2003
Post-nationalistische poëzie
Hugo Pos
Bernardo Ashetu
John Leefmans
Michaël Slory
Bea Vianen
Carry-Ann Tjong-Ayong
Astrid H. Roemer
Alphons Levens
Chitra Gajadin
Antoine de Kom
Cándani
Gewoonlijk zijn er op elk moment van de literatuurgeschiedenis dichters van drie generaties productief: de oudere generatie die al een oeuvre opgebouwd heeft en nu het einde van de productieve periode bereikt heeft, vervolgens de generatie die in volle ontplooiing is en tenslotte de generatie van de relatieve nieuwkomers. Van de ‘oude’ generatie noem ik, met excuses aan wie ik over het hoofd mocht hebben gezien, Hugo Pos (1913-2000) en Bernardo Ashetu (1929-1982), daarna van de dertigers en veertigers John Leefmans (1933), Michael Slory (1935), Bea Vianen (1935), Carry-Ann Tjong-Ayong (1941), Astrid H. Roemer (1947) en Alphons Levens (1949) en tenslotte van de vijftigers en zestigers Chitra Gajadin (1954), Antoine de Kom (1956) en Cándani (1965). Dat is een respectabel aantal met een opvallende dichterlijke kwaliteit, al moet gezegd dat een echte piepjonge nieuwkomer-debutant in dit rijtje ontbreekt. De genoemden hebben allemaal vanaf 2000 nieuw werk gepubliceerd.
Als ik Michiel van Kempen en zijn Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) mag geloven, en dat doe ik graag want hij spreekt met gezag, werd het literaire werk van rond de onafhankelijkheid in 1975 en rond de militaire coup in 1980 overwegend gezien in functie van de ‘opbouw van de Republiek Suriname’. ‘De dichter steunt de revolutie volledig,’ schreef Michaël Slory in dat verband. Na de decembermoorden volgde van 1983 tot 1987 het grote zwijgen als gevolg van de censuur en de zelfcensuur, maar na de burgeroorlog en met de terugkeer van de democratie werd de literatuur weer de spiegel van het maatschappelijke gebeuren. Van Kempen spreekt zelfs van een hausse aan politieke gedichten tijdens de eerste regering Ronald Venetiaan.
In 2000 telde Suriname 430.000 inwoners; Nederland telde op dat moment 300.000 inwoners van Surinaamse herkomst, van wie 100.000 in Nederland geboren en van wie de overigen het erf voor skai hadden ingeruild (Chitra Gajadin) en zich vervolgens nergens ergens (Astrid Roemer) bevonden. Veroorzaakte de tweedeling in bevolking een tweedeling in de moderne Surinaamse poëzie?
Tegen deze dubbele achtergrond lezen we de jonge poëzie van het nieuwe milennium. Het politieke engagement van de sociale lyriek werd ingeruild voor een persoonlijke poëzie. De kloof die met de maatschappijgerichte poëzie ontstaan was tussen de migranten en de blijvers werd door middel van de persoonslyriek zo niet gedicht dan toch minder breed en diep.
Van de oudste generatie doet Bernardo Ashetu (1929-1982) met de bundel Marcel en andere gedichten (2002) niet mee. Hij is immers als zolang geleden overleden en het betreft hier postume poëzie uit nooit eerder gepubliceerde manuscripten, al moet ik zeggen dat hij met zijn poëzie volledig in mijn straatje past.
Nestor Hugo Pos (1913-2000) is met zijn laatste bundel afscheidsgedichten Het talmen van de tijd, kwatrijnen (2000) wél van de partij. Van Pos is de uitspraak dat niet de politici maar de dichters de onafhankelijkheid hebben gebracht. In De tranen van Den Uyl (1988) staat Hugo Pos scherp kritisch tegenover zijn land van herkomst, en dan vooral tegenover het militarisme van na 1980 dat culmineerde in de decembermoorden. (Kempen 2003: 1121-1123), maar ook tegenover de nationalistische dichters die hij in dat leesdrama citeert. Hugo Pos heeft altijd het persoonlijke in het historische gezocht en omgekeerd. In zijn laatste bundel resoneren land en geschiedenis en actuele internationale politieke gebeurtenissen nog steeds, met daarnaast de vitaliteit van een intens geleefd leven en de creativiteit in dat leven, maar de totale teneur is de nadering van de onafwendbare dood en de persoonlijke houding daar tegenover:
‘Tussen vandaag en morgen is geen brug
maar wel een touw, wie eelt heeft in zijn handen
zal veilig aan de overkant belanden,
wie ervan afvalt zien we nooit terug.’ (p. 88)
Twintig jaar jonger dan Hugo Pos is John Leefmans (1933) die eveneens rechten studeerde. In zijn werkzame leven was hij diplomaat met standplaatsen in Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile, Oslo, Quito, Port of Spain en Harare. Zo kosmopolitisch als zijn leven, zo is ook zijn poëtische werk zoals dat vastgelegd werd in Intro (1981), in Terugblikken zonder blozen. (1984) en in Retro (2001). Ook hij past in de groep persoonlijke lyrici wier land niet de limiet van de poëtische inspiratie was. Schreef ik bij het verschijnen van Retro nog in Oso 2001/2 dat Leefmans als culturele omnivoor in tijd en ruimte een eenling is, dan moet ik nu mijn mening nuanceren, of beter gezegd exacter formuleren. Hij hoort niet bij een dichtersbent en dat heeft hij ook nooit behoord en als zodanig is en blijft hij inderdaad een eenling. Maar zijn werk is naar vorm en inhoud na de eeuwwende niet meer uniek omdat het blijkt te passen in de ruimere tendens van de recente dominante Surinaamse poëzie.
Voor het recente werk van de dichters Hugo Pos en John Leefmans zou ik de term postnationalisme willen gebruiken, niet in de zin dat deze dichters eerst nationalistische gedichten afgescheiden zouden hebben en nu zijn overgegaan naar een nieuwe poëtische traditie, maar in die zin dat ná een aantal dominante nationalistische dichters van de jaren zestig en zeventig, deze dichters werk produceren dat niet meer in een dergelijke stroming van nationalisme past, maar dat een veel internationaler en een kosmopolitisch en multicultureel karakter heeft aan de ene kant en dat van de andere kant tegelijkertijd een heel persoonlijke poëtica vertoont. Ze hebben het nationalisme achter zich gelaten.
Het theoretische uitgangspunt van de nationalistische strijdpoëzie werd door de poëtische nationalist bij uitstek, Robin Raveles die onder het pseudoniem R. Dobru schreef, in navolging van Theo Uiterloo van Wi egi sani en zijn Kaderschool [inclusief hoofdletter] in een Nationalistisch Vijfstappenplan beschreven en doet nogal griezelig aan, met name in de eerste en tweede stap. ‘Nationalisme is het streven naar voortdurende veredeling van de natie. Natie is de onverbrekelijke twee-eenheid van volk en bodem. Veredelen is iets voeren van primitief naar ontsloten. Ontsluiten is hoger, beter maken. Primitief wil niet zeggen achterlijk, maar de toestand waarin je iets aantreft,’ formuleerde R. Dobru in Wan monki fri (1969: 40). Daaraan meewerken en daaraan gestalte geven werd de taak van elke dichter geacht. De moderne door internationale ontwikkelingen geïnspireerde post-nationalistische dichters hebben hun persoonlijke en universele thema's losgezongen van de geboortegrond en elk imperatief sociaal-politiek stramien.
Hugo Pos en John Leefmans waren beiden nogal laat met hun poëziedebuten. Op grond van hun leeftijd kan er daarom eigenlijk niet gesproken worden van ‘post’nationalisme. Hun poëzie zou gelijktijdig met die van de nationalistische dichters geklonken kunnen hebben, niet ‘post’ dus maar parallel. Zo kan het ook gezien worden. Er is in de poëzie een traditie van nationalisme en sociale protestpoëzie van dichters als Corly Verlooghen, Michaël Slory en R. Dobru. Maar er is daarnaast eveneens een traditie van de wat stilleren in den lande die met minder lawaai altijd al hun persoonlijke lyriek hebben gebracht, zoals de dichters Trefossa, Shrinivasi en Bhai om enkele namen te noemen. Michiel van Kempen spreekt in dit verband van een poëticale Dobru-lijn en een Trefossalijn. Als ik nu desondanks tóch van post-nationalisme spreek doe ik dat omdat wat in de jaren zestig en zeventig onderstroom en zwakke tegenstem was vanaf de jaren negentig en naar nu blijkt na de eeuwwisseling tot dominánte poëtica is geworden.
Bij de dichters Michaël Slory (1935), Bea Vianen en Astrid Roemer (1947) is, anders dan bij Hugo Pos en John Leefmans, wél sprake van een ontwikkelingsproces van nationalisme en sociale strijdpoëzie naar persoonlijke lyriek in later werk. Hun recente werk kan dus van de persoonlijke productieperioden van het vroege werk onderscheiden worden en gezien worden als post-nationalistische poëzie.
Michael Slory die aanvankelijk met bundels als Sarka / Bittere strijd (1961), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968) op de nationalistische drum tamboereerde, is in zijn laatste twee bundels In de straten en in de bladeren (2000) en Waar wordt de lucht gemolken? (2003) een heel andere poëtica toegedaan.
Meisje, wat ben je schoon
met je armband om! (p 13)
Als Micheal Slory nu over een meisje dicht is ze geen ‘Surinette’, geen symbool van de schoonheid van de zwarte vrouw, de Surinaamse vrouw of het Surinaamse volk, maar gewoon een mooi en onschuldig meisje zonder meer. Haar gebloemde jurk is evenmin symbool voor de harmonische diversiteit van de verschillende bevolkingsgroepen, maar gewoon een mooie jurk. En een tomatenverkoopster onder de markt is geen personificatie van uitbuiting door het imperialistische grootkapitaal maar gewoon een vrouw die haar handel drijft.
de tomatenverkoopster gekleed stond.
ja, pas toen haar fijne handen
die overgebleven waren uit de vele
met de prijs die ik haar bood. (p. 19)
Voorzover er nog iets rest van het sociaal-politieke engagement van weleer, klinkt in plaats van de oude strijdpoëzie daarin nu de klacht over de aftakeling van het land. In de bundel Waar wordt de lucht gemolken? zet het proces van verpersoonlijking zich in versterkte mate voort in nog soberder geworden gedichten. De ouder geworden dichter uit zijn verwondering om en bewondering voor de schoonheid van het alledaagse, zoals herwonnen vrijheid, de natuur en de poëzie zelf. Voor de duidelijkheid meld ik dat het hier om de gepubliceerde bundels gaat, niet om losse gelegenheidsgedichten die door de dichter in De ware Tijd gepubliceerd werden.
De vooral als romanschrijfster bekend staande Bea Vianen (1935) heeft met Begraaf mij in dit gruis (2002) haar vijfde dichtbundel gepubliceerd. Na haar levenservaringen en ideeënwereld verwoord te hebben in Cautal (1962), Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974), Over de grens (1986) en Op het laatst krijgen we met zijn allen donderop (1989) trekt Bea Vianen haar thema's van haar Surinaamse jeugdervaringen, haar reiservaringen in Zuid-Amerika en het Caribisch gebied, de migrantenervaring en het thema van de metaliteratuur door tot de uiterste consequentie. In korte gedichten die tot een minimum aan woorden zijn teruggebracht, zodat ze vaak eerder persoonlijke ideeënflarden en onpoëtische mijmeringen lijken dan voldragen gedichten, domineert het thema van de vereenzaming van het individu. De dichteres is geheel op zichzelf en haar eenzaamheid teruggeworpen. Van de maatschappijkritische prozaïste van haar romans als Sarnami, hai (1969), Strafhok (1971) en Het paradijs van Oranje (1973) is niets meer over.
De ontwikkeling van maatschappijkritisch werk naar persoonlijke lyriek valt ook bij Corly Verlooghen / Rudy Bedacht te traceren, en wel al vanaf de jaren tachtig en negentig, maar deze dichter heeft na 2000 niet meer gepubliceerd en blijft hier daarom buiten beschouwing. Ook de wat jongere Astrid H. Roemer (1947) heeft de weg afgelegd van sociaal-politieke strijdpoëzie in nationalistische zin in de bundel Sasa (1970) die ze onder het pseudoniem Zamani publiceerde en fel zwart feminisme in En Wat Dan nog (1985) en Noordzee-Blues (1985) naar humoristisch relativerende gedichten in Miauw, 24 nieuwe gedichten (2001). De ik-figuur in deze bundel heeft twee katten in huis, een grote kater en een kleine poes. Maar als de poes krols is, blijkt de kater gekastreerd. Erotiek en mislukt contact is het steeds terugkerend thema.
waar is mijn laatste zin gebleven?’ (p. 9)
De poëtische woede van anderhalf decennium eerder heeft plaatsgemaakt voor humor die bestaat uit de lach en de traan, en de relativerende ironie over een nogal verwarde ik-persoon. Geconcentreerd taalgebruik en geraffineerd aangebrachte dubbele bodems verdichten wat aanvankelijk slechts een prozaïsche situatiebeschrijving lijkt tot poëzie. Sinds de dichteres haar auteursnaam veranderd heeft in Astrid H. Roemer heeft ze zich inhoudelijk en vormelijk sterk vernieuwd en gaat ze heerlijk eigenzinnig een volstrekt eigen weg.
Heel anders zijn de recente bundels van Carry-Ann Tjong-Ayong (1941) die met De wasvrouw (2002) een echte debutante is en Alphons Levens (1949) met zijn bundel Wee het volk dat niet meer denkt! (2002). De eerste geeft zich over aan de nostalgie van de jeugd en het huiselijke leven van een hecht gezin en de schoonheid van het land in zijn laat-koloniale fase. Eenvoudige gevoelens worden eenduidig verwoord in zinnen die over de versregels uitwaaieren, met hun herinneringen aan een aangename ongecompliceerde financieel zorgenvrije jeugd. De tweede, Alphons Levens, is een moraliserende boeteprediker die als een oudtestamentische profeet het zondige volk tot tijdige inkeer wil brengen. De gedichten zijn directe kritische reacties op recente nationale gebeurtenissen en internationale politieke ontwikkelingen, waarbij de inhoudelijke boodschap prevaleert boven de dichterlijke vormgeving. Dat maakt zijn werk tot gelegenheidspoëzie en daar is niks mee, zolang het geen andere pretentie heeft. Wie denkt met het werk van Tjong-Ayong en Levens een tweedeling te kunnen constateren tussen de dichters die migreerden en zij die bleven, vergeten dat ook Slory en Vianen tot de blijvers behoren. Zó gemakkelijk laat de recente poëzie zich niet schematiseren. Het werk van Tjong-Ayong en Levens is gewoon ánders dan het werk van hun collega's, misschien een kwestie van dichterlijk talent.
Tot slot zijn er drie vertegenwoordigers van de jongere generatie. Op het eerste en oppervlakkige oog zou hun werk als migrantenpoëzie gezien kunnen worden, maar er is veel meer mee aan de hand. Ze gaat veel dieper en is veel sterker verinnerlijkt dan de traditionele op uiterlijke kenmerken gerichte beschrijving van vertrek, aankomst en het continuüm tussen moeizame aanpassing en blijvende eigenheid die deze migrantenpoëzie veelal kenmerkt. Deze drie dichters zoeken en vinden een persoonlijke plaatsbepaling op de coördinaten van tijd en ruimte. Ze geven daarmee uitdrukking aan de meervoudige, dynamische identiteit die ze als migrant met vallen en opstaan uiteindelijk verworven hebben.
Chitra Gajadin (1954) vertrok op achttienjarige leeftijd naar Nederland. Evenals Tjong-Ayong in haar bundel beschrijft zij in Schoorvoetige tijden (2000) jeugdherinneringen, maar de toonzetting is compleet anders. Al eerder beschreef Gajadin het migratieproces in zijn diverse stadia van vervreemding en aanpassing die in haar bundeltitels tot uitdrukking kwamen: Van erf tot skai (1977), Padi voor Batavieren (1979), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983) en Opgravingen van jezelf (1994). In Schoorvoetige tijden (2000) wordt de ruimtelijke verwijdering van de migrantenervaring vervangen door een vervreemding van het verleden. Vroeger valt nooit terúg te roepen, wel óp te roepen in poëtische concentratie. Maar de resultaten daarvan zijn ‘zilte gaten in mijn ziel’. De bundel beweegt zich tussen de polen contact, eenzaamheid en acceptatie van het leven als resultaat van de keuzes die in het verleden gemaakt zijn.
‘Duisternis wast, woorden
komen en kluisteren aan zee
een voor een betwist mijn lichaam
weekt en breekt over mijn wangen
wat gisteren was waren wij
Antoine de Kom (1956) heeft de nieuwe bundel Zebrahoeven (2001) evenals zijn vorige bundels Tropen (1991) en De kilte in Brasilia (1995) enerzijds dicht op de huid van Suriname geschreven, anderzijds ademt de bundel een sterk internationale sfeer. Net als bij John Leefmans staat bij Antoine de Kom de taal en haar expressieve en communicatieve mogelijkheden op de voorgrond. Met zijn gedichten dompelt hij zijn lezers in een taalbad van vergelijkingen, metaforen en stijlfiguren als antithese en repetitio, waarbij de lay out sterk functioneel is en de korte en lange verzen over de hele pagina uitzwermen. Hij schrijft over de eigen ‘kleine’ geschiedenis van zijn jeugdjaren of over zijn grootvader Anton de Kom, maar hij schrijft ook over de ‘grote’ geschiedenis van het land Suriname, over slavernij en kolonialisme. Maar de wereld van De Kom is geen vaste zekerheid van een identiteitsbewuste burgerman, maar een verbrokkelde wereld, die tot uitdrukking gebracht wordt in de syntaxis van zijn verzen:
‘Dichter, stamel hese woorden vanuit je hangmat. Je zinnen zijn
vreemde regels geworden in verminkt ritme, in verhaspeld rijm,
straks bijna zonder talige ordening.’ (p. 45)
In feite is zijn poëzie een grote intertekst, vol (inter)culturele verwijzingen. ‘De dichter is zijn gedicht en zijn gedicht dichter nu zowel / dichter als gedicht het voorwerp worden van mijn tropenspel,’ noteert Antoine de Kom in het lange metagedicht op pagina 46 aan het einde van zijn bundel, de lezer uitnodigend zijn ernstige woordenspel mee te spelen. ‘Poëzie is beweging en beweging poëzie mits zij trópisch bewogen is,’ is een andere karakteristiek van de dichter. In feite ontkent hij een starre identiteit, want ‘Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie dat zij zichzelf vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan’ [spaties zijn van de dichter].
Cándani, ps. van Asha van den Bosch-Radjkoemar (1965), is de jongste van de dichters die na de eeuwwisseling publiceerden. Ze debuteerde in 1990 met Ghunghru tut gail / De rinkelband is gebroken, publiceerde vervolgens Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993), waarna ter gelegenheid van haar huwelijk in 1999 Zal ik terugkeren als je bruid verscheen. In Een zoetwaterlied (2000) staat vanaf het citaat uit Bhai ‘Rijstesmart’ het leven in het rijstdistrict Nickerie centraal. Cándani beschrijft de meervoudige migratie van India naar Suriname en vervolgens naar Nederland. De migratie wordt niet als positief ervaren, want ‘vluchtend gingen zij weg (...) denkend aan hun land / krimpen zij dieper in hun huid’. Maar remigratie is geen optie, want ze brengt slechts dubbele vervreemding voort, van zowel de migrant als van deze met degenen die achtergebleven zijn.
haar geschiedenis gelezen
ik was een gast en verliet
haar huis als een onbekende
wat wilde zij mij vertellen?’ (p. 44)
Ook de bundel ghar ghar ke khel / het spel van huisje huisje is een voorbeeld van persoonslyriek waarin Cándani haar jeugd terugdicht. Ze beschrijft vriendjes en het huiselijke leven, de dagelijkse werkzaamheden en traditionele gebruiken. Met die herinneringen speelt ze een ernstig spel in het besef dat het verleden nooit en te nimmer terug te halen valt. Het verleden is afgesloten en is niet iets om naar terug te verlangen, hooguit te herdenken met gevoelens van weemoed. De migrant herleeft het verleden slechts in een droom, het is geen reële optie meer. Een boom die ze vroeger de naam Schaduw gegeven had, keert terug in een droom:
‘in mijn slaap ging ik terug naar Suriname
rende naar de schaduw van Schaduw
waar een druppel geur van mijn lichaam was gevallen
misschien kon ik een vergeten gezicht tussen het gras vinden
ik heb geen schaduw onder Schaduw gevonden’ (XIII)
Het is niet mogelijk de jeugd in het Surinaamse district te herleven, hooguit óp te roepen door er een gedicht over te schrijven waarin je jezelf onherroepelijk tegenkomt. Daarom vertelt de dichteres via de herinnering in strikte zin over zichzelf, wie ze eenmaal was en wie ze nu geworden is.
‘in de menigte was ik alleen - altijd alleen
gekke ik, ik rende achter de dagelijkse dingen
en verstond mijn eigen verstand niet
moe van een hele dag spelen slapen de kinderen nu
de gasten hebben gegeten, tevreden gingen ze weg
tussen allen ben ik alleen’. (XIV)
‘Het gedicht is zoek zolang de dichter streeft,’ schrijft Antoine de Kom in Zebrahoeven. Dichters kunnen, mogen, willen, laten zich niet inperken door vooropgezette programma's en vaste identiteiten. Het zal duidelijk zijn dat we met deze voorbeelden van drie generaties dichters, met uitzondering van het werk van Alphons Levens, vér verwijderd zijn van Dobru's populaire strijdgedicht ‘wan bon’ en andere oproepen tot onderlinge sociale cohesie en verenigde strijd tegen de koloniale en imperialistische onderdrukkers. Of van Michael Slory met zijn gedicht ‘aan de guerrilla’ met verzen als ‘Blauw is deze tropenochtend / en vol hoop, / Tussen onze wenkbrauwen / haakt onze vastberadenheid zich in. // Er is een verte te veroveren / uit dit loeiend heet gevecht. // Sterven of overwinnen! ‘Of van Astrid H. Roemers debuut ‘pen / mijn wapen / papier / ons slagveld / woorden / ons bloed / gedichten / onze vrede’ of ‘be black and be proud / brult de panter in afrika / uhuru, jankt mijn ziel / white christmas lord a wonderful white world / rinkelt santa claus in het westen / uhuru, jankt mijn ziel’.
Ondanks alle mogelijke verschillen tussen de generaties, die begrijpelijk zijn door het leeftijdsverschil, zijn de overeenkomsten in het nieuwe millennium zó duidelijk dat we van een nieuwe post-nationalistische stroming in de poëzie kunnen spreken.
Ik onderscheidde de blijvers en migranten. De eersten schreven over de onafhankelijkheid, de tweeden over aanpassing en minderheidsproblematiek in het nieuwe land van inwoning. De eersten uitten hun kritiek op degenen die de benen hadden genomen. De tweede groep koesterde gevoelens van heimwee en nostalgie naar het land van herkomst dat vakantieland geworden was. Er leek meer verschil dan overeenkomst. Maar deze dichters van de persoonslyriek dempen de kloof tussen de blijvers en migranten of maken deze in elk geval minder breed en diep. Wat voor de hand ligt want algemeen menselijke gevoelens zijn nu eenmaal universeel en niet maatschappij gebonden.
De wétende dichters die als spreekbuizen en wandelend geweten de wegwijzers van de natie waren, zijn in het post-nationalistische tijdperk zelf zoekers geworden. In plaats van kant en klare voorgeprogrammeerde antwoorden, stellen deze dichters zichzelf en de lezer indringende vragen waarop een afdoend antwoord niet een twee drie verstrekt kan worden. Maar hun poëtische productie wordt er in de dialoog met de lezer des te boeiender door.