1989
Schrijver en samenleving
Boeli van Leeuwen
‘Schrijf over mensen die Christus belijden. Dan schrijf je toch over Christus en kom je bovendien niet op glad ijs.’
Het is maart 1947. Boeli van Leeuwen is, nadat de Tweede Wereldoorlog waarin hij in Europa ‘opgesloten’ zat is afgelopen, teruggekeerd naar Curaçao, hij is getrouwd, en staat aan het begin van een dan misschien nog niet vermoede carrière als schrijver. In de korte tijd van een maand publiceert hij drie artikelen in de Beurs en Nieuwsberichten over ‘Beethoven: smart en vreugde’, ‘Rembrandt: licht en donker’ en ‘De taal der impotenten’. Het zijn zijn eerste publicaties, waarin hij zich bezint op wat kunst is en bewerkt. Het laatste stuk van het drieluik opent hij met de volzinnen: ‘Na zes jaren oorlog, jaren van honger en ellende, waarin millioenen mensen zijn gestorven en grote steden zijn verpulverd, vraagt men zich af waarom er geen kunstuiting is geweest waarin dit oergeweld is gevangen. Er is tot nu toe geen dichter, schilder of musicus geweest, die afstand heeft kunnen nemen tot het gebeuren en dit tragisch geweld heeft gezien als een grote, buiten de macht van kleine mensen gelegen, uitbarsting.’ Hier blijkt een Boeliaans credo dat een schrijversleven lang zal blijven gelden: én afstand én betrokkenheid bij het lot van de mens als individu en groep: ‘kunst is dienen met opoffering van de eigen verlangens’. Boeli van Leeuwen verbaast zich erover dat een auteur in bewogen tijden van dood en verderf kan blijven schrijven ‘dat haar boezem geplant op spiralen van darmen als een vloek zijn nachten heeft verdonkerd’. Kortom: hij eist maatschappelijke betrokkenheid en relevante inhoud, want ‘een eigen stem heeft geen waarde als men niets te vertellen heeft’.
Het is maart 1989. Boeli van Leeuwen is inmiddels al jaren gepensioneerd als secretaris van het Eilandgebied Curaçao en gedurende een viertal creatieve ‘perioden’ de auteur van een dichtbundeltje, een paar novelles, een aantal artikelen en een vijftal romans. In hoog tempo publiceert hij in deze tijd zijn columns voor De Curaçaosche Courant, in één waarvan hij over Salman Rushdie en diens Satanic Verses schrijft: ‘Een schrijver heeft van God geen vrijbrief gekregen om naar believen mensen op hun ziel te trappen. Hij is, voor ieder woord dat hij op papier zet, verantwoording schuldig aan zijn lezer, want deze lezer is de andere kant van de schrijver. (...) Goede schrijvers hebben dezelfde rekenschap af te leggen als middelmatige...’ Dit was veertig jaar later, de jongeman is gerijpt, maar bezit nog volledig dezelfde drang naar eerlijkheid, zuiverheid en betrokkenheid: ‘In een land waar niets meer heilig is, wordt de schrijver tenslotte een nar, die het publiek moet vermaken met steeds weer nieuwe en extravagante buitelingen. Tolerantie is vaak niets anders dan onverschilligheid, gebrek aan passie.’ Voor Boeli van Leeuwen is schrijven steeds naast het normale werk de tijdspassering van vrije uren, maar dat houdt nooit en te nimmer vrijblijvendheid in. Hij is auteur met de volle inzet van zijn kritische en creatieve persoonlijkheid, die zich met behulp van een fabelachtige taalbeheersing uitdrukt.
De verbaasde vraag van Boeli in 1947 - waarom reageren auteurs niet op wat van werkelijk maatschappelijk belang is - is heel actueel gebleken voor een groot deel van de ontwikkeling van de Nederlandse na-oorlogse literatuur. Boeli gebruikt het Nederlands als medium, maar wordt daarmee inhoudelijk-thematisch nog geen Nederlandse auteur, want zijn pre-occupaties en belangstelling liggen elders. Toen Anil Ramdas zich in maart 1997 in het N.R.C.-Handelsblad verbaasde over het gebrek aan betrokkenheid van de dominante Nederlandse auteurs bij de multi-culturele samenleving waartoe Nederland zich de laatste decennia in hoog tempo ontwikkeld heeft, reageerde een van de geattaqueerden, Joost Zwagerman, met een pleidooi voor de vrijheid van de auteur in het algemeen en de technische mogelijkheid van het laten optreden van een ‘onbetrouwbare verteller’ in het bijzonder. Ik denk dat Boeli daar geen boodschap aan zou hebben. Het is immers de schrijver die ook de onbetrouwbare verteller de woorden in de mond geeft. Arnold Heumakers hield naar aanleiding van Ramdas' kritiek zelfs een pleidooi voor een moderne ‘ivoren toren’. Ook dat is volkomen vreemd aan het werk van Boeli van Leeuwen, die de schrijversverantwoordelijkheid zo hoog in het vaandel schrijft. Het demonstreert hoe ver de Nederlandse canon zich verwijderd heeft van auteurs uit deze delen van de wereld, de Nederlands-Caribische literatuur: ‘Newsweek heeft de vraag gesteld waarom vrijwel alle grote schrijvers van onze tijd in deze hoek zitten en komt tot de conclusie dat schrijven in onze contreien “has evolved into an eminently political act”. En het maakt niets uit of links dan wel rechts aan de macht is: de Cubaanse schrijvers zijn er geen haar beter aan toe dan hun collega's die het fascisme te lijf gaan. De schrijfmachine is tegelijk een mitrailleur. Zoals ik reeds zei: deze schrijvers worden au sérieux genomen en niet
alleen vervolgd of verbannen, maar bekleden ook vaak hoge posten in de regeringen van hun land. Kan men zich Jan Wolkers indenken als minister van buitenlandse zaken en Remco Campert als ambassadeur in Londen? En wie zou Harry Mulisch willen fusilleren. Het overschakelen naar Engelse en Amerikaanse schrijvers is al een sprong - het betreden van de wereld van een schrijver als Garcia Marquez is zonder meer een “quantum-jump”’ (AN 7 januari 1983)
De verantwoordelijkheid van de schrijver voor zijn samenleving hier en nu uit zich bij Boeli van Leeuwen in al zijn romans, maar ook in zijn ingezonden stukken in de plaatselijke kranten. Daar begon hij zijn schrijversleven mee, dat heeft hij van tijd tot tijd steeds weer opgepakt, van de korte commentaren in het begin van de jaren zestig in de Beurs en Nieuwsberichten en Amigoe tot de Geniale anarchie van het einde van de jaren tachtig. De krant was voor Boeli een dankbaar medium om directe kritische betrokkenheid, verpakt in humor aan de lezers voor te leggen. Boeli van Leeuwen zoekt wat Frank Martinus Arion het totale kunstenaarschap noemt, een literatuur als levensvorm zonder compromis, die geschreven wordt met de inzet van de complete creatieve persoon en zijn maatschappelijke verantwoordeljkheid.
Dit schrijven uit innerlijke noodzaak verpakt Van Leeuwen in een dwingende stijl. De retoriek is hem daarbij vaak verweten, het barokke taalgebruik en de vele bijvoeglijke naamwoorden, trucjes met herhalingen, enumeratie, climax, antithese, drieslagen, retorische vragen en paradoxen. Ze zijn het handelsmerk van Boeli van Leeuwens schrijverschap. Niet voor niets eert hij de ‘grote Gabriel’ als voor hem als schrijver van onschatbare waarde!
Het schrijversleven van Boeli van Leeuwen wordt wel eens in twee perioden ingedeeld. Zou ontstonden in de jaren vijftig en zestig de drie romans die ooit als de ‘trilogie van een displaced person’ zijn gekarakteriseerd. Daarna zou er sprake zijn van een lange zwijgperiode van niet minder dan twintig jaar, waarna na niet in het midden van jaren tachtig plotsklaps Schilden van leem, Het teken van Jona en Geniale anarchie verschenen. Met een dergelijke tweedeling houdt de historicus er geen rekening mee dat er tien jaar voor De rots der struikeling al een bundel poëzie en een korte roman verschenen waren en dat Boeli van Leeuwen in de jaren zeventig weliswaar niets bundelde maar wel degelijk schreef en dat ook in kranten en tijdschriften publiceerde.
De ruïne van een kathedraal bevat twaalf chronologisch gerangschikte van deze hoofdzakelijk in de ‘Beurs’ en de ‘Amigoe’ gepubliceerde stukken met een verhalend karakter. Met de titel ‘De ruïne van een kathedraal’ lijkt Boeli van Leeuwen te willen zeggen dat ook hij - evenals de politicus en staatsman doctor Da Costa Gomez waarop de uitdrukking in het motto en in en van de verhalen slaat - aan het einde van zijn leven weliswaar een ruïne is, maar dan wel een ruïne van iets groots, de resten van een niet gemakkelijk maar waardevol leven.
Europa, Venezuela en Curaçao zijn in deze verhalenbundel de drie polen van Van Leeuwens leven. Bij elk van deze drie horen bepaalde aspecten. Europa is een gedachte, een droom, een waarheid: ‘Op dat continent staan kathedralen van de menselijke geest: kathedralen van woorden en muziek die naar de hemel groeit. Ik moet steeds terug naar Europa, want mijn ziel is vol van Europa.’ Maar Europa is ook het werelddeel waar de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog werden ondergaan. Amsterdam wordt de mooiste stad van de wereld genoemd, maar in het meest recente verhaal ‘Gelijk het eiland grenzen stelt’ lezen we hoe Boeli van Leeuwen het oude werelddeel op een gegeven moment afzweert: ‘Als jongeman heb ik Europa in mijn opgezogen. Ik zal altijd ook zijn een Europeaan. Maar toen ik voor de derde keer terugging kon ik Amsterdam, de sta waar ik zo van hield, plotseling niet meer verdragen.’
De afzonderlijke verhalen in de bundel bevatten gezamenlijk de positiebepaling van een Caribische auteur die zich op zijn kleine eiland tussen twee machtige continenten bevindt: ‘die grote republiek van puriteinen, plantages en slavernij’ en ‘la América latina, met haar psychopatische dictators, uitgemergelde en vertrapte Indianen, corrupte mestiezen, burgeroorlogen, slopende armoede’. De vierhonderdveertig vierkante kilometer die Curaçao heet is het centrum voor de auteur: ‘Als ik aan de Noordkant sta, bevind ik mij op het middelpunt van deze planeet...’ Het is veelzeggend dat de auteur zich aan de noordkant bevindt in het gezelschap van een oude zwarte man en een volmaakt schone jongen: ‘Geen eiland ter wereld is zo schoon als het kuise, drooggebrande Curaçao met zijn geometrische diabaaspatronen en bizarre cactusversiering. Maar de schoonheid van geen eiland is tegelijkertijd zo moeilijk te verstaan als de kuisheid van Curaçao...’
Er wordt in deze verhalenbundel heel wat afgereisd, zoals ook in de vroegere romans dikwijls gereisd en gezworven werd. Op al die plaatsen zoekt de auteur naar harmonie, die hij herkent in personages als de Curaçaose visser Joans en een Arubaanse gezin dat op de westpunt van het eiland naar de ondergaande zon zit te kijken. Zij hebben rust gevonden in een volmaakte eenheid met hun omgeving en de natuur. In het laatste verhaal ‘Gelijk het eiland grenzen stelt’ bepaalt de auteur nogmaals zijn eigen positie ten opzichte van de mede-eilandbewoners en zijn eiland zelf. Dat eiland dat in zijn kleinheid grenzen stelt, maar tevens mogelijkheden biedt: ‘Het eiland dwingt tot tucht in het denken. Wij staan op een fundament van grote denkers en dichters, van een traditie...’ Het slotverhaal leest zo als een samenvattende belijdenis van de ervaringen uit een compleet mensenleven. De Caribische cultuur die gegrondvest is op de drievoudige traditie uit Europa, Afrika en Amerika zelf is zo het uiteindelijke bindende thema van de totale bundel geworden.
De taal van de aarde bevat eveneens een aantal oorspronkelijk verspreid verschenen werken over zulke uiteenlopende personen als de sinds 1949 in Caracas wonende en werkende beeldende kunstenaar Cornelis Zitman, de in Rome ter verantwoording geroepen dissidente Nederlandse theoloog Edward Schillebeeckx en de Colombiaanse nobelprijswinnaar Gabriel Garcia Marquez. De bespreking van deze personen en hun werk wordt omsloten door Boeli van Leeuwens kijk op filosofie en geloof en zijn visie op zijn professie, het recht. Centraal in de bunde essays of verhalen - hoe moet je een dergelijk genre benoemen dat een mixture van beide is - staat het stuk over Edward Schillebeeckx, ‘Wie zegt gij dat ik ben?’ Boeli van Leeuwen beschrijft hierin eerst zijn probleem om de almacht en goedheid van God met elkaar in rationeel evenwicht te brengen, en zijn probleem met de mens Jezus van Nazareth èn Jezus de Christus: ‘En de God voor wie Jezus een afschuwelijke dood is gestorven aan het vervloekte hout? Voor mij is Hij de rots der struikeling en de steen des aanstoots. Hij is mijn rock of offense, het grondprobleem in mijn leven, want door Zijn onbegrijpelijkheid is mijn leven vaak bitter geweest als gal.’ (64)
Boeli van Leeuwen debuteerde in 1947 met een korte roman De mensen-zoon, die de gevangenneming, veroordeling en kruisiging van Jezus beschrijft. Als hij naar aanleiding van het proces Schillebeeckx opnieuw over Jezus wil schrijven, omdat hij na een half schrijversleven niet meer achter zijn eerder beschreven visie staat, wil dat niet lukken. Zijn vrouw raadt hem dan aan: ‘Schrijf over mensen die Christus belijden. Dan schrijf je toch over Christus en kom je bovendien niet op glad ijs.’ (71) Dat deze zin ongeveer in het midden van het middelste verhaal in deze bundel staat, lijkt toevallig, maar dat is dan ook het enige toevallige van deze zo terloopse mededeling. Deze zin is niet minder dan het turning point in het schrijverschap van Boeli van Leeuwen. De aanvankelijke godzoeker van De rots der struikeling, Een vreemdeling op aarde en De eerste Adam wendt zijn blik naar de aarde en zal voortaan de mens beschrijven in Schilden van leem, Het teken van Jona en vooral Geniale anarchie. Achteraf kan Boeli van Leeuwen deze bundel met verhalen uit de periode 1977 tot 1986 dan ook het motto uit Johannes 3: 31 meegeven. Het zijn woorden van Johannes de Doper, getuige en voorloper van Jezus: ‘Wie afkomstig is van de aarde, blijft tot de aarde behoren en spreekt de taal van de aarde.’ De aanvankelijke hemelbestormer keert zich naar de mens. Nadat zijn ogen ‘blind with stars’ zijn van het omhoog naar de hemel turen, leert hij de aardse mens zien. Zo beschouwd bevat deze verhalenbundel het scharnier van de eerste en de tweede creatieve periode in Boeli van Leeuwens schrijversleven.
In het eerste verhaal, ‘Door sterren verblind’ getiteld, geeft Boeli van Leeuwen zijn visie op Darwin, Freud en Marx, waarna hij tot de conclusie komt dat geen van deze grote denkers de mens afdoende heeft kunnen verklaren: ‘En de mens lijdt onnoemelijk pijn om zijn eigen bestaan. Hij is de eerste Adam. De tweede Adam is zijn droom.’ In het laatste stuk vergelijkt Boeli van Leeuwen het recht met een kathedraal en een geknoopt tapijt: ‘Wij pretenderen goede mensen te beminnen en we haten ze als de pest, want ze stellen onze medeplichtigheid aan het kwaad in een klaar daglicht.’
De taal van de aarde is als een bezwering van wat niet in taal gezegd kan worden, omdat het de dualiteit aards en hemels wíl opheffen, maar niet kán. Als Boeli van Leeuwen dan in zijn leven heeft geleerd niet meer naar de een mens verblindende sterren te staren, maar naar de mens te kijken, welke reële mensen ziet hij dan? Hij ziet zijn eigen vrouw met wie hij al veertig jaar getrouwd is en ‘die de spijker hard en precies op de kop kan slaan’, hij ziet Abram Salas die hem met zijn eerste roman hielp, hij ziet Cornelis Zitman en zijn creaties die ‘niet meer rekenen op het Koninkrijk der hemelen maar onverschrokken en onbuigzaam de hel van dit bestaan aanvaarden’ (43), hij ziet Ingeborg Zielinski met de kinderen van het Verriet-instituut, hij ziet pater Brenneker... Maar de essay-vorm biedt Boeli van Leeuwen de gelegenheid vooral één mens in alle eerlijkheid te leren zien, zichzelf.