Literaire representatie van ‘de West’
In zijn Oost-Indische Spiegel rekte Rob Nieuwenhuys het moderne literatuurbegrip op door naast de traditionele genres, zoals bij het proza niet alleen het verhaal, de novelle of de roman, maar daar ook subgenres als de memoire, het dagboek, de brief, het feuilleton, de brochure of het pamflet toe te rekenen: ‘tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren litteraire en niet-litteraire genres.’ (11) Ook voor het Caribisch gebied geldt dat tot de historische letterkunde veel meer gerekend werd dan wat er tegenwoordig in West-Europa toe behoort. Rob Nieuwenhuys schrijft ook nog: ‘Hoe verder we in de tijd teruggaan hoe meer we op niet-litteraire vormen uitkomen tot we aan het begin bij het reisjournaal beland zijn.’ (12) Een dergelijke zin zou hij voor de West geschreven kunnen hebben. Ook daar zijn het scheepsjournaal, de reisbeschrijving en de reisliteratuur, om de indeling van Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman en Peter van Zonneveld in hun Oost-Indisch Magazijn van 1990 te volgen de vroegste karakteristieke subgenres. Ook daar stonden scheepsjournalen aan het begin van de koloniale literaire geschiedenis. Zo zijn er voortdurend parallellen te trekken tussen de koloniale literatuur van Oost en West - wat bij eenzelfde kolonisator trouwens ook niet zo verwonderlijk is.
Het corpus teksten is dus, omdat het ruimer is, wat anders dan wat in West-Europa tot de letteren wordt gerekend, maar ook de ordening is anders. Rob Nieuwenhuys beschrijft in zijn eerste hoofdstuk ‘De tijd van de ‘Loffelijke Compagnie’, ruwweg de zeventiende en de achttiende eeuw. Hij onderscheidt Oost-Indische reizen en Indische verzenmakers, en geeft vervolgens enkele bekende namen en voorbeelden. Hij is er al met al in nog geen vijftig pagina's van zijn dikke standaardwerk toch vrij kort over. Hij wilde natuurlijk ruimte overhouden voor latere en belangrijker perioden.
Waar Rob Nieuwenhuys zijn blik richtte op ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’ - zoals de ondertitel van zijn Spiegel immers luidt - beperkte E.M. Beekman zich in Troubled Pleausures, vertaald in het Nederlands als Paradijzen van weleer, tot ‘teksten die geschreven zijn door Europese kolonisten in het voormalige Nederlands Oost-Indië tussen 1600 en de Tweede Wereldoorlog’ (15). Beekman richt zich tot een beperkter groep dan Nieuwenhuys, maar ook hij constateert dat de door hem beschreven koloniale literatuur ‘stilistisch voortkomt uit scheepsjournaals’. Beekman constateert vervolgens 17de eeuwse bloei, in de 18e en 19e eeuw een daling van niveau en productiviteit, waarna een renaissance volgde in de tweede helft van de 19de eeuw tot de eerste decennia van de 20ste eeuw een nieuw hoogtepunt van koloniale literatuur te zien zouden geven. Wat de VOC-tijdvak betreft gaan de eerste reis naar Oost-Indië van 1595-1597 en het begin van de koloniale literatuur gelijk op. Vervolgens beschrijft hij voor de 17de eeuw leven, werk en betekenis van Rumphius (1627-1702) en de tropische natuur, en voor de 18de eeuw Valentijn (1666-1727) als de meester van het anekdotisch proza. Twee auteurs die ook bij Nieuwenhuys ruime aandacht kregen.
Beekmans doel ‘aan te tonen dat deze auteurs en deze teksten niet in vergetelheid hoeven te raken als bewijsstukken voor een ideologische discussie en dat het in de allereerste plaats voortreffelijke literaire werken op zich zijn’ (15) kunnen we volledig tot het onze voor de West maken, evenals zijn uitspraak: ‘Van aanzienlijk belang is de bewering dat de Nederlandse koloniale literatuur veel vernieuwender was dan men tot nu toe vermoedde.’ (17) Ook al was het koloniale ‘dogma’ politiek, niet cultureel van aard, ook voor de West.
Maar genoeg geciteerd voorlopig. Ik wend mijn blik naar het Caribische gebied. Peter Verton gaf in zijn Rotterdamse dissertatie Politieke dynamiek en dekolonisatie: de Nederlandse Antillen tussen autonomie en onafhankelijkheid van 1977 een model van Caribische koloniale relaties, waarbij hij kolonisators, kolonisten en gekoloniseerden onderscheidde. De laatste groep was oorspronkelijk evenmin inheems als de eerste twee, omdat ook deze aanvankelijk gevormd werd door uit Afrika gedeporteerde slaven. Pas de in de kolonie geborenen waren autochtoon, zowel zwart, bruin als wit. Zowel de eerste als de tweede groep kwam van buiten. Onder ‘kolonisten’ verstond Verton ‘de migranten uit het koloniserend of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden’. Dat konden zijn ‘ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen’. Kolonisten waren Europeanen die kwamen en vervolgens de rest van hun leven zouden blijven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven. We moeten deze kolonisten dus onderscheiden van zowel de ‘creolen’ die in de kolonie geboren waren als de ‘passanten’ die slechts tijdelijk in de kolonie verbleven. (Rutgers 1996) De literatuur tijdens de periode van de West-Indische Compagnie (1621-1792) vinden we bij de passanten en de kolonisten, maar het zal duidelijk zijn dat de passant meer met een blik van buiten schreef dan de kolonist. De eerste hield keek steeds door de bril van wat passant Jan Jacob Mauricius (1692-1768, van 1742-1751 gouverneur in Suriname) aanduidde met het animum revertendi, al was de vergelijking met het moederland een vast topos, ook nog bij iemand als de kolonist Paul François Roos (Amsterdam 1751- Suriname 1805). Ter verduidelijking:
Al in de eerste drie gedichten van Paul François Roos, verzameld in Suri-naamsche Mengelpoëzy (1804) is het karakteristieke grondmotief aanwezig van de hele bundel en veel van de koloniale poëzie in het algemeen. Roos voert eerst twee personages en daarna zichzelf op. Ene Analoë zingt in zijn ‘plantaadjezang’ de lof van zijn nieuwe land dat mooier is dan het vaderland in Europa: ‘'k Zal hier in eenzaamheid een’ schat voor Pindus garen, / En, ver van 't vaderland, gerust myn jonge jaren / Voleinden, in 't genot van nutte bezigheen, / Terwyl ik vreugd met werk en werk met vreugd verëen.’ Tegenpool Iroë, de onvergenoegde, mist zijn vaderland bijzonder sterk: ‘Ach! dierbaar vaderland, wat is uw nasmaak zoet / Voor my, die, ver van u, als balling zwerven moet! / Kon ik eens 't einde zien van myn hartgrondig treuren, / En mogt het my, na zo veel tyds, nog eens gebeuren / De kiel te aanschouwen, die my, van dit brandend strand, / Vervoerde naar de grond van 't lieve vaderland!’ Daarna vergelijkt de dichter zelf in een ‘lierzang’ Suriname met Nederland, somt op wat Suriname mist, maar concludeert ‘Dus zing ik Suriname's strand, / Myn heil! Myn lust! myn levensstand! / een ander zing' het vaderland / een lied ter eere!’
De keuze van kolonist was - gedwongen of vrijwillig - uiteindelijk het permanent verblijf in de kolonie, met name in Curaçao dat met zijn droge klimaat en rotsige bodem minder een plantagekolonie was dan Suriname en waar het moeilijker was in enkele jaren zich zodanig te verrijken dat men in het moederland kon gaan rentenieren. Er ontstond daar al vrij vroeg een inheemse culturele elite.
Het ‘historisch leesboek’ Suriname; Spiegel der vaderlandse kooplieden van Ursy M. Lichtveld en Jan Voorhoeve is van 1958. De samenstellers hebben het woord ‘spiegel’ dus niet geleend van Rob Nieuwenhuys. De anthologie geeft het tot nu meest uitvoerige overzicht van Suriname in de koloniale literatuur. De indeling van de Surinaamse Spiegel is chronologisch-thematisch. Lichtveld en Voorhoeve onderscheiden achtereenvolgens zeevaarders en kolonisten, waarmee ook zij aansluiten bij de reisverslagen als vroegste vorm van koloniale literatuur over de West. Vervolgens bespreken ze, wat de tijd van de WIC betreft, de guerrilla tegen het Nederlands gezag van Indianen, slaven en Bosnegers, twee dissidenten in de personen van ‘de hinderlijke dominee Kals’ en ‘de gehate gouverneur Mauricius’, en de plantersletterkunde in de vorm van het gelegenheidsgedicht, de satire en de pastorale. Ook komen voor deze periode de thema's van de menselijke meester en de negerslaaf als goede wilde aan de orde.
Ook Michiel van Kempen volgt in grote lijnen deze indeling in zijn dissertatie Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003), waarbij hij zich voor de koloniale periode trouwens sterk op Lichtveld-Voorhoeve baseert. Hij bespreekt achtereenvolgens ‘reizigers en rauwdouwers’ uit de 16de en 17de eeuw, ‘planters en passanten’ uit de 18de eeuw en ‘het geknackt crediet’ met de ‘economische neergang en de culturele bloei in het laatste kwart van de 18de eeuw’.