
Hoe gemakkelijk was het voor Chris Engels geweest zich aan de uitgezonden ‘tropenadel’ te conformeren, van hem werd in feite niets anders verwacht. Maar hij deed het niet en haalde zich daarmee volgens Albert Helman het onbegrip van de ‘achter materiële en mentale hekken’ levende Nederlanders op de hals. Het tweede gedicht dat Tournier in De Stoep publiceerde was het kreupeldichtje over een aan t.b.c. gestorven zwart jongetje: ‘Het jongske van de neger, der negerin, / dat met een stijve nek gestorven, // - zijn ogen zonken in, zijn mond stond als gekorven / op het vonkend schema van zijn kin - // begraven is in zijn klein kistje, / was van hun pover bestaan het vernisje.’
De eerste op Curaçao uitgegeven bundel, Kleine Curaçao Verzen bevat gedichten over het eiland, dwars tegen elke literaire mode van die jaren in, en drie jaar voordat Pierre Lauffer zijn Papiamentstalige Patria publiceerde. Een bundel die overigens door Luc Tournier in zijn tijdschrift serieus besproken werd in een tijd dat er nog geen recensietraditie bestond, en zeker niet voor Papiamentstalig werk. Of die nogal cryptische recensie nu positief of negatief voor de jonge Lauffer uitviel, daarover is al zoveel gediscussieerd, hier geldt dat een dergelijke recensieactiviteit door een Nederlander als zodanig al een revolutionaire daad is. Al in 1942 wijdde Luc Tournier een beschouwing aan de literaire traditie van het eiland, waarin hij naast aandacht voor de Spaanstalige dichters uit het einde van de vorige eeuw en Cola Debrots Mijn zuster de negerin volop aandacht besteedde aan Antilliaanse orale, Papiamentstalige literatuur door het culturele belang van de yaya, de orale liederenschat, de tumba en de Compa Nanziverhalen te bespreken. Niets over alle moralistisch-religieuze liefde-wraak-bekering bevattende novelawerkjes, zoals die in de literaire mode waren, wel over wat van werke-lijk belang was!
In zijn tijdschrift De Stoep dat weliswaar gedurende zijn hele bestaan de ondertitel ‘Nederlands periodiek’ bleef voeren, kregen na de Nederlanders in de diaspora vervolgens passanten en eveneens jonge Antiliianen een kans om te publiceren. Zouden we zonder De Stoep de gedichten van Oda Blinder, haar broer Charles Corsen en van Tip Marugg bezitten? De Nederlands-Antilliaanse literatuur zou er zonder Engels' tijdschrift beslist anders hebben uitgezien.
Zo beschouwd was Chris Engels een progressieve en centrale factor in het laat-koloniale Antilliaanse culturele leven van de jaren veertig. Maar met de post-koloniale autonomie wordt Tourniers gedachtengoed steeds meer naar de periferie verwezen. Zijn grootse concept van de Antillen als Nederlandse springplank naar Zuid-Amerika wordt door de in 1948 opgerichte Nederlandse Sticusa verworpen. Chris Engels haalt de Antilliaanse arts Cola Debrot naar Curaçao om er een tentoonstelling te begeleiden. De beide huisartsen blijken een diametraal tegenovergestelde visie op de wenselijke culturele ontwikkeling en samenwerking te hebben. In de strijd om het leiderschap van het Cultureel Centrum Curaçao lijdt Engels een pijnlijke nederlaag. Een hard gelag voor iemand die na tien jaar van onophoudelijke activiteit door een nieuwbakken repatriant naar huis gestuurd wordt.
Cola Debrots ‘cultureel wantrouwen’ zoals hij dat in het tijdschrift Eldorado (1949) verwoordde, moet gezocht worden in de wijdere verhoudingen van dekolonisatie. In dit verband is het geschrift van Albert Helman: Suriname aan de tweesprong (1945) wellicht verhelderend. Helman en Debrot die vaak zover uiteenliepen in mening, ontmoetten hier elkaar in hun verzet tegen Nederlands restauratieve invloeden en hun pleidooi voor een opbouw van de eigen krachten. Maar de Surinamer Albert Helman zou vanuit dezelfde ruime optiek uiteindelijk heel anders oordelen over Engels' positie op Curaçao: ‘Chris is in zijn omgeving nog steeds een eenling en - zoals dit meestal in cultuurarme “ontwikkelingslanden en -landjes” gaat - daar nog altijd een vreemdeling, een “macamba”. Hiertegen helpen geen decenniën tropenzon, geen toewijding of visie, arbeid noch trouw. (...) Wie begrijpt hem daar?’ (Luc Tournier 70. 1977: 25)
Luc Tournier wachtten meer teleurstellingen in zijn tweede vaderland. De Stoep dat een kleine subsidie ontving, werd dat geldbedragje van honderd gulden ontnomen toen het Papiamentstalige Simadán in 1950 verscheen - wat Engels deed besluiten het tijdschrift definitief op te heffen. De door hem voorgestane en door zijn Antilliaanse adepten omarmde literaire ontwikkeling werd door René de Rooy bestreden als ‘op de kop op het slappe koord van de literaire experimenten te dansen’ in plaats van ‘stevig voort te stappen op de bodem van de traditionele literatuur’. De Simadán-redactie weigerde een door Engels aangeboden Papiamentstalige bijdrage... Jongeren als Luis Daal en Pierre Lauffer die beiden in De Stoep publiceerden, zouden voortaan de landstaal kiezen voor hun creativiteit. De geslagen wonden waren kennelijk zo diep dat Engels in 1955 geen behoefte meer voelde aan Cola Debrots Antilliaanse Cahiers deel te nemen.
In het Vlaamse literair kwartaalschrift Kruispunt beschreef J.J. Oversteegen in 1995 in de bijdrage ‘Twee soorten cultuurbevordering’ de controverse tussen Chris Engels en Cola Debrot, de allochtoon en de autochtoon, tot in details. Zijn conclusie luidde dat Chris Engels en Cola Debrot beiden op het juiste ogenblik op het Curaçaose culturele toneel verschenen, waarbij Engels in de koloniale tijd het instrument van een nieuwe intellectuele klasse heeft helpen scheppen waarmee Debrot met de komst begin jaren vijftig van de interne bestuurlijk-politieke autonomie de toekomst in kon gaan.
Het belang van Engels ligt dan ook in een bepaalde laat-koloniale ontwikkelingsfase van de Nederlandse Antilliaanse cultuur, ‘het schemergebied tussen kolonialisme en autonomie’, dat in de terugblikkende briefwisseling van 1971 en 1972 tussen Chris Engels en de journalist-schrijver Johan van de Walle, verzameld in Klein Venetië; Curaçao in vroeger dagen (1990) zo mooi tot uitdrukking komt. In dat boek is Engels' brief over Cola Debrot de langste van de zestien - en dat is niet voor niets. Maar toen Engels in het midden van de jaren vijftig met nieuwe plannen op de proppen kwam, dit keer een universiteit als regionaal centrum van wetenschap, waarbij hij in feite nog steeds de oude gedachte van die springplankfunctie van het eiland omhelsde, kreeg hij geen voet aan de grond. Toch is er in de brief van 1972 weinig van rancune te bespeuren, hooguit een element van achteraf gelijk halen als hij opmerkt dat híj, Engels, Cola Debrot bij zijn na-oorlogse plannen betrok en dat de Curaçaose politicus ‘doktoor’ Da Costa Gomez eens opmerkte dat het niet goed ging met de cultuur omdat Chris Engels te veel naar Cola Debrot zou luisteren: ‘Als een soort boerenjongen uit de grote stad gooide ik knuppels in het hoendehok, want ik was nu eenmaal van een andere aard.’ (Klein Venetië, 1990: 111)
Toen Cola Debrot zich als gouverneur na de felle Curaçaoseuit de hand gelopen arbeidersopstand van 30 mei 1969 in een toespraak tot het volk richtte, schoten zijn woorden tekort, volgens Engels: ‘De gouverneur. Hij had geen woord. Geen Debrot-woord... dat het hart van de gemeenschap kon treffen en ons allen binden. Waartoe dient nog de literatuur, als zij in het kritieke ogenblik niet vermag te scheppen?’ (Klein Venetië 1990: 114)
De verschillen in persoonlijkheid en inzicht kwamen van Cola Debrots kant nog vrij onschuldig aan bod in Bokaal aan de lippen (1950), waarin hij de figuur dokter Bengels laat wensen dat iedereen hem zal beschouwen als dé grote cultuurbevorderaar. Veel venijniger, al dan niet zo bedoeld, klonk het ‘horror vacui’ dat Debrot aan Engels toedichtte en waarop deze niet voor niets ettelijke keren terugkwam. Engels gebruikte het ‘horror vacui’ - de angst voor de leegte - voor zijn intense verdriet toen zijn eerste vrouw mét hun kind stierf in het kraambed. (Klein Venetië 1999: 195). Hoe diep de pijn en het verdriet omtrent dit sterven van vrouw en kind zijn geweest, blijkt wel uit enkele aangrijpende fragmenten in de verhalenbundel De papegaaien sterven (1977). Dat Cola Debrot de organisatorische en artistieke dadendrang van Engels met dezelfde metafoor karakteriseerde, moet deze bijzonder pijnlijk hebben getroffen.
Dan is er nog het voor Cola Debrot ongewoon scherpe gedicht ‘Sagesse’, in Tirade van april 1958, nota bene ter gelegenheid van Engels' vijftigste verjaardag. Wat van al het concipiëren, componeren en repareren, van al die culturele bemoeienissen, overblijft is niets anders dan ijle rook, de allerijlste rook... heet het daar. En zo moet Engels het in zijn latere leven ook gevoeld hebben, en een prettig gevoel was dat niet!
Toen Luc Tournier in 1977 zeventig jaar werd, besteedde Laurens van Crevelen van uitgeverij Meulenhoff aandacht aan hem door de bundel Luc Tournier 70, die overigens voor het grootste deel door Engels zélf werd gevuld, door een keuze uit de poëzie van de jaren 1948 tot 1977 onder de titel Geen droom, maar eeuwige verte en door middel van de verhalenbundel De papegaaien sterven. In 1980 volgde nog een herdruk van de poëziebundel Doffe Orewoed en nog in 1989 werd een twaalftal gedichten van Tournier opgenomen in de verzamelbundel Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands. Dat is het dan.
Chris Engels kan als een dubbele tussenfiguur gezien worden in tijd en ruimte, een persoon levend en werkend in een overgangstijdperk van kolonialisme naar autonomie én als migrant die vanuit de ervaring in het moederland wortel wilde schieten in een tweede vaderland, waarvoor hij onvoorwaardelijk en definitief gekozen had.