De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005
(2007)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdEllen OmbreEllen Ombre vertrok begin jaren zestig met haar gezin naar Nederland. Ze studeerde aan de Sociale Academie en volgde de voortgezette opleiding maatschappelijk werk. Ze publiceerde verhalen in diverse tijdschriften. In 1992 debuteerde ze met Maalstroom, een verhalenbundel die in 1994 gevolgd werd door een tweede bundel verhalen, Vrouwvreemd. Wie goed bedoelt (1996) is een Afrikaans reisverhaal Maalstroom bevat op honderdzestig pagina's twintig verhalen, vaak heel kort in twee of drie bladzijden, soms wat langer, zoals ‘Flarden’ en het titelverhaal ‘Maalstroom’ met vijfentwinig pagina's elk. Een ‘maalstroom’ is een ronddraaiende stroom die veroorzaakt wordt door twee tegen elkaar inlopende stromingen, maar ook een woeling der gedachten, een loop van omstandigheden waarbij men zichzelf niet meester blijft. Deze betekenissen komen in het verhaal ‘Reis’ letterlijk, in het titelverhaal ‘Maalstroom’ figuurlijk expliciet voor, maar impliciet veel vaker. Want door het hele werk heen lezen we steeds weer een positiebepaling in de tijd en in de ruimte. Zoals die van de vroegere jeugd en het nu; die van de Surinaamse geschiedenis en de actualiteit; van menselijke confrontaties in Suriname, Miami, Afrika en Nederland; van het zoeken naar wortels en het bepalen van de toekomst; van innerlijke gedachten en uiterlijke gebeurtenissen. Waar een enkele keer een personage als min of meer onafhankelijke buitenstaander en toeschouwer aan de neerzuigende maalstroom ontsnapt, zoals Ludwig in het titelverhaal, gebeurt dat tegen een wel heel hoge prijs. Zo bieden deze twintig chronologisch gerangschikte verhalen samen een nogal sombere visie op het land Suriname en de positie van zijn inwoners na de onafhankelijkheid in 1975. Ellen Ombre schetst individuen tegen hun maatschappelijke achtergrond, een privéwereld in zijn verhouding tot de Umwelt. Ze doet dat door middel van een taalgebruik dat in zijn soberheid een direct contact met de lezer bewerkstelligt. Ombre heeft maar weinig woorden nodig om een bepaalde sfeer te schetsen. Ze hanteert een lineaire verhaalcompositie zonder veel uitweidingen of onderbrekingen. Ze verstaat de kunst van het weglaten, het understatement, dat ze met name aan het verhaalslot weet uit te buiten. Dat zijn sterke punten, zwak vind ik evenwel een bij tijden optredende hinderlijke neiging tot het afsteken van op journalistiek lijkende beschouwingen, als haar verteller kennelijk oordeelt dat er wat te becommentariëren of zelfs te moraliseren valt. De op het orale gebaseerde schrijfwijze van Ellen Ombre heeft een stijl met veel uitweidingen en onderbrekingen - als een rondcirkelende maalstroom zelf. Veertien van de twintig verhalen zijn direct weergegeven, eenvoudig gepresenteerde ik-verhalen waarin een persoon vertellend aanwezig is. Daarnaast zijn er de dialogen. Tot slot worden personages vertellend ingevoerd via een door hen direct verteld of indirect weergegeven verhaal in het verhaal, wat het orale dus via een achterdeurtje presenteert. Zinswendingen als: ‘ik zal u vertellen’; ‘dat is gepraat achteraf’ bewijzen het. Mag de orale vertelling in eigenlijke zin de laatste decennia snel aan het verdwijnen zijn, haar invloed zal in de geschreven letteren nog lang doorklinken. In de acht verhalen van Vrouwvreemd staan sociaal-historische elementen van armoede en slavernij centraal: ‘Ons verleden is niet verwerkt en het zal zich blijven herhalen. Wij moeten aan de geschiedenis van de toekomst werken. Misschien is de beste plaats om daarmee bezig te zijn elders in de wereld.’ (49) In het Nederlandse boekenweekgeschenk van 1996, Palmwijn, beschreef Adriaan van Dis de ‘wet van Diller’: ‘Afrika is één groot laboratorium, vol boeiende processen en reacties. Laat het borrelen en stomen, maar grijp niet in. We hebben al te veel verpest.’ Die ‘we’ zijn de bemoeizieke westerlingen met al hun goede bedoelingen. In haar derde boek Wie goed bedoelt beschrijft Ellen Ombre Afrika, niet me de bedoeling om daar haar Surinaamse ‘roots’ te zoeken, zoals zovele schrijvers dat vóór haar deden, maar om na te gaan hoe het met de moderne ontwikkelingshulp verloopt, wat er gebeurd is met een aantal na de mislukte Drentse treinkaping van 1977 naar Benin uitgeweken Zuid-Molukse ballingen en of er verband is tussen deze twee omdat ze van hetzelfde jaar dateren. Wat Adriaan van Dis in zijn novelle een paar keer kort aanstipt omtrent mislukte ontwikkelingshulp is hoofdthema van Ellen Ombre's reisverhaal. Een herinnering aan een eerder bezoek aan Benin doet de ‘ik’ besluiten opnieuw naar dat Westafrikaanse land te reizen. Ze doet dat per vrachtboot om de historische ‘middle passage’ van haar familie vol te maken. Ooit werden haar verre voorouders immers als slaaf naar het Caribisch gebied gedeporteerd, haar ouders besloten begin jaren zestig naar Nederland te gaan en namen haar uiteraard mee. De reis van Europa naar West-Afrika zal de driehoek sluiten. Maar Ellen reist niet in de eerste plaats om het land van haar voorouders te bezoeken, al speelt dat motief wel degelijk een rol in het verhaal omdat het van tijd tot tijd opduikt. Ze wil vooral weten hoe het nu met de moderne ontwikkelingshulp staat, omdat ze daar bij haar eerste bezoek alleen maar schaamte van had overgehouden, zoals ze zegt. Benin is een van de drie landen waarmee Nederland bilaterale duurzame ontwikkelings-verdragen gesloten heeft, die gebaseerd zijn op gelijkwaardigheid en wederkerigheid. Ombre constateert: ‘Er werken momenteel meer blanken in Afrika dan ooit in de koloniale tijd. Het merendeel doet aan ontwikkelingshulp, dat wil zeggen welzijnswerk op wereldniveau.’ Ze vraagt zich af waarom het desondanks zo slecht gaat. Ellen Ombre maakt als enige passagier de reis met een Italiaans containerschip, dat volgeladen is met oude vrachtwagens, schoolbussen, caravans, roestige tractors, sloopauto's, weggegooide koelkasten, oude televisies en computers en wat er nog meer aan oud roest te bedenken valt dat Europa dumpt in Afrika waar het gretige aftrek vindt. Het leidt tot de constatering: het Afrika van morgen is het Europa van gisteren. Tachtig procent van de Beninezen is analfabeet. In Ombre's optiek blijkt de ontwikkelingshulp een ramp, omdat ze is uitgegroeid tot een machtig bureaucratisch apparaat. Andere thema's dan die van het modieuze ‘vrouw en milieu’ maken bij het directoraat generaal Internationale Samenwerking geen kans meer. Ellen bezoekt de kilometerslange markt van Missébo waar tweedehands kleding verkocht wordt die door Europese en Amerikaanse charitatieve instellingen ingezameld wordt en vervolgens door commerciële sorteerbedrijven verscheept, waardoor ‘in Afrika duizenden arbeidsplaatsten in de textiel- en kledingindustrie verloren gegaan’ zijn. Dit zijn een paar van de vele voorbeelden van mislukking die Ellen Ombre registreert. De reis is een poging alsnog te doorgronden, maar ze blijft steken in de verscheidenheid, de veelheid en de verwarring wat haar tot een verzuchting leidt over haar kindertijd toen de wereld nog overzichtelijk was. Ze vertelt kwetsbaar als iemand die op vele vragen geen antwoord weet te vinden en zich niet beter en begrijpender voordoet dan ze is. Het is een ‘onopgesmukt verhaal’ zoals dat heet. Ze tekent de enorme sociaal-economische tegenstellingen en vergelijkt die van tijd tot tijd met haar geboorteland Suriname. Ze is sterk bij haar onderwerp betrokken, maar verwoordt wat ze beschrijft in een sobere neutrale stijl. Dat is het ene deel van haar grote kracht als auteur. Het andere deel is dat ze is een eenling is die reist en nergens bij hoort - en ook niet bij wil horen: ‘Ik zou schuldloos in Benin willen rondreizen. Ik kom uit het rijke Europa, heb de Beninezen niets te bieden en blijk niet eens talent te hebben voor verwantschap.’ Ze voelt zich niet ‘een van ons’, een begrip dat weerzin in haar oproept, ze blijft eenling tussen de Afro-Amerikanen, zwarte Brazilianen, Haïtianen en Afro-Europeanen die of op voodoo-bedevaart gaan of als roots-toeristen het land bezoeken: Benin is wat Mekka is voor moslims, en Israël voor de Joden; Ouidah bezit een museum over de slavernij waar moderne toeristen zich vergapen aan het menselijk leed en de tragedie van de voorouders. De verwarring wordt steeds groter. De een beweert dat alleen de sterkste Afrikanen als slaaf verkocht werden, een ander dat het inferieuren, krijgsgevangen, criminelen, misbare personen waren die indertijd aan de Portugezen en Hollanders verkocht werden. In die verwarring vindt ze geen antwoord op haar oorspronkelijke doel van het bezoek: ‘Hoe bestaat het dat ik ben die ik ben: geboren in een land dat nu één van de armste ter wereld is, dat ik woon in een van 's werelds rijkste landen en in Benin vertoef en godvergeten gebieden passseer waar het bestaan zich beperkt tot overleven.’ Maar ze kijkt vanuit haar persoonlijke geschiedenis wel met een bepaalde blik: ‘Als ik niet in Suriname was geboren zou ik naar Benin hebben gekéken, het niet hebben gevoeld, het niet ondergaan. En dan dat waterhoofd dat ontwikkelingshulp heet..’ Ze blijft de oplossing schuldig, pakt haar koffers en wil opnieuw per vrachtboot terugreizen, om zoals de slotzin luidt ‘niet al te vervreemd aan te komen’ - in Nederland. | |
Diana LebacsNa ruim twintig jaar een groot aantal boeken voor kinderen en jongeren in het Nederlands en Papiamento geschreven te hebben publiceerde de Curaçaose auteur Diana Lebacs een paar maanden geleden haar eerste roman voor volwassenen: De langste maand (1994). Het is een verhaal over communicatie, misschien beter over mis-communicatie en verloren gegane harmonie. Zo althans heb ik het verhaal geïnterpreteerd. Ik zal dus dit aspect vooral aan de orde stellen en nodig u uit tot meelezen. Er gebeurt heel wat in de lange januarimaand - die niet alleen zo lang is omdat het zo lang duurt eer er weer een uitbetalingsdag van het salaris is, maar ook omdat het carnavalsfeest moet worden voorbereid. De eerste communicatielijn loopt via de hoofdpersoon, Ambrosia Petronilia Biriña Faneyte, bekend als ‘Bir van op de heuvel’ omdat ze Riba Seru 163 woont. Ze is negenenzestig jaar oud en weduwe van Eusebio. Ze behoort tot de ‘mama grandi, de oudste wortels' van het eiland’: ‘Deze vrouwen kenden het eiland, de cultuur, de geschiedenis als de palm van hun hand; ze bezaten levenswijsheid en hadden de volkswijsheid in pacht.’ Dat uit zich concreet in Birs grote kennis van inheemse kruiden en hun genezende werking. Via haar en diverse andere bewoners op en rond de heuvel wordt het Curaçaose volksleven van alledag beschreven. Bir krijgt op zekere dinsdagochtend in een januarimaand in het begin van de jaren tachtig een brief van het WEB dat ze tweeduizend gulden achterstallige waterrekeningen moet betalen. De jongen Evy, die weliswaar zijn diploma gehaald heeft maar tot nu toe geen werk kan vinden en Bir nagenoeg dagelijks bezoekt, leest het onheilsbericht aan de analfabete Bir voor. Ze reageert verontwaardigd: ‘Nog nooit van mijn leven heb ik water hoeven te betalen. Ons eiland wordt omringd door een overvloed van water, gratis water, Gods water, ons water, waarom zouden wij daarvoor moeten betalen?’ Maar met verontwaardiging los je geen probleem op. Zal ze haar zes kinderen om geld vragen? Nee, nooit, die hebben genoeg aan hun eigen zorgen! Maar hoe komt ze dan op korte termijn aan zoveel geld? Ze laat Evy een nummer kopen: ‘We vinden een oplossing, ik zweer het. En vanavond koop ik vier cijfers. Stel je voor dat ik de hoofdprijs win!’ Uitgelaten en zelfverzekerd grabbelde ze de gulden uit de zak van haar jurk. ‘Hier, het is nog geen acht uur. Koop beneden 07 voor me, wil je? Ik win vast en zeker!’ Een tweede communicatielijn is die via Ibi ‘Malus’, ex-bewaker en self made reporter, die de schandaaljournalistiek van het eiland personifieert. Hij zet het bericht van Birs waterschuld in de krant om het wanbeleid van het WEB aan te klagen. De verteller voorziet het gebeuren van kritisch commentaar: ‘De kranten - en het was een publiek geheim dat het hier voornamelijk het ochtendblad waarvoor Ibi werkte betrof - stonden tegenwoordig vol met valse en verwrongen berichtgeving, insinuaties en informatie met een tendentieus karakter.’ Onder het mom van wantoestanden aan de kaak te moeten stellen heeft de berichtgeving vaak niet meer om het lijf dan ‘Man slaat fles kapot op hoofd andere man. Vechtpartij tussen kip en hond. Man moet zijn dingdongetje laten opereren. Vrouw gooit hete olie op slapende echtgenoot. Knikker rolt in beerput. Het haalde bijna allemaal de voorpagina.’ De verteller is wel zeer kritisch tegenover deze vorm van berichtgeving: ‘Tot zijn geluk ontdekte hij de begrippen persvrijheid en vrijheid van meningsuiting en al snel kreeg hij door dat de gezaghebber niet kon optreden tegen verslaggevers zoals hij en bij kritische geluiden niet veel meer kon doen dan de mensen de raad te geven de desbetreffende krant niet meer te kopen. Vanaf dat moment was Ibi's zelfvertrouwen snel toegenomen, tot een omvang die buiten elke proportie lag. Niemand maakte hem wat. Hij was machtiger dan welke politicus ook.’ Ibi ‘Malus’ ziet op een gegeven moment hoe een moeder en haar twee kinderen op een trottoir door een racende auto worden gedood en maakt de meest gruwelijke foto's. Eigenlijk is deze persmuskiet ‘een etterende zweer die maar niet ophoudt,’ wat gesymboliseerd wordt door Ibi's ontstoken rechterarm die niet wil genezen. Ook de radio als communicate-medium komt er slecht af. Fooi heeft beneden aan de voet van de heuvel haar winkeltje. Ze zal het moeten ontruimen omdat er een verkeersweg gepland is. Maar ze klaagt in het radio-programma ‘De stem van het volk’ het regeringsbeleid aan. Het wordt daarna mode om persoonlijke klachten en grieven via de radio openbaar te maken. Verspreid door het hele boek heen zijn er vijf cursiefgedrukte door de jongen Evy zelf vertelde fragmenten, die weergeven hoe de jongen aan de drugs raakte, maar daar dank zij de teruggekeerde padrino en een ontwenningskuur weeer van afkomt. Door de drugs is de communicatie, met name met Bir, aanvankelijk verstoord - maar ze wordt aan het einde hersteld. Een tweede romanlijn is de voorbereiding op het komende carnaval en de viering daarvan. Uit Nederland arriveert er een filmploeg die het leven op Curaçao en het carnaval wil filmen. De in Nederland wonende Antilliaanse Loudrid, dochter van Bir, is lid van de filmploeg. Ze heeft er grote moeite mee weer op haar geboorte-eiland te wennen: ‘Ze stond er buiten. Ze hoorde er niet bij. Ze had er geen greep op. Waarvoor had ze godverdomme al die jaren in het buitenland gestudeerd? Ze voelde zich afgewezen. Dertig mei moest opniew tot leven komen!’ Als de Nederlandse filmploeg niet naar de Curaçaoe realiteit wenst te kijken maar alleen vooropgezette stereotypen denkt te kunnen produceren, komt het tot een uitbarsting. Intussen heeft Bir haar probleem met de waterdistributie opgelost. Ze leent vijfhonderd gulden op de bank, de zes kinderen brengen samen duizend gulden bijeen. Via Evy huurt de Spaanssprekende Señor Gregorio Velazquez een afgelegen schuur op Birs terrein en betaalt daarvoor de nog ontbrekende vijfhonderd, zodat Bir haar ‘schuld’ in een keer kan aflossen. Carnaval nadert. Señor Velazquez en zijn mannen maken de praalwagen van de groep Ambiente, waarvan Bir de leiding heeft. De groep verkleedt zich als skelet: de dood in de feestelijke optocht, dat was nog nooit eerder voorgekomen. Tijdens de gran marcha blijkt de hulp van Señor Velazquez niet onbaatzuchtig te zijn, want hij en zijn mannen hebben niet minder dan zevenhonderd vijftig kilo cocaine in het frame van de praalwagen verborgen. De bende wordt ontmaskerd; wat een schande voor Bir en haar groep! Steeds blijken de dingen anders te zijn dan ze van de buitenkant schijnen. Wie is er nog te vertrouwen? Bir vraagt zich af wat er de laatste tijd met haar en het eiland aan de hand is. Ik parafraseer een fragment van bladzijde 85 omdat het te lang is om in zijn geheel te citeren. Er is iets niet zuiver. De laatste decennia omhullen de Curaçaoenaars zich met een waas van teruggetrokkenheid. Ze antwoorden elkaar ontwijkend en knijpen bij het vroeger zo hartelijke ‘Kon ta bai?’ zelfs argwanend de ogen toe. ‘Want wie vroeg elkaar in deze tijd nog oprecht hoe het ging? En het was lang geleden dat zij zich gelukkig gevoeld had, en vooral rustig. Rust. Dat was het. Rust en vrede van binnen.’ Op bladzijde 102 vat Bir haar ideeën nog eens samen tegenover de jongen Evy: ‘Dat is het wat de lucht vervuilt. We wantrouwen elkaar, we gissen maar wat omtrent elkaars gedrag. We draaien waakzaam om elkaar heen. Geloof me, Evy, het is veel erger dan vroeger, toen we allemaal nog onwetend en onkundig waren. Alles is ten koste gegaan van onze rust, onze gemoedsrust. Onze hebzucht kent geen grenzen.’ Bir weet niet wat te doen. Ze voelt hoe haar vroegere energie verdwenen is: ‘De tijden veranderen. En ik buig mee, als de watapana op de vlakte van de noordkust.’ Dochter Loudrid vraagt zich ook ‘voor de zoveelste keer in korte tijd af hoe het kwam dat Curaçaoenaars in de omgang zo omslachtig en behoedzaam om elkaar heen slopen. Ineens had ze er het woord voor gevonden. Collectieve basisangst. Onopvallend peuterde ze haar zakboekje uit haar tas en schreef het op.’ Van alle miscommunicaties, of het nu op persoonlijk vlak is of via de heersende schandaaljournalistiek, worden steeds weer onschuldigen het slachtoffer. Dat blijkt nogmaals aan het einde van het verhaal, waar een in de loop van het gebeuren steeds opduikende geheimzinnige figuur in een rolstoel zich tenslotte openbaart. Deze heeft twee jaar geleden een kind overreden, waarvan Ibi afschuwelijke foto's maakte en in extenso in de krant plaatste. Ze heeft gezworen dat de journalist daarvoor zal boeten. In De langste maand worden niet alleen problemen gesignaleerd, maar er worden ook enkele oplossingen voor het communicatieprobleem aangedragen. Je moet de werkelijkheid onder ogen durven zien. Aan het einde van het boek leest Evy de rest van de brief van het waterleidingbedrijf voor: er was een schikking mogelijk geweest, maar Bir was zo boos dat ze niets meer wilde horen. Je moet kunnen luisteren. Je moet een open oog voor de waarde van de traditie hebben. Je moet liefde voor het eigene kunnen opbrengen. Bir pakt haar schrift met kruidenrecepten dat ze in de loop der jaren volgeschreven heeft en noteert op de kaft: ‘Het groot kruidenboek’ door Bir Faneyte. Als ‘mama grandi’ ziet ze de waarde van haar kennis in - die mag niet verloren gaan, maar moet aan volgende generaties worden overgeleverd. In de loop van haar schrijfcarrière lijkt Diana Lebacs steeds kritischer tegenover haar geboorte-eiland geworden te zijn. In haar debuut van ruim twintig jaar geleden, Sherry, het begin van een begin, was alles van Curaçao rozengeur en maneschijn. In de Nancho-boeken kwamen er al heel kritische geluiden, die met name in 1983 in Suikerriet Rosy en in 1986 in Het witte licht nog veel sterker naar voren kwamen. In De langste maand heeft Lebacs een aantal van haar dominante thema's: het eiland en zijn bevolking, traditie en vernieuwing bij elkaar gebracht. Met het in dit ‘debuut voor volwassenen’ besproken communicatieprobleem bouwt ze voort op de kernthema's in haar jeugdboeken. |
|