Persoonlijke positiebepaling
De vrouwelijke debuten passen geheel in het Caribische subgenre van de ‘coming of age novels’, waarin een jonge vrouwelijke hoofdpersoon haar persoonlijke oplossing moet zien te vinden voor haar vorm van volwassenwording en in het reine zien te komen met de spanningen van het kolonialisme op cruciale momenten in haar leven. Jonge vrouwen zijn als het ware dubbel gekoloniseerd omdat ze ook als vrouw moeten emanciperen. Deze jonge vrouwen die opgroeien tot zelfbewustzijn en zelfstandigheid staan symbool voor de maatschappelijke groep van vrouwen in het algemeen en de politieke situatie van het nog relatief jonge land van de hoofdpersoon. Het persoonlijke wordt algemeen wordt en het algemene op zijn beurt persoonlijk. In de familiegeschiedenissen wordt het persoonlijke politiek, het politieke persoonlijk.
De verhalen omspannen meestentijds drie generaties van vrouwen en zijn vaak sterk in de orale traditie geworteld, die gepersonifieerd wordt in een wijze grootmoeder. De besproken thema's zijn kleur en klasse en de rol van ‘gender’ bij de culturele identificatie. Met de kansen die het onderwijs biedt, ontwikkelen vrouwen zich tot onafhankelijke personen. De coming of age novels zijn een vrouwelijke pendant van de novels of childhood van mannelijke auteurs uit de jaren vijftig en zestig, maar ze zijn sterker op de psychologie, de innerlijke ontwikkeling en verzelfstandiging van de hoofdpersoon gericht.
Maatschappelijke elementen spelen nog steeds een belangrijke rol maar worden niet meer beschreven vanuit personages die als personificaties van maatschappelijke groeperingen fungeren, zoals traditioneel in de Caribische door mannen geschreven romanliteratuur, maar als individuen die een persoonlijke oplossing voor hun problemen zoeken en vinden. De coming of age novels staan niet alleen kritisch tegenover maatschappelijke misstanden maar ook tegenover de personages zelf: de hoofdpersonen zijn geen positieve helden maar mensen.
De vrouwelijke ervaring staat centraal in romans die verinnerlijkt zijn tot psychologische vrouwenportretten van verschillende generaties. De queeste naar de herkomst van de eigen familie of de verre voorouders vindt plaats ten behoeve van een persoonlijke plaatsbepaling voor een open toekomst. Migratie speelt in veel van dit werk een rol, zij het niet noodzakelijk. Sommige auteurs beschrijven daarbij de dubbele migratie van India naar Suriname naar Nederland als wezenlijk deel van de familiegeschiedenis en de persoonlijke ervaring. Een vroeg en bekend voorbeeld van dit soort meestal sterk autobiografische romans schreef Bea Vianen met Sarnami, hai al in 1969. In het Caribisch gebied zijn Maryse Condé en Simone Schwarz-Bart bekende namen.
Annel de Noré steekt in haar debuut De bruine zeemeermin (1999) het gegeven van het oude sprookje van Hans Christiaan Andersen, De kleine zeemeermin in een intertekstueel en nadrukkelijk feministisch jasje omdat ze aan de proloog en de tien romanhoofdstukken aan Germaine Greer ontleende motto's laat voorafgaan. ‘De bruine zeemeermin’ is een familieroman en een relatiebeschrijving zoals er in Suriname tot dan toe niet bestond. De roman beschrijft het leven van drie generaties met twee vrouwen als hoofdfiguur. Het eerste motief is het onverantwoordelijke macho-gedrag van mannen die vrouwen zwanger maken en hen en hun kinderen vervolgens doodgemoedereerd in de steek laten op zoek naar nieuwe prooi. Vrouwen zijn slachtoffers en laten zich mishandelen uit economische noodzaak: ‘Ze kon de vader van haar kinderen niet laten opsluiten of erger nog een rechtszaak tegen hem aanhangig maken.’ Bovendien zou een dergelijke aanklacht haar plaatsen voor een economisch probleem, want dan zou ze er alleen voor staan en wat dan? Met allerlei mannen meegaan en vervolgens verhoeren? Ze gaat zelf(s) een relatie aan met een veel oudere, getrouwde chirurg, die ook zo'n principiële uitloper blijkt te zijn. Ze hebben samen echter ‘maar één nacht om een mensenleven mee te doen.’ Dichterlijke Gérard Lansberg vertelt haar in die nacht het verhaal van ‘de kleine zeemeermin’ en geeft haar het boekje van Andersen als afscheidscadeau. Het tweede motief is de relatie van een dochter tot haar vader en moeder. Als de dochter in Nederland woont, zich opwerkt tot een zelfstandige en leidinggevende vrouw, blijkt ze veel moeite te hebben persoonlijke contacten te maken als gevolg van haar jeugdervaringen. Het blijkt later dat de dochter heel wat problemen heeft met de herinnering aan haar moeder en wel zo sterk dat dit haar eigen leven in ernstige mate verstoort.
Myra Römer, Verhalen van Fita (2005) beschrijft het leven en het volwassen worden van een meisje en haar familie, het mannelijke machogedrag en het vrouwelijke marianisme. Fita groeit met een jaja (verzorgster) en dienstmeisjes van tienjarig meisje tot jonge vrouw op in een gezin in goeden doen waar vader Boeboe en moeder Emma ondanks geloofs- en kleurverschil harmonisch met elkaar omgaan, te midden van uitgebreide familiecontacten met talrijke eigenlijke en oneigenlijke ooms en tantes, buurtgenoten en een uitgebreide kennissenkring. Zij vormen allemaal de steeds weer terugkerende verhaalpersonages die een keer centraal staan en vervolgens als figurant optreden. Het eerste verhaal over het grijze mannetje uit het Curaçaose volksgeloof vertelt van de verdwijning van een paar jonge meisjes die slachtoffer zijn geworden van een lustmoord, gevolgd door een volksgericht. In het laatste verhaal van dit eerste deel keren Fita en haar oudere zus later nog eens terug naar de Trapsteeg, waar ze in hun jeugd getuige zijn geweest van wraakmoord na overspel. Zo legt de auteur als vanzelfsprekend veel bloot van het eilandelijke leven van ruim een halve eeuw geleden, het toen nog vanzelfsprekende volksgeloof en traditionele gebruiken die intussen volledig verdwenen zijn.
Annel de Noré schreef haar debuut toen ze nog in Suriname woonde. Dat maakte haar werk wat anders dan van andere auteurs die naar Nederland migreerden. De debuten van Mala Kishoendajal, Rita Rahman, Annette de Vries en Cándani gaan over migratie naar Nederland, de historische en recente relatie tussen Suriname en Nederland en over de onmogelijkheid van remigratie.
Mala Kishoendajal pleit er in haar romans voor de migrant de nodige tijd tot integreren te geven tot een niveau dat deze migrant zelf verkiest. In Dame Blanche (2001) heeft de mannelijke probleemmigrant van de jaren zeventig en tachtig plaatsgemaakt voor de migrant die het in Nederland gemaakt heeft. Hoofdpersoon Indrani Ramdin, op haar achtste naar Nederland geëmigreerd, is redactie-assistente bij een uitgever van vakbladen. Dame blanche is enerzijds een boek vol traditionele Hindostaanse gebruiken rond huwelijk en begrafenis, Indiase films, muziek en dans. Maar het is tegelijkertijd heel Nederlands als het werk, collega's, vrienden en uitgaan betreft. De Republiek Suriname is nagenoeg achter de horizon verdwenen.
In Indrani huizen twee stemmen: haar eigen stem-van-huis-uit en die van haar alter ego Victoria die Hollands-assertief zegt waar het op staat en die altijd onverwacht en somtijds ongelegen uit de hoek komt. Zo thematiseert het verhaal de Europese creolisering. Deze term is niet meer voorbehouden, zoals vroeger, aan de aanpassing van blanken in de tropen, maar is nu van toepassing op tropenmensen die tot Eurocreolen worden, een term van Edgar Cairo. Traditie en moderniteit zijn daarbij niet meer een dilemma tussen verwesteren en cultuurbehoud. Een dergelijke tweedeling veroordeelt het niet-westerse immers tot de traditie en uitsluitend het westerse tot de moderniteit. Dat is een vals beeld van Westers superioriteitsdenken. Traditie en moderniteit lopen dwars door zowel autochtoon en allochtoon heen in deze roman. Je blijft je zelf terwijl je je aanpast; je past je aan terwijl je jezelf blijft. Gun het creoliseringsproces zijn tijd en het gaat vanzelf. Als een ‘dame blanche’ smelt, mengt de chocoladesaus zich met de vanille, ‘totdat er een onappetijtelijke, ondefinieerbare blubber overblijft’. De smaak van een dame blanche is maximaal als banaan en ijs, chocola en vanille, naar eigen believen gemixt worden.
Met Liefdesgeuren (2001) schreef Rita Rahman een ingewikkeld en ambitieus verhaal over een familiegeschiedenis die tegelijk zowel de historische als de actuele relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde thematiseert. Allereerst komt er een mulattenkind in voor dat de vrucht is van ‘vleselijke conversatie’ van de dochter van een Amsterdamse dominee, die in 1844 naar Suriname was uitgezonden, met een neger. De vrouw werd wegens haar seksueel gedrag uit de kolonie verbannen. Terug in het moederland en inmiddels een half jaar getrouwd met een dominee in Middelburg, werd ze in 1859 alsnog ‘verlost van enen mulattenzoon’, zoals de archieven het hebben opgetekend. Het bruine jongetje werd snel en geruisloos via een Amsterdams weeshuis naar Suriname verscheept. Na jaren zwerven arriveerde het in een land waar zijn ‘navelstreng niet begraven was’.
De mulat heeft een lange geschiedenis als literair thema. In de negentiende en vroeg twintigste eeuwse literatuur werd ‘de mulat’ als gemengd bloedig steevast zeer ongunstig getekend, omdat in hem de negatieve eigenschappen van verschillende rassen zouden samenkomen. Daarnaast bestond en bestaat er het cliché-beeld van de schone, vurige en begeerlijke en voor de blanke man altijd beschikbare mulattin. Rita Rahman thematiseert de mulat als een cultureel ontheemde moderne migrant: ‘Het kind sprak vele vreemde woorden, maar kende geen enkele taal. Het mulattenkind had vele vaders en vele godsdiensten afgewisseld maar had geen beschaving. Het kind had vele havens aangedaan maar was nergens thuis.’
Daarnaast beschrijft het verhaal de eigen tijd. De twee moderne hoofdpersonen zijn een van een Caribisch eiland afkomstige milieuactiviste Myrna en een Nederlandse staatssecretaris Arno. Achterkleindochter Myrna krijgt de opdracht de navelstreng die aan Gran Maisa Gron, de Aardmoeder, indertijd onthouden was terug te schenken: ‘Waarmee ook de vloek die op mijn familie, op de nakomelingen van het mulattenkind, rustte tot het verleden zou behoren. Een vloek die bepaalde dat de mannen in onze tak van de familie vroegtijdig en onvoorbereid stierven.’ Myrna delgt de historische schuld van het mulattenkind samen met de verre nakomeling Arno door van hem zwanger te worden en een kind te baren wiens navelstreng wel in Suriname begraven zal kunnen worden.
Naast dit welhaast mythologische gegeven is er het politieke. Twee persoonlijkheden, twee landen, twee culturen ontmoeten elkaar en botsen. Myrna wijst Arno op zijn historische verantwoordelijkheid: ‘Het wordt tijd dat jullie het verleden onder ogen zien. Het verleden met ons. De slavenhandel als bloeitijd van jullie beschaving en de slavernij als ondergang van onze beschaving.’ Arno relativeert het onontkoombare belang van het verleden: ‘Toekomst heeft een herkomst. Maar ook niet meer dan dat. De rest moeten jullie zelf maken, of je voorouders nou slaven waren of slavenhandelaars.’ Maar hij zal zijn geweten toch moeilijk kunnen sussen met de gedachte dat hij als Nederlandse politicus geen enkele verantwoordelijkheid heeft voor de recente ontwikkelingen in Suriname.
Ook Annette de Vries, Scheurbuik (2002) gaat over een familiegeschiedenis die ‘hersteld’ moet worden. Het betreft de geschiedenis van de familie Nelom, afstammelingen van de Surinaamse slavin Jaba en de plantagehouder Hendrik Johannes van der Molen. Het was in de tijd van de slavernij niet ongebruikelijk dat blanke vaders hun onechte kinderen met een naam opzadelden die een omdraaiing van die van henzelf was. Zo werd Molen tot Nelom. Voor wie niet bekend is met de Surinaams-Creoolse culturele traditie zal de romantitel ‘scheurbuik’ misleidend zijn, maar in hetzelfde stuk over de familiegeschiedenis wordt ze uitgelegd. De bere oftewel buik van een familie omvat zeven geslachten. Deze bere is ‘gescheurd’ omdat de witte voorouders weigerden het door hen verwekte nageslacht volledig te erkennen. Vrede met de verworven identiteit en het leven ontstaat pas door de kennis en acceptatie van de geschiedenis, zowel de persoonlijke geschiedenis van je voorgeslacht als de geschiedenis van je land.
De drieëndertigjarige succesvolle actrice Lucia Mac Nack keert na meer dan twintig jaar naar haar vaderland Suriname terug op verzoek van haar doodzieke, homoseksuele vriend, de danser Miquel del Prado, die naar zijn vaderland terugging om daar rustig te kunnen sterven. Ze gaat om hem bij te staan en te troosten in zijn angsten, maar ervaart dat haar verblijf uiteindelijk tot gevolg heeft dat ze met zichzelf en het artiestenleven dat ze in Nederland leidt in het reine is gekomen. Ieder leeft een eigen leven en bereidt zich noodgedwongen individueel voor op de eigen dood. Maar gedurende het leven en op weg naar de dood kun je wel veel steun hebben ván en geven áán je medemens en vooral je familie. Deze zijn in staat je te helpen met het in het reine komen met je zelf en je omgeving.
Lucia Mac Nack lijdt aan de angst om de confrontatie met haar eigen verleden, haar jeugd en haar land van herkomst aan te gaan: ‘vol verwachting was ze op reis gegaan, maar ergens onderweg verloren geraakt’. Ze concludeert voor zichzelf dat ‘een land is van de mensen die er wonen, en mensen horen thuis in het land waar zij wonen. Punt uit.’ Ze leert haar angst voor de confrontatie met zichzelf overwinnen en zal na haar verblijf bij familie en bekenden in het land van herkomst weer verder kunnen met het leven en haar kunst.
Cándani is een van de ‘jongere’ auteurs die de dubbele migratie van de Hindoestanen, van India naar Suriname en vervolgens naar Nederland thematiseren. ‘Wanneer heimwee een muskiet in hun klamboe wordt, keren zij terug om naar hun geschiedenis te zoeken,’ zegt hoofdfiguur Roshni, een jonge schrijfster die vanuit Nederland naar Suriname gaat om haar persoonlijke familiegeschiedenis op te helderen. Roshni is de jongste van de ‘zes dochters van Shree’ en wil achterhalen waarom ze als kind ongewenst was en door haar moeder feitelijk werd verstoten. De moeder probeerde abortus te plegen, de vader gaf het kind pas veel te laat aan bij bevolking, de moeder probeerde haar te vergiftigen, de vader zei dat zijn vrouw beter ratten dan dochters had kunnen baren. Bij stukjes en beetjes achterhaalt Roshni dit soort gruwelijke details over haar jeugd.
Het in het reine willen komen met het persoonlijke leven is natuurlijk algemeen, de manier waarop maakt het bij Cándani tot een post-koloniaal thema. Roshni is door haar migratie vervreemd van de grond en de mensen. De migrant en de blijver zijn definitief uit elkaar gedreven. De familie zegt tegen Roshni: ‘Stop met die pelgrimstocht en breek je pen. Zoek een baan als je zo graag je eigen geld wilt verdienen. Met dat schrijven kwel je jezelf en je laat anderen niet met rust.’ Maar voor haar is het achterhalen van haar oorsprong van levensbelang om rust te vinden: ‘Ik pak mijn dagboek en houd het tegen mijn borst gedrukt alsof mijn leven ervan af hangt. Iedere keer als ik erin schrijf, lijkt het alsof iemand in mijn vingers kruipt en mij de woorden laat schrijven die ik zelf niet ken. Woorden die vreemd blijven voor mij. Waardoor ben ik bezeten? Wie bezit mij? Wat ik ook doe in het leven, het is niet bevredigend. Welke beslissing ik ook neem, welke stap ik ook doe, het brengt mij niet dichter bij het onzegbare. Een kracht. Een bewustzijn, groter dan mijn ik, dat ergens verborgen in mij slaapt. Ik wil meer weten over mijzelf. Mijn ziel zal niet rusten voor ik mijzelf begrijp.’
Dé geschiedenis van de immigratie zal niet door Roshni geschreven worden, het is haar voldoende haar persoonlijke geschiedenis achterhaald te hebben. Ze heeft geen moraliserende boodschap meer voor haar landgenoten, zoals een vorige generatie auteurs over migratie en remigratie, maar wil uitsluitend helderheid voor zichzelf.
De hoofdfiguur Anna in Tessa Lewsha, de Parbo-blues (2005) is de in Nederland geboren en getogen dochter van de Surinaamse migrantenvader Henry en de Nederlandse moeder Johanna, die naar het land van herkomst Suriname af reist om daar haar persoonlijke achtergrond, noem het maar identiteit, te achterhalen. Het Nederlandse element is de hoofdfiguur bekend, maar nu gaat ze op zoek naar de Surinaamse component, de geschiedenis van haar vader en grootouders. De dochter beschrijft haar vader met inlevingsvermogen, kritisch en met mededogen. De romantitel ‘Parbo-blues’ wijst op de lievelingsmuziek van vader Henry die zich in het moederland staande weet te houden door zich buiten de deur ogenschijnlijk volledig aan te passen maar die zich daarnaast een veilige thuishaven weet te creëren met zijn muziek en het kweken en roken van zijn marihuana. Hij zal door dat laatste uiteindelijk aan keelkanker overlijden, maar is voor die tijd al duizend geestelijke doden gestorven door onbegrip van zijn omgeving, inclusief zijn eigen gezin, en heimwee naar een land dat zijn land al lang niet meer is en ook niet meer kan zijn. de positie van de migrant die uiteindelijk vreemdeling op twee fronten wordt.
Na een gedichtenbundel over ziekte en overlijden van haar moeder, Terug die tijd, herinneringen aan dementie’ verscheen, publiceerde de op Aruba geboren maar al op jonge leeftijd naar Nederland vertrokken Giselle Ecury de roman ‘Erfdeel’ van ruim tweehonderdvijftig pagina's, waarin de hoofdfiguur op zoek is naar haar vader die plotseling verdween toen ze zes jaar was en van wie ze sindsdien, ondanks alle pogingen, taal noch teken meer vernomen heeft. Tussen een proloog en een kort slothoofdstukje dat de titel ‘erfdeel’ draagt, bestaat het verhaal uit vier delen, waarin de hoofdpersoon Carmen Dolores Maria aan begin en eind centraal staat. Zij vertelt haar deel van het verhaal in de ik-vorm. In de twee tussendelen wordt het verhaal achtereenvolgens in de hij-vorm en de zij-vorm verteld vanuit de twee andere hoofdfiguren, de Arubaanse vader Benedicto Enrique Eduardo Gonzalez en een beroemde Nederlandse sopraan Clara van Schoonhoven. Dat heeft tot gevolg dat de lezer al vanaf het tweede deel steeds meer weet dan de hoofdfiguur Carmen zelf. Het moment waarop ook de hoofdpersoon het raadsel waarna ze op zoek is zal oplossen stelt de auteur uit tot de laatste bladzijde en dan nog in bedekte termen. Clara blijkt de sleutel tot de oplossing van Carmens zoektocht al heel lang in haar bezit te hebben maar ze spreekt zich niet uit en geeft het raadsel pas na haar dood prijs.
Voor de aandachtige lezer zit het verhaal vol met kleine literaire trucjes, zoals bijvoorbeeld een parallelle hoofdstukstructuur, het spel met de namen Clara en Claire, Carmen als hoofdpersoon en de gelijknamige opera, de exotische naam van Clara's hond en een oud Nederlands kinderliedje, de contrastwerking in het huwelijk van Carmen met Paul en dat van Clara met Gerard, de parallellie in de relatie van Clara met Benedicto en die van Carmen met Ralph, het doodsmotief, het leidmotief van de kinderloosheid of een ogenschijnlijk onbetekenend detail als een vest of trui om geen kou te vatten. Zowel Carmen als Clara zijn enthousiaste tuinliefhebbers. Dit zijn maar een paar grepen want het verhaal zit er vol mee.
Ook ruimtelijk omvat Aruba het Europese gebeuren in het verhaal. Het eerste deel, ‘dat verloren paradijs’ bevat herinneringen van Carmen aan haar jeugd op Aruba, haar Nederlandse moeder en vooral haar Arubaanse vader. De winterse kou in Nederland contrasteert met de tropische warmte van het eiland. Het vierde deel ‘no matter what’ beschrijft de realiteit in de vorm van een hernieuwde, toeristische, kennismaking van Carmen met haar geboorte-eiland waarbij het vooral opvalt hoe weinig mensen van het eiland ze daarbij ontmoet en beschrijft. In feite heeft ze nog wel een gevoelsmatige sterke band met het eiland maar niet met de mensen omdat ze bovendien de taal niet spreekt. De beschrijving van het ongeïnteresseerde gedrag van de Setar-employee zou zo in een ouderwetse passantenroman passen. Haar vluchtige contact met ene Ralph is in feite een literaire echo op het contact dat de zangeres en Carmens vader ooit eveneens kortstondig in Wenen blijken gehad te hebben. Het blijkt moeilijk je te binden. Carmens kinderloze huwelijk loopt stuk, waarna zij, maar ook andere personages in het verhaal heel terughoudend tegenover hechte bindingen staan: ‘Ik had geleerd dat ik beter alleen alleen kon zijn...’ Daartegenover spelen prachtige beschrijvingen van de natuur in zowel Aruba als Nederland een grote rol: ‘Gek, dacht ik. Ik houd het meest van de winter, terwijl ik eigenlijk een tropenkind ben. Ik woon hier in een oer-Hollands huis op het pure platteland, terwijl mijn wortels ergens rond de evenaar liggen. Ik houd van dit land. Maar toch.’
Giselle Ecury schrijft een poëtische en evocerende stijl. In een fragmentje als ‘Ik kom hier vandaan, maar ben niet van hier. Ik ben zo Hollands als een paar klompen en ik houd van de polders en seizoenen, zelfs van de sombere oktoberstormen. Het weerzien met dit eiland is slechts heimwee naar heel vroeger toen ik nog een vader had’ worden de zoektocht naar de vader thematisch verbonden met een positiebepaling in de tijd tussen herkomst, heden en toekomst en in de ruimte tussen vaderland en moederland - het land van de vader en het land van de moeder.
Wie deze romans en verhalen na elkaar leest valt een grote verscheidenheid in eenheid op. De debuten borduren als het ware op hetzelfde thema van de vrouwelijke ervaring, maar de uitwerking daarvan is uiteraard persoonlijk en daardoor telkens weer anders.