De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005
(2007)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandse Cariben - eenheid en verscheidenheidEen uitgestrekt en op de kuststrook na, bijna onbewoond tropisch oerwoudgebied aan de noordkust van Zuid-Amerika, waar verre nazaten van autochtone Indianen, Europeanen uit aller 's heren landen, Joden uit Brazilië en Europa, uit Afrika afkomstige plantageslaven, Chinezen, Aziatische contractarbeiders uit India en Indonesië, en nog enkele landaarden meer bij elkaar wonen - dat was en is het multi-raciale, multi-culturele en multi-linguale Suriname. Zes kleine tropische eilanden, waarvan de drie ABC-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao vlak voor de kust van het Zuid-Amerikaanse vasteland liggen en de drie SSS-eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten ongeveer duizend kilometer noordelijker in de Bovenwindse archipel van het Caribisch gebied - zij vormden samen de Nederlandse Antillen. Op 1 januari 1986 scheidde Aruba zich met zijn status aparte af. Ook deze twee landen zijn raciaal, cultureel en lingustisch multi. Van de zeventiende eeuw tot de twintigste vormden deze gebieden de Nederlandse koloniën in de West, ter onderscheiding van dat machtige Oost-Indische Insulinde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eén koloniale overheid met een drievoudige taalpolitiekHet Nederlands heeft in de loop van de geschiedenis een rol gespeeld in Oost-Indië, in Zuid-Afrika en in Amerika in Brazilië; Nieuw-Amsterdam (New York), door middel van het Neger-Hollands op de Deense Antillen en in delen van het huidige Brits Guyana [Berbice; Skepi, Creole Dutch). De Hollandse creooltalen zijn (nagenoeg) uitgestorven (Holm 1989) Alleen in wat nu Aruba, de Nederlandse Antillen en Suriname heet is het Nederlands gebleven. Nederland heeft in zijn koloniën een drievoudige taalpolitiek gevoerd; in de Oost heel anders dan in de West, in Suriname heel anders dan op de zes eilanden van de Antillen. Zo kende Suriname al in 1876 een leerplicht - een kwart eeuw voor Nederland - waardoor het Nederlands sterk verbreid werd en kwam er gedurende de koloniale tijd nooit enige leerplicht in de Antillen. Pas sinds 1992 kennen de Nederlandse Antillen een leerplicht; in Aruba bestond die anno 1999 nog niet. (Groeneboer 1997) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caribisch-NederlandsSuriname was vanaf de inbezitneming in 1651 door Lord Willoughby, Baron van Parham, een plantagekolonie die stapelproducten voor de Europese markt produceerde. Het bleef dat sinds 1667 vanaf het moment dat de Nederlanders er het bewind overnamen. De Nederlandse Antillen vormden veeleer een militair en handelssteunpunt voor de Nederlanders. De eilanden waren trouwens ook veel te klein en vooral te droog voor grootschalige winstgevende plantages. Met de komst van Nederlandse ontdekkingsreizigers en kolonisators werd ook de Nederlandse taal in het Caribisch gebied geïntroduceerd. Deze Nederlanders werden vergezeld door andere Noord-Europeanen en ander ongeregeld volk van allerlei taal en tong. In beide landen vestigden zich vanaf het midden van de zeventiende eeuw Joodse kolonisten. In beide landen werden de autochtone Indianen uitgeroeid of verdreven naar de periferie. Met de plantage-economie in Suriname en de slavendepots op Curaçao ontstond de Afrikaanse slavenhandel en de uitbuiting van de Afrikaanse mens. Suriname kende vanaf 1853 een instroom van Chinezen. Na de emancipatie in 1863 werden er Hindostaanse (1873) en Javaanse (1890) plantage-arbeiders met hun gezinnen als contractarbeiders aangetrokken. Met de komst van mijnbouw (bauxiet in Suriname) en de industrialisatie (olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba) diversifieerde de bevolking van de landen door de komst van Noord-Amerikanen en gastarbeiders uit de regio. Beide landen hebben eveneens perioden van wederzijdse werkmigratie gekend, bijvoorbeeld toen aan het begin van de twintigste eeuw Antillianen bij de aanleg van de Lawa-spoorweg naar de Surinaamse goudvelden te werk werden gesteld, en in sterker mate vanaf de jaren twintig toen Surinamers in de olie-industrieën, het onderwijs, het politiekorps en de ambtenarij van Curaçao en Aruba werk vonden. Met de economische neergang van Suriname vanaf de jaren tachtig kwam er opnieuw een stroom van Surinamers naar de Antillen op gang. Er ontstond zo in de Nederlandse Cariben een multi-raciale, multi-culturele en multi-linguale samenleving die veelal eveneens tot individuele meertaligheid leidde. De Europese talen als Nederlands, Engels en Spaans genoten veel prestige, de eigen creooltalen Papiamento, Sranan, Sarnami en Surinaams-Javaans slechts erkenning in eigen kring. Het Sranan moet tussen 1651 en 1693 ontstaan zijn (Gobardhan 1995: 148), het Papiamento in diezelfde tijd (Martinus 1996). In beide landen heeft de koloniale Nederlandse regering tot aan het einde van de negentiende eeuw een ‘onthoudingspolitiek’ (Gobardhan 1988: 83) gevoerd, waarbij nauwelijks aandacht was voor de verbreiding van het Nederlands - over deze laisser faire politiek is elke schrijver het eens. (Eersel 1997: 211) Het waren zending en missie die als eerste de studie van de inheemse talen aanvatten voorzover dat de geloofsverbreiding ten goede zou komen. Hoe weinig het Nederlands betekende, blijkt wel daaruit dat de eigen talen als het Sranan in Suriname op het Engels, en het Papiamento op de Benedenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen op het Spaans-Portugees gebaseerd zijn en niet op het Nederlands - al is er wel een aanzienlijke lexicale invloed van het Nederlandse taaleigen, zeker van het zeventiende en achttiende eeuwse. Na de emancipatie van de slaven in 1863 werd onder invloed van de ethische gedachte deze onthoudingspolitiek verlaten. Vanaf 1876 kreeg Suriname zijn leerplicht, die een nieuwe op assimilatie gerichte politiek inluidde. De Landsverordening van 8 december 1876 voerde de leerplicht in voor kinderen van 7 tot 12 jaar. Met name door de meer dan dertig jaar durende inspanningen van onderwijsinspecteur dr. H.D. Benjamins betekende dit de vernederlandsing van Suriname. Deze in Suriname geboren Herman Daniel Benjamins (1850-1933) studeerde wis- en natuurkunde in Leiden, waar hij in 1875 promoveerde. Terug in zijn geboorteland werd hij aanvankelijk leraar-directeur bij het middelbaar onderwijs. Van 1878 tot 1910 was Benjamins inspecteur, een functie die vanaf 1946 met directeur van het onderwijs werd aangeduid: ‘Met al zijn gaven van hoofd en hart heeft Benjamins zich aan zijn taak gegeven en dat Suriname “de meest Hollandse kolonie” kan worden genoemd, is aan hem te danken. Bekend is de felle strijd, die Benjamins gevoerd heeft tegen het Neger-Engels, zoals het Surinaams vroeger werd genoemd. Men kan met hem van mening verschillen en zijn bezwaren te zwaarwichtig vinden, maar Benjamins was nu eenmaal van oordeel, dat de volkstaal funest was voor het aanleren van goed Nederlands en dat die daarom in de ban moest worden gedaan en, zo mogelijk geheel verdwijnen.’ (Simons 1964: 84) Hij wordt dan ook algemeen als de auctor intellectualis van de diglossie beschouwd, die tenslotte zo ver ging dat men zich ging schamen voor het gebruik van het eigen Sranan. Ademden de Benedenwinden aan het einde van de negentiende eeuw een Spaanse atmosfeer, vanuit de koloniale ethische politieke gedachte vanaf 1900 een vernederlandsing plaats, die na heftige discussies in 1902, 1915 en 1932 uiteindelijk in 1936 culmineerde in het totale verbod om Papiamento op school te gebruiken. (Rutgers 1994) In Suriname slaagde de vernederlandsing, op de eilanden die nu de Nederlandse Antillen en Aruba vormen, bleef het Nederlands altijd een vreemde taal - althans een taal van vreemdelingen. De verklaring hiervan wordt toegeschreven aan de invloed van de Surinaamse onderwijsinspecteur, maar - belangrijker voor later tijd - aan de talige verdeeldheid van Suriname, terwijl de Benedenwindse eilanden in het Papiamento een algemeen alternatief bezaten. Suriname kende zijn groepstalen die om voorrang streden; het Nederlands was er van niemand en kon daarom van iedereen worden. De in koloniën veelal heersende diglossie, met grote verschillen in waardering, tussen de Europese en de Creooltalen geldt zeker voor Suriname, maar veel minder voor de ABC-eilanden, waar het Papiamento door iedere autochtoon, van hoog tot laag gesproken werd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hollandisering in de twintigste eeuwAls we spreken van vernederlandsing, dan spreken we vooral over het onderwijs dat het instrument tot die vernederlandsing was. In 1928 drukte de Minister van Koloniën de doelstelling van het onderwijs in Suriname pregnant uit door aan te geven dat het alle rassen dienden samen te smelten tot één Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Maar ook G.J. Kruyer die in 1973 over Suriname schreef, noemde missie en zending en onderwijs nog als belangrijkste kanalen voor het proces van vernederlandsing. Zo gaf Toos Smeulders in 1987 haar dissertatie dan ook de titel ‘Papiamentu en onderwijs’ mee. Al vanaf het begin van de twintigste eeuw kan ook het Algemeen Nederlands Verbond genoemd worden; na de Tweede Wereldoorlog de Sticusa, de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk. Lila Gobardhan benadrukte in 1988 eveneens de rol van het onderwijs en de Sticusa als ‘maatgevend’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ANVNa de afschaffing van de slavernij in de koloniën stond de overheid voor de taak een geheel nieuw volk te beschaven, dat wilde voor haar vooral zeggen te disciplineren tot goed functionerende gezagsgetrouwe burgers en - positiever - het te ontwikkelen en te beschaven, óp te heffen en deel te doen hebben aan een maatschappelijke leven van vooruitgang en welzijn. Het proces liep zo bezien parallel aan de emancipatie van de arbeidende klasse in Nederland. Met de nieuwe ethische politieke richting werd de kolonie van wingewest tot ontwikkelingsland verklaard, waar beschaving gebracht diende te worden. In 1899 publiceerde C.Th. van Deventer zijn Gids-artikel ‘Een eereschuld’, waarin hij sprak van ‘onze plichten en het ontoereikende van onze staatszorg’. Hij pleitte voor de overgang van de exploitatie van de kolonie naar ‘het thans algemeen als juist erkende beginsel, dat de middelen en inkomsten van een bepaald koloniaal gebied moeten strekken ten bate van dat gebied en zijn ingezetenen.’ (Van Deventer 1899: 216) Dus niet de winsten wegslepen maar herinvesteren in de kolonie zelf. In 1901 hield hij zijn Vrijzinnig-Democratische Partijleden nogmaals voor dat de nieuwe ethische politieke richting het algemeen belang stelt boven het particuliere en dat rechtvaardigheid eist dat in Indië gemaakte winsten in dat land zélf worden geherinvesteerd en niet, zoals tot nu gebruikelijk, naar het moederland afvloeien. (Deventer 1901) De kolonie moest niet alleen economisch maar ook in culturele zin beschaafd en ‘opgeheven’ worden, wat wilde zeggen verwesterd door het Nederlandse element te versterken. Het Algemeen Nederlands Verbond was daartoe een bij uitstek geschikt instrument. Het Algemeen Nederlands Verbond werd eind negentiende eeuw opgericht en beoogde met zijn Verbondstijdschrift Neerlandia de ‘versterking van de volkskracht bij de volksgroepen die tot de Nederlandsche stam behooren, en van het bewustzijn van haar verwantschap.’ Dit werkterrein sloot de koloniën in, want het was inclusief ‘de volksgroepen van niet-Europeesche afkomst, welke een gebied bewonen, waar het Nederlandsch of een andere Dietsche taal landstaal is of als zoodanig erkend wordt.’ Het Verbond trachtte zijn doel te bereiken door ‘handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal, alsmede vergemakkelijking van het aanleren en het gebruik’ daarvan. Een Indische afdeling werd in 1899 opgericht, Suriname volgde in 1902, de Nederlandse Antillen in 1904 op Curaçao en de Bovenwinden, in 1908 op Aruba en Bonaire. Het doel in de koloniën was ‘meer en meer de Nederlandsche geest te ontwikkelen en den band met het moederland te versterken.’ Naast de publicatie van het verbondsorgaan, waren de jaarlijkse Neerlandia-dagen met de uitreiking van de Neerlandia-prijzen voor de beste Nederlandse opstellen en voordrachten van Nederlandse gedichten belangrijke activiteiten. De verjaardagen van de leden van het Koninklijk Huis werden gevierd met aubades van Nederlandse liederen. Belangrijker dan dat waren de boekverspreiding van Nederlandse romans, filmvoorstellingen over Nederland om dat land meer bekend (en geliefd) te maken, het vieren van het Sinterklaasfeest, muziekuitvoeringen, de uitgifte van boekjes, de oprichting van bibliotheken en het organiseren van Nederlandse toneelvoorstellingen. Al deze activiteiten waren erop gericht het Nederlands te propageren. Lofzangen op het Nederlands vormden de steeds terugkerende grondmelodie; het aanprijzen van de ‘eigen taal’ hield impliciet een negatie in van de volkstalen die niet als volwaardige taal gezien werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een stukje Holland in de tropenNa de Tweede Wereldoorlog gold ook in de koloniën de restauratie-gedachte die zo snel en grondig mogelijk de oude vooroorlogse situatie wilde herstellen. Op 6/7 december 1942 had Koningin Wilhelmina vanuit Londen de toekomstige verhoudingen in het Koninkrijk besproken, een rede waaruit de zinsnede ‘een Rijksverband waarin Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao tezamen deel zullen hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan, zullen behartigen’ veelvuldig geciteerd zou worden. De rede werd in de West ter harte genomen, meer dan in het moederland. Lichtveld (1945: 12) roemde het ‘ethische bewustzijn’ van de koningin, terwijl hij de lauwe reactie van de Nederlandse ministers op deze rede kritiseerde. De oorlogssituatie had de Overzeese Rijksdelen genoodzaakt op eigen benen te staan. De nauwe banden met het moederland waren op 10 mei 1940 abrupt verbroken. Maar met de legering van geallieerde soldaten en met de raffinage van olie en de ontginning van bauxiet - beide broodnodig voor de oorlogvoering - brak er een periode van relatieve welvaart aan in beide landen, waarbij de oorlogstoestand met de dreiging van U-boten en een verduisteringsbevel niet meer dan enigszins hinderlijk ervaren werden. Indonesië verklaarde zich op 17 augustus 1945, na ruim drie eeuwen Nederlands koloniaal bewind, onafhankelijk en geen politionele acties konden deze politieke zelfstandigheid meer tegenhouden. Het land dreef mee op de dekolonisatiegolf die wereldwijd door de koloniën waarde. (Helman 1945) Ook in Suriname werd deze mondiale beweging goed gevolgd, met name wat er in 1947 in India gebeurde. De Nederlandse ‘politionele acties’ leverden in elk geval een kritische Caribisch-Nederlandse roman uit Suriname op. Deze waarschijnlijk weinig bekende, door de in Suriname wonende priester Hans Helmer C.ss.R. in 1951 gepubliceerde roman Dit volk is uw vijand niet, vertelt hoe vijf Surinaamse vrienden - de blanke Leo, de hindostaan Mohandas, de Javaan Soemo, de Chinees Wilfried en de creool Oscar, door de auteur zorgvuldig als personages gekozen uit Surinames belangrijkste bevolkingsgroepen - als vrijwilligers naar Indonesië gaan om daar mee te strijden tijdens de ‘politionele acties’. De auteur keert zich in deze door Pax gepubliceerde roman, tegen het geweld en de wreedheden van beide strijdende partijen, met name door middel van de Javaanse jongen Soemo die niet tegen zijn eigen volk wil en kan strijden en die uiteindelijk in zijn land van herkomst zal achterblijven. Geen moment wordt in het verhaal enig verband gelegd tussen de koloniale situatie in Indonesië en die in Suriname of de West in het algemeen. Toen Gerard Termorshuizen (1990: 162-163) jaren later schreef over het onafhankelijk worden van Indonesië, drukte hij het moderne én het toenmalige Nederlandse standpunt omtrent het verschil in betekenis tussen de Oost en de West hard en onomwonden uit als hij schrijft dat met het zelfstandig worden van Indonesië het Koninkrijk der Nederlanden zich - op wat onrendabele restantjes kolonie na - zag gereduceerd tot een smalle strook laagland aan de Noordzee. Met het ‘verlies’ van Indonesië was het in Nederland met de imperialistische idee gedaan. Indië verloren, rampspoed geboren! Voortaan zou de Nederlandse blik als troostprijs daardoor wel meer op de West gericht zijn, waar Suriname en de Nederlandse Antillen direct na de Tweede Wereldoorlog overleg wensten omtrent de nieuwe verhoudingen. De Ronde Tafel Conferenties en de besprekingen rond het nieuwe statuut kwamen op gang. Voordat Albert Helman in 1946 vanuit Europa naar Suriname terugkeerde, had hij zich al afgevraagd welke richting de twee landen in de West moesten inslaan nu de oorlog afgelopen was. De zijns inziens noodzakelijke herorintering en reconstructie verliepen hem lang niet snel genoeg, want, schreef hij, ‘op het Departement van Overzeese Gebieden blijkt inmiddels nog niet veel van een nieuwe geest tegenover de West te zijn doorgedrongen. Mag ook al de regering Schermerhorn de beloften van de Koningin volledig onderschreven hebben, zodat deze nu ook staatsrechtelijk bindend geworden zijn, de kleinere goden van het ancien régime tonen zich hardleers en weerspannig genoeg, en saboteren waar zij kunnen.’ (Lichtveld 1945: 40) Vanuit de visie van Nederlandse politici en bestuurders was West-Indië een stukje Holland in de tropen... het was een gedachte die in die tijd wijdverbreid was. De West werd daarbij steeds als geheel gezien, niet als twee landen apart. Als voorbeeld van dit Nederlandse revisionisme kan het grote, in 1947 verschenen boek dat een totaalbeeld wilde geven van de West, Ons Koninkrijk in Amerika: West-Indië, dienen in zijn poging tot meer wederzijdse bekendheid en begrip over en weer, die de onderlinge morele band geacht werden te versterken. Het boek gaf een panoramisch beeld van de economisch-historische en sociaal-culturele aspecten, onder het moraliserende motto: ‘West-Indië! vergeet nooit, dat toen het moederland bezet was en ook de Oostindische landgenoten onderdrukt werden, God u het voorrecht schonk in volle vrijheid een stuk koninkrijk te zijn en te blijven! Nederland! vergeet nooit, dat gedurende vijf donkere jaren in Suriname en op elk der Curaçaose eilanden onze vlag fier kon blijven wapperen, veilig in de hoede van onze Westindische landgenoten!’ (Heemstra 1947: 6) Volgens de Nederlandse visie van die dagen vormden Suriname en de Nederlands Antilliaanse eilanden bij alle verschillen toch een eenheid, want beide landen leven onder de Nederlandse vlag, dezelfde vorstin, beide genieten ze de Nederlandse vrijheid, delen in dezelfde Nederlandse cultuur... Beide landen tezamen staan als ‘de West’ tegenover ‘de Oost’. Afscheid nemen bleek moeilijk. A.A.L. Rutgers, oud-gouverneur van Suriname, vergeleek Oost en West en kwam tot de conclusie: ‘Suriname en Curaçao zijn typische klassieke volksplantingen. Suriname en Curaçao zijn door de kolonisten overgebrachte stukjes van Europa. De gehele bevolking leeft daar als het ware in de westerse sfeer.’ (Heemstra 1947: 12, 13) Zo propageerde Nederland in de jaren na de Tweede Wereldoorlog het eenrichtingsverkeer van een dubbele assimilatie-gedachte. Het wilde een zo ver mogelijk doorgevoerde verwestersing én eenheid in de verscheidenheid aan bevolkingsgroepen. Het eerste is mede mogelijk gemaakt door zending en missie! In tegenstelling tot de Oost kent de West geen autochtone bevolking van enige betekenis. Met voorbijgaan aan al de verscheidenheid in bevolkingsgroepen poneerde gouverneur Rutgers, dat de samenleving, die men in Suriname en de Nederlandse Antillen opbouwde, een samenleving van Europese immigranten was, omdat ‘de bevolking van Nederlands West-Indië Nederlands spreekt, Nederlands denkt, Nederlands gevoelt’ en ‘dat West-Indië tot in het uiterlijk voorkomen van de steden Paramaribo en Willemstad een bij uitstek Hollands gebied is.’ (Heemstra 1947: 20) Dat Nederland ook in de toekomst nog een gewichtige taak in de West te vervullen had, was geen particuliere gedachte van oud-gouverneur Rutgers, maar de algemene teneur van het boek. De kolonist is superieur, niet alleen omdat deze het economisch beter heeft en tot de bovenlaag van de inkomens behoort, maar vooral wegens een morele superioriteitsidee, die de blanke in de tropen toch weer apart plaatst - assimilatie, maar op afstand en in dienstbaarheid. M.J. barones Van Heemstra, echtgenote van baron A.J.A.A. van Heemstra, die van 1921-1928 gouverneur van Suriname was geweest, schreef in haar bijdrage ‘Hoe het leven was, is en wezen zal’ tot de kolonist: ‘beschouwt het werk in overzees Nederland niet als een taak maar als een roeping (...) weest een voorbeeld voor de vreemde volkeren die dit van ons verwachten (...) weest streng voor uzelf en voor hen, maar blijft altijd rechtvaardig; belijdt uw God en leert hun die God te belijden; helpt dragen de eenheid van het koninkrijk waarvan wij allen tezamen de onderdanen zijn.’ (368) F.G. van Schalkwijk drukte zich wat de Antilliaanse eilanden betreft als volgt uit: ‘In die beschaafde ontwikkelde cultuurkernen van het gebiedsdeel Curaçao klopt een groot, een Nederlands hart. Het klopt voor vrijheid, voor rechtvaardigheid, voor menselijkheid. Nederland in Amerika!’ (Heemstra 1947: 298) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Je mondje zal zwart worden’In Suriname was de hele taal- en cultuurpolitiek op de versterking van het Nederlands gericht. Een Onderwijscongres van de Samenwerkende Onderwijsorganisaties analyseerde in 1945 de sterk tekort schietende onderwijssituatie. In 1947 verscheen het Rapport D'Haens, dat districts- en stadsscholen onderscheidde en glo-A en glo-B scholen voor leerlingen die onvoldoende Nederlands kenden. Er werd geadviseerd om kleuter-scholen op te richten om jonge kinderen spelenderwijs met het Nederlands vertrouwd te maken. In 1949 werd de Surinaamse Kweekschool opgericht, in 1950 de Algemene Middelbare School, in 1952 de opleidingsschool voor Kleuterleidsters Kweek A, waar de familiarisering met Nederlandse taal als didactisch probleem grote aandacht kreeg. (Gobardhan 1988) In 1949 verrichtten W.Gs. Hellinga en Willem Pée in Suriname een taalonderzoek, uitmondend in de publicatie Hellinga 1955, waarin gepleit werd voor het wegwerken van de ongelijke taalkansen bij de verschillende bevolkingsgroepen door opvang in de moedertalen en aandacht voor het Surinaams-Nederlands (zie ook Hellinga 1958). Dat laatste druiste tegen de officile politiek in, ook tegen de zienswijze van J.H.E. Ferrier in diens dissertatie van 1950: De Surinaamse samenleving als sociaal-paedagogische opgave. Hij adviseerde de Surinaamse regering die eenheidstaal met het grootste prestige te kiezen - dus het Nederlands - dus het ABN - en niet de in Suriname gebruikelijke vorm daarvan. Op het Mulo-congres van 1956 had Albert Helman als inleider eveneens, zij het tegen wil en dank, het belang van het Algemeen Beschaafd Nederlands benadrukt: ‘Het is voor elke beschaafde Surinamer eis, minstens een cultuurtaal goed te kennen. Door historisch noodlot is dit het Nederlands.’ (Gobardhan 1988: 30) Na de Tweede Wereldoorlog werd de onderwijspolitiek er dus op gericht het Nederlands in de Surinaamse gemeenschap verder te funderen. In 1961 werd de Stichting Taalonderzoek Suriname opgericht, een jaar later het Taalbureau op initiatief van de Sticusa en de Surinaamse regering, als de uitvoerder van de Stichting Taalbureau en om als documentatie-, research- en studiecentrum te dienen, waartoe een bibliotheek werd ingericht. Pas in de jaren zestig klonken de eerste zij het aarzelende Surinaamse stemmen voor erkenning van het Surinaams-Nederlands. In december 1963 en mei 1964 werd tijdens door de Stichting Taalonderzoek georganiseerde congressen van Taalleraren erkenning gevraagd van Surinaams-Nederlandse idiotismen (Gobardhan 1988: 32). Spreker Henny de Ziel zag het Nederlands als de deur naar het Westen - zie het motto boven dit hoofdstuk. Het idee om met een l.o.-opleiding Nederlands te starten zou in 1969 resulteren in de oprichting van het IOL, het Instituut voor de Opleiding van Leraren. In de Nederlandse Antillen zien we een soortgelijke ontwikkeling ten bate van het Nederlands en ten koste van het Papiamento. In 1935 werd de Mulo opgericht als een kopie van het Nederlandfse model. In 1936 werd verordend dat alle onderwijs uitsluitend in het Nederlands gegeven mocht worden: Wie Papiamento spreekt krijgt straf en dient zijn mond te spoelen: ‘Je mondje zal zwart worden!’ In het middelbaar en kweekschool-onderwijs kreeg het Nederlands zijn vaste plaats. In 1974 verscheen aan de vooravond van de Surinaamse onafhankelijkheid een Nota Vreemde Talen in het Onderwijs, waarin het Nederlands een vreemde taal werd genoemd, die evenwel van groot belang geacht werd te zijn, naast het Engels, terwijl Spaans niet meer dan een keuzevak werd en het Frans, Duits en Portugees uit het schoolprogramma verdwenen. De ‘inheemse’ Surinaamse talen werden in de nota bewust helemaal buiten beschouwing gelaten. Na de onafhankelijkheid van 25 november 1975 werd de alfabetisering bewust in het Nederlands ter hand genomen. (Gobardhan 1988: 70). Het project ‘Taal en Taalgedrag als functie van de multilinguale Surinaamse samenleving’ waarin onder meer over de status van het Nederlands in het onafhankelijke Suriname werd gesproken, werd in 1980 overgedragen aan de Universiteit van Suriname. Het project werd na de acht decembermoorden in 1982 stopgezet wegens de opschorting van de financiering vanuit Nederland. Van de moedertalen werd de spelling officieel geregeld in 1984 (Sranan en Sarnami), en in 1986 (Surinaams-Javaans en Karaibs).
In de Nederlandse Antillen was net als in Suriname met de autonomie de taalpolitiek in eigen hand gebracht. Toen op 15 december 1954 het vernieuwde Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking trad, konden eigen politieke en beleidswegen betreden ten aanzien van de formulering en de ontwikkeling van een zelfstandig taalbeleid. Maar met een mooi Statuut was de koloniale erfenis niet van de ene op andere dag, zelfs niet van het ene op het andere decennium weg te wissen. Het Nederlands bleef en is tot de huidige dag de enige officile taal, terwijl het na de hollandisering vanaf de jaren dertig en veertig en de voortzetting daarvan in de jaren vijftig, vanaf de jaren zestig steeds meer van de Antilliaanse realiteit vervreemdde en steeds minder functies kreeg. Een proces dat nog sterk versneld werd na de Curaçaose onlusten die bekend staan als ‘Dertig mei 1969’, maar dat doorgaat tot vandaag de dag. Sinds 1986 wordt er Papiamento op de basisscholen van Curaçao als leervak gegeven. Op de Bovenwindse eilanden wordt behalve in het Nederlands eveneens onderwijs in het Engels verzorgd. De introductie van de meerderheidstalen als enige onderwijs-instructietaal was ook aan het begin van het nieuwe millennium nog steeds het discussie-stadium niet voorbij. De Status Aparte van Aruba per 1 januari 1986 veranderde de taalsituatie op dat eiland niet. Hoewel Aruba nu formeel eigen wegen kon gaan, zette het de traditie voort, zonder al te veel discussie. Wel werd in 1988 een nota geproduceerd die onder meer een bilinguaal Papiaments-Nederlandstalig basisonderwijs bepleitte. Maar vooralsnog werd er geen uitvoering aan gegeven. Haaks op de politieke grenzen stond en staat er op de Nederlandse Antillen en Aruba een taalgrens. De drie A.B.C.-eilanden spreken immers overwegend Papiamento, de drie S.S.S.-eilanden Engels. Daarnaast speelt het Spaans, de taal van grote buurman Venezuela op het vasteland van Zuid-Amerika, een belangrijke rol. Nederlands is momenteel slechts de vierde thuistaal op de eilanden en wordt door nauwelijks vijf procent van de bevolking thuis gesproken.
Ter adstructie van de thuistalen volgt hier een overzichtje van de laatste censo per 1991/1992.
De cijfers zijn afgerond. Dat er onder of boven de honderd gescoord wordt, wordt veroorzaakt door enkele resttalen die niet zijn opgenomen, zoals Portugees en Chinees, of doordat er thuis meer dan een taal voertaal is. Het is zonder meer duidelijk dat het Papiamento op de ABC-eilanden en het Engels op de SSS-eilanden domineert. Voor een nadere analyse van de taalverhoudingen zouden we drie terreinen kunnen afbakenen: een eilandelijk en nationaal niveau, het Koninkrijksniveau en de Caribische regio. Op Curaçao gaat men van de meerderheidstaal uit, zodat het eiland als een overwegend eentalige gemeenschap wordt gekarakteriseerd. De taalsituatie op Curaçao kenmerkt zich volgens die redenering door de dominante aanwezigheid van een meerderheidstaal die in praktisch alle maatschappelijke contexten gebezigd wordt. Dit rechtvaardigt de uitspraak dat Curaçao een overwegend eentalige gemeenschap is. Stellen dat deze gemeenschap [Curaçao] eentalig is, houdt in dat in alle geledingen van het maatschappelijk leven zoals het bedrijfsleven, de overheid, het parlement, de media, het sociaal verkeer enz. die ene taal i.c. het papiamentu dominant aanwezig is. Op de drie Bovenwinden is het Engels dominant op alle gebieden en speelt het Nederlands een geringe rol. Aruba noemt zichzelf een multilinguale maatschappij met de moedertaal Papiamento en drie vreemde talen, die elk een eigen rol vervullen. Omdat Aruba en de Nederlandse Antillen deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden speelt het Nederlands een belangrijker rol dan uit de cijfers van de thuistalen blijkt. Het is nog steeds de enige officiële taal en de contacttaal binnen het Koninkrijk op politiek-bestuurlijk, economisch en cultureel gebied. Dat geeft deze taal een buitenproportioneel belang, dat nog versterkt wordt als men bedenkt dat momenteel een kleine honderdduizend Arubanen en Antillianen in Nederland wonen - rond de dertig procent van de bevolking. Er is veel persoonlijk contact over en weer - de volle KLM-toestellen bewijzen het enkele keren per dag. Een verantwoord taalbeleid leidt daarom tot enkele dilemma's bij politici, bestuurders en culturele opinion leaders. Welk orintatiepunt wordt er gekozen? Moet de integratie in de regio prevaleren of moeten juist de koninkrijksbanden versterkt worden? Het Nederlands en het Papiamento isoleren van de regio, terwijl Spaans en Engels juist regionale integratie mogelijk maken. Maar Papiamento is de meerderheidstaal op nationaal niveau op Aruba en eilandelijk niveau op Bonaire en Curaçao. Het Nederlands is de meerderheidstaal van het Koninkrijk, maar daar zou het Papiamento eveneens een plaatsje moeten kunnen krijgen, net als het Fries. De autonomie-idee van de jaren veertig en vijftig had van meet af een culturele component wat zich uitte in grote aandacht voor de eigen ontwikkeling, met name van het Papiamento. Het Nederlands nam en neemt nog steeds een dualistische positie in de Antilliaanse en Arubaanse taalsituatie in. Het wordt met de democratisering van het onderwijs aan steeds meer mensen steeds langduriger onderwezen, maar tegelijkertijd in de maatschappij steeds verder teruggedrongen. In de jaren vijftig en zestig en vooral na de gebeurtenissen van ‘Dertig mei 1969’ leefde zowel op de eilanden als in Nederland algemeen de idee dat de Nederlandse Antillen spoedig onafhankelijk zouden worden. Die onafhankelijkheid maakte Aruba kopschuw en het leek er niet op dat een onafhankelijk Antillen van de zes haalbaar zou zijn: de Arubaan wilde liever ‘onder’ Den Haag dan ‘onder’ Willemstad. De militaire machtsgreep in 1980, in het nog geen vijf jaar onafhankelijke Suriname, de daarop volgende decembermoorden in december 1982 en de burgeroorlog die daarna volgde, maakten ook de Nederlandse Antillen kopschuw voor de onafhankelijkheid - voortaan legden ze het zelfbeschikkingsrecht uit om deel te kunnen blijven uitmaken van het Koninkrijk, de onafhankelijkheid zou niet per luchtpost worden opgestuurd, zoals een Nederlandse parlementariër eens onparlementair had gedreigd. De discussie spitste zich toe op de vraag of de koninkrijkspartners nu in verschillende huizen woonden of in verschillende kamers van hetzelfde huis, om de beeldspraak van ex-premier Ruud Lubbers te gebruiken. In hoeverre gelden de huisregels van het Europese deel van het Koninkrijk voor de Caribische delen? De chronologische trits politieke, economische en culturele onafhankelijkheid kon wat de Antillen betreft ook omgedraaid worden tot culturele onafhankelijkheid die losstaat van en voorafgaat aan de andere twee. Met andere woorden: men kan cultureel zijn eigen weg gaan en desondanks blijvende politieke banden koesteren. Toen er sinds de jaren negentig door zowel de Antillen als Aruba voor een toekomst binnen het Koninkrijk gekozen werd, had dat ook een gewijzigde opstelling van Nederland tot gevolg, dat zich in de jaren negentig meer en meer met het behoorlijk bestuur van de eilanden en het land ging bemoeien. Nederland oefende daarnaast grote aandrang uit om het Nederlands weer meer aandacht te geven. De Tweede Kamer stelde vragen over de beheersing van het Nederlands, men klaagde dat de talige redzaamheid van havo- en vwo-afgestudeerden bij hun vervolgstudie in Nederland zo gering was. Bij monde van Aad Nuis (Amigoe 10 XI 93) nam de Tweede Kamer zelfs een motie aan tot instellen van een Instituut voor het Nederlands in de West (dus voor Aruba, de Nederlandse Antillen en Suriname samen). Al eerder had van Antilliaanse zijde de Neerlandicus ex-rector van het Peter Stuyvesant College en U.N.A.-secretaris Harold Hollander al gepleit voor een soortgelijk instituut voor Curaçao. (Ñapa 13 III 93) Eind 1994 maakte onderwijsminister Martha Dijkhoff zich sterk voor de oprichting van een Faculteit Taal en Cultuur aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen. Daar zou ook het Nederlands een plaatsje krijgen, waarbij de Nederlandse Taalunie zou assisteren. Inmiddels zijn deze plannen verwezenlijkt en vormt de vakgroep Nederlands onderdeel van de Algemene Faculteit met een opleiding tot docent tweede graads. Lnagzaam maar zeker ontworestelen de Nederlandse Antillen en Aruba zich aan de diglossie. Er dringt meer en meer het besef door dat er in het verleden ten onrechte over ‘kiezen’ is gesproken. Het is niet of-of, maar en-en. De januskop-achtige taalsituatie eist een twee-sporen-beleid. Enerzijds dient ten behoeve van de gemeenschap de promotie van Papiaments en Engels krachtig voortgezet te worden. Tegelijkertijd wordt gevoeld dat in het streven het Papiaments zijn waarde te geven, het Nederlands de laatste jaren verwaarloosd is. Dat verzuim moet zolang het Nederlands nog een belangrijke functie heeft, hersteld worden. Maar dat kan alleen als de positie van het Nederlands als een van de relevante talen zorgvuldig gedefinieerd wordt. |
|