Valse verlangens
‘Ik weet niets. Er is zo weinig bekend, dacht ik. Zoveel komt nooit aan het licht. Ik weet niets van andermans drijfveren,’ zo eindigt Ellen Ombre's Valse verlangens (2000). Net als in de vorige bundels vertelt Ombre in Valse verlangens verhalen van de omkering, waarbij ze haar lezers demonstreert dat elke medaille ook haar keerzijde heeft. Ze kiest daarvoor bizarre, in elk geval bijzondere onderwerpen en situaties. Wat te denken van het clubje vrouwen dat Martha Berens in haar luxe grachtengordelpand om zich heen verzameld heeft? Irene houdt zich bezig met lesbische moslimzusters; een andere vrouw heeft een leasedochter in Burkina; twee zijn gastvrouw in een abortus-kliniek; een volgende is ontwikkelingswerkster op wachtgeld en de gastvrouw zelf heeft de strijd tegen de vrouwenbesnijdenis aangebonden. Dat is een hilarisch gezelschap, maar Ellen Ombre beschrijft het doodserieus: ‘Zowel de actualiteit van het leed - honger, racisme, incest - als de aftrekbaarheid van een witte werkster waren onderwerpen waarover iedereen kon meepraten.’ De rijkeluiszoon van de gastvrouw, Bernard Berens, blijkt een pedofiele relatie met een negenjarig kind in Thailand te onderhouden, op zijn queeste naar stilte, naar zuiverheid en naar ongeschondenheid onder de kokospalmen. Zodra het kind Phanee secundaire geslachtskenmerken begint te vertonen is het voor Bernard uit met de liefde: de droom is voorbij.
De valse verlangens zijn in zo'n verhaal van nog geen twintig pagina's velerlei. Ellen Ombre slaagt er met haar koel observerende precieze taal in zo'n volstrekt absurde situatie haarscherp neer te zetten, die dan bovendien nog verteld wordt tijdens een ontmoeting in het deftige Haarlemse Teyler Museum op de expositie ‘De Tentoongestelde Mens’. De ironiserende titel ‘Ver van huis’ maakt de vervreemding compleet. Ik denk dat de auteur zelf zal zeggen dat de situatie bepaald niet absurd is maar dat dergelijke gezelschappen werkelijk bestaan. Dat zal misschien ook wel en dan ben ik maar gelukkig dat ik ze niet tegenkom. ‘Ik weet niets van andermans drijfveren’ zeg ik de auteur dan ook maar na.
De overige zeven verhalen zijn van vergelijkbaar kaliber. Ze beschrijven meestal interraciale relaties. In het eerste en langste verhaal biecht de uit Suriname naar Nederland gemigreerde jonge Marvin op hoe hij er toe gekomen is zijn Nederlandse partner op een gegeven moment flink toe te takelen. De blanke vrouw, reclasseringsambtenares notabene, verleidt haar cliënt en dumpt hem vervolgens zodra ze het gewenste kind van hem heeft. Zij heeft de zwarte man als fokstier gebruikt, een niet onbekend motief uit de literatuur over de slavernij. In een ander verhaal voorzien jonge Afrikaanse mannen als toeristengids ruimschoots in hun levensonderhoud door het sekstoerisme van rijpe blanke vrouwen die ze op hun koloniale schuldgevoelens aanspreken.
Mensen die niet zo erg deugen vind je overal in deze bundel. Zo gaat de Surinaamse hosselaar Moses Aron op de ecotoer en exploiteert hij om persoonlijk gewin een Stichting tot Behoud van de Bosnegercultuur. Zo ontmoet de Nederlandse toeriste Hannah Jongsma in Hotel Tropical in Benin de jonge vrouw Euphrasie die naar Europa zal gaan omdat ene Evert voor een ticket gezorgd heeft, nadat hij in een voodootempel een fetisj voor haar gekocht heeft: ‘Ik word zijn mannequin... Evert is machtig, geld is machtig.’ Zo verzamelt in een ander verhaal de ruim zeventigjarige kunsthandelaar Adolf Pfund als amateur-antropoloog verhalen in de Afrikaans orale traditie maar ook kleine meisjes van zo'n jaar of twaalf.
Zo verovert een oude Nederlandse professor een 32-jarige docente Duits die ervan droomt alsnog medicijnen te gaan studeren en die bij hem thuis komt ter voorbereiding op een wel heel curieus colloquium doctum. De aanstaande studente en de bejaarde professor spelen samen schaak. De zwarte vrouw speelt met de witte stukken, de blanke man speelt met zwart. ‘Zwart heeft de taak het initiatief van wit te breken, waarbij hij zich bewust moet zijn dat hij niet overijld te werk mag gaan,’ filosofeert de prof. Ik merkte in het begin al op dat Ellen Ombre verhalen van de omkering schrijft.
Een van de verhalen gaat over de tijd van de militairen in Suriname. Humphrey is na ruim twintig jaar naar Suriname teruggekeerd en visser geworden. Op een morgen hoort hij geweerschoten en vindt hij een lijk aan de monding van de Surinamerivier. Hij neemt het mee naar de wal maar de militairen dwingen hem het terug de brengen naar de riviermonding: ‘Sinds die dag kijkt Humphrey tegen een muur van vertwijfeling aan. Zijn wezen is gericht op de pijn die hem kwelt, een doffe, onbepaalde pijn, een mengeling van angst, schuldgevoel, schaamte. Om over die muur heen te komen, verzekert hij zichzelf alsmaar, zou hij de knoop moeten doorhakken, verdwijnen zonder een spoor achter te laten. De pijn heeft zijn levenslust vergald. Hij is nergens meer.’
‘Wat schrijf je: poëzie, proza, essays of gewone reportages?’ vraagt Adolf Pfund in een van de verhalen aan de verteller. ‘Ik noteer,’ luidt het antwoord. Ellen Ombre observeert en rapporteert over rijke Westerlingen die zeggen te verlangen naar primitiviteit en dat zoeken in de volgens hen nog zo pure tropen. Op hun beurt verlangen tropische mensen in Afrika en Suriname naar de welvaart van het westen. Maar de interraciale en interculturele misverstanden verhinderen elk succes. Over en weer lopen de ‘contacten’ op een grote mislukking uit en blijken de verlangens alle vals. De auteur speelt daarbij consequent de rol van de eenling die temidden van deze tegenstellingen een tussenpositie inneemt: ‘Er was aan mensen zoals Moses veel dat Lea niet aanstond. Zij dachten in termen van “wij” als het zo uitkwam. Zijzelf dacht meer in termen van “mij”. Dat had tot onenigheid geleid, zelfs met haar eigen verwanten, tot aan vervreemding toe.’ In het eerste verhaal zegt de verteller over haar eigen moeder: ‘...ik verachtte haar, haar type. Het type dat een dubbelleven leidt. Afro-Surinamer of benepen Hollands, naar gelang omstandigheden.’ Er valt aan deze wrange verhalen veel leesplezier te beleven. Door de zorgvuldige formulering en structurering lenen ze zich bij uitstek voor herlezing waarbij iedere keer nieuwe aspecten opduiken. Daarmee is deze derde bundel een prachtige voortzetting van de vorige. Ellen Ombre registreert inmiddels bijna tien jaar lang hoe mensen moeten leren ‘op leeg water droog te zwemmen’. Het beeld is ontleend aan een verhaal over een Surinaams gezin dat zich in Lelystad in de polder gevestigd heeft, maar is bij uitbreiding van toepassing op figuren in andere verhalen.