1988
Vitaliteit als levenbelang
Tip Marugg
Boeli van Leeuwen
‘Het vermogen om te scheppen brengt gevaren met zich mee, maar het onvermogen om te scheppen is de totale verwording van de menselijke ziel.’ (Boeli van Leeuwen: Het teken van Jona)
‘Ik haal het pistool uit de verborgen plaats in de klerenkast en leg het op de nachttafel aan de rechterzijde van mijn bed,’ zo begint de slotscène in Tip Maruggs ‘De morgen loeit weer aan’. ‘Alleen mijn honden zullen de knal horen,’ heet het een paar zinnen verder. Het loopt tegen de ochtend, de hanen kraaien al en ‘de morgen loeit weer aan’. Zal de hoofdfiguur aan het einde van een lange, doorwaakte nacht en daarmee aan het slot van zijn roman, schietend een einde aan zijn leven maken, nu hij oud geworden is?
Is de afloop van de roman aan een mogelijke, zelfgekozen dood gewijd, de eerste alinea van het eerste hoofdstuk vertelt dat de ouder geworden hoofdfiguur ‘bij tijd en wijle’ zich nog overgeeft aan ‘de solitaire geneugte die de goede fraters vroeger op school plachten te betitelen met zelfbevlekking, een manipulatie die, zoals toentertijd reeds bekend, indruist tegen al wat recht en schoon is.’ (5) Einde en begin, begin en einde... Het hele verhaalgebeuren in ‘De morgen loeit weer aan’ staat zo in de spanningsboog van de nog steeds aanwezige viriliteit én de mogelijkheid tot een zelfgekozen levenseinde. Maar de dood, liever nog de zelfdoding, zal dán pas toeslaan als het met de manbaarheid definitief gedaan is. En dat is nog geenszins het geval!
Erotiek of vitaliteit in ruimere zin is een belangrijk thema in Tip Maruggs werk. Het keert zowel in zijn romans als in zijn gedichten steeds terug. Bovendien besteedde Marugg jaren van zijn leven om een erotisch woordenboek van het Papiament samen te stellen, dat uiteindelijk in 1992 onder de titel Un prinsipio pa un dikshonario Erótiko Papiamentu gepubliceerd werd.
In De morgen loeit weer aan neemt de erotiek een niet onaanzienlijke plaats in. Het verhaal gaat over een ouder geworden man die 's nachts op de porch van zijn huis zijn leven in flarden aan zich voorbij ziet trekken, een procédé dat Tip Marugg eerder toepaste in zijn romandebuut Weekendpelgrimage van 1957 en opnieuw in de volgende roman In de straten van Tepalka van 1967. Daarin zat de hoofd-persoon respectievelijk in een van de weg afgeraakte auto vast of lag hij aan een ziekenhuisbed gekluisterd, terwijl onafgebroken stromen herinneringen door zijn brein spookten.
Algemeen bekend en in allerlei recensies, beschouwingen en interviews met de schrijver uitentreure herhaald, is natuurlijk het thema van de alcohol die ook in De morgen loeit weer aan weer rijkelijk vloeit in de vorm van bier en whiskey. ‘Drank de grote heelmeester; de bedriegelijke kwakzalver,’ heet het op pagina 52.
Naast het alcohol-thema domineert in het werk van Tip Marugg de trits erotiek, dood en godsdienst, maar de meeste is de eenzaamheid. Al in het gedicht ‘Bezoek’ dat verscheen in het Curaçaose literaire tijdschrift De Stoep van december 1945 en dat tevens het eerste gedicht is in de latere verzamelbundel Afschuw van licht, wordt de doodsaankondiging verbonden met ‘een schot in de stille nacht’. In heel het literaire werk van Tip Marugg wordt een wereldbeeld verwoord dat een eenheid vormt door hecht verbonden, steeds weer terugkerende motieven.
Als je erop gaat letten, merk je dat er veel erotiek in het werk van Marugg schuilgaat - een erotiek die veelal letterlijk verborgen wordt in beeldend en daardoor op het eerste oog verhullend taalgebruik. In diverse van de verzamelde gedichten in Afschuw van licht; gedichten 1946-1951 komen voorbeelden van erotiek voor. Zo beschrijft het in De Stoep van februari 1950 gepubliceerde sonnet ‘Juan de Dios’ een samenzijn van man en vrouw. Ik wijs erop dat er, hoewel onnadrukkelijk, geschreven wordt over ‘verlossing aan haar bruine borsten’. De erotiek dient in dit gedicht tot interraciaal contact, een motief dat herhaaldelijk voorkomt: ‘Ik steeg toen met haar adem / en kon mij gulzig laven / in de afgrond die ons samenbond.’ Ook in het bekende ‘Rappe grauwe vlinders’ bijvoorbeeld vraagt de dichter om nachtelijke zwarte liefde. Maar zo dit interraciale contact inderdaad bewerkstelligd wordt, is het toch van slechts korte duur. Een half jaar later staat in het gedicht ‘La nuit’, dat verscheen in De Stoep van september 1950, zelfs: ‘de vrouw / die ik min / is verzonnen.’ In het gedicht ‘Zij’ dat verscheen in De Stoep van mei 1951 wordt de liefde rechtstreeks met de dood verbonden. Nergens is de erotiek een probleemloze vreugde in het menselijke leven.
Wie dit wil zien, kan een gedicht als ‘Waar ik sliep’ zonder twijfel als de beschrijving van een coïtus lezen: ‘Op de plaats waar ik sliep / hebben grashalmen gesidderd / om het blote oog van de naald / die ik in de hitte stak. // Ik omklemde de twee hoorns / die staken uit een net van kant / en gleed naar de hemel / met mijn knieën in het zand. // Door de patrijspoort van het leven / weer naar buiten gewandeld / ontdekte ik de nieuwe wereld / waar niets was veranderd.’ (De Stoep september 1950) Maar de genoten bijslaap wordt hier wel als een eenzame daad beschreven, omdat er weliswaar een ik-figuur maar geen tegenfiguur zichtbaar wordt. En in het tweede kwatrijn van het gedicht wordt aan het slot geconstateerd dat er niets veranderd is! Veel later, in 1966, schrijft de dichter in de drie kwatrijnen die beginnen met ‘de cactusdoorns steken niet’ dat alle liefde verslapt is, dat in het negerlied de ziel verkoeld is in dit mistroostig missieland... De liefde blijft in de poëzie van Tip Marugg steken in een verlangen dat weliswaar vurig is, maar geen durende vervulling vindt.
In de debuutroman Weekendpelgrimage van 1957 leidt erotiek nergens tot blijvend diep intermenselijk contact, maar integendeel juist tot verwijdering tussen de dertigjarige hoofdpersoon en zijn omgeving. Dit gegeven wordt via diverse personages uitgewerkt. Als de volwassenwording van de jonge, blanke ik-figuur beschreven wordt, wanneer hij een beetje ziek is en op zijn bed verkracht wordt door Ia de zwarte kokkin, die hem inwijdt in de sexualiteit, volgen op de angst en de verrukking de onherroepelijke verwijdering, want Ia noemt de hoofdpersoon voortaan altijd ‘meneer’. Met de mooie Herta, die na de Nederlandse Watersnoodramp van 1953 op Curaçao is komen wonen, gaat de hoofdfiguur buiten de stad op een heuvel zitten praten en naar de opkomende maan kijken. Zoiets doe je niet met een van de meisjes van het eiland: ‘Met Herta was ik openhartig. Met haar voelde ik mij op mijn gemak. Wij hebben over allerlei onderwerpen gesproken, ook over het eiland. Als vreemdelinge zag zij het eiland natuurlijk met geheel andere ogen. (...) Ik kuste haar. Zij kuste terug. Op dezelfde vlotte en gewone manier waarop zij het gesprek had gevoerd.’ (p. 60, 61)
Maar de ontmoeting leidt niet tot een duurzame relatie omdat Herta vreemdelinge is. Hun verschil in afkomst staat tussen hen in, tussen deze Nederlandse en deze blanke yui di Corsow. Ook relaties met andere meisjes leiden nergens tot blijvend contact. Vriendin Hilda raakt domweg verloren en Marian, schoner dan de schoonste bloem, heeft van die kille blauwe ogen. De hoofdpersoon kan geen relaties vasthouden en is steevast opgelucht als deze afgelopen zijn en hij weer alleen is. Of als híj wordt gebruikt zoals door de avontuurlijke Edmee, die met hem op stap gaat om aan aloë voor een abortus te komen.
De verreweg meest uitgebreid beschreven sexuele relatie, de bekende escapade met Altagracia aan de baai en in de grot, eindigt met het uitgesproken wantrouwen tussen de bevolkingsgroepen van het eiland, tussen gekleurd en blank, tussen zwart en wit. Het loopt er dan ook op uit dat de hoofdfiguur het meisje verkracht, en de verwijdering is compleet. Een blijvende relatie is bij voorbaat al mislukt, als de ik-figuur beseft dat hij niet met Altagracia kan trouwen. Altagracia dient hem van repliek: ‘Heeft blank en zwart er niets mee te maken? Zou je ook een van je blanke vriendinnen, een van die blanke poppetjes uit de goede families, hebben meegenomen naar het strand? Zou ze alleen met je zijn meegegaan? En als zij met je was meegegaan, zou dan ook hetzelfde zijn voorgevallen? Zou je haar naar een grot ver van de kust hebben gelokt en haar hebben proberemn te verkrachten? Of mag dat niet met blanke poppetjes? Moeten die zorgvuldig rein en onschuldig worden bewaard voor het huwelijk en moeten jullie je ondertussen maar vermaken met de gekleurde meisjes? O, ik ken dit alles zo goed. Ik weet honderd gevallen...’ (160)
In Weekendpelgrimage eindigt elke relatie in de eenzaamheid van de op zichzelf teruggeworpen hoofdfiguur, met Herta omdat ze een vreemdelinge is, met Altagracia omdat ze niet blank is, maar uiteindelijk omdat de ik-figuur noch de wil noch de mogelijkheid in zich heeft relaties te bestendigen.
In de tweede roman In de straten van Tepalka (1967) verlopen de contacten met de andere sexe volgens een soortgelijk procédé als in Weekendpelgrimage. In de herinneringen en fantasieën van de doodzieke, met veel pijn aan zijn eenzame bed in een ziekenhuis gekluisterde hoofdpersoon-verteller figureren verschillende jeugdliefdes en droomgestalten. Met Andra beleeft de ik een vrijpartijtje toen ze tieners waren, maar dit bleek verre van een feest en het meisje trouwt later een ander. De mooie en intelligente Myra gaat in Spanje studeren, zodat er aan de relatie een einde komt, nog voor er een begin is geweest. De ‘ik’ zal niet de kracht hebben opnieuw te beginnen en zijn slotgevoel is dat van opluchting! Het uitgebreidst wordt de relatie met Heskia in het Canadese Montreal beschreven, maar deze kleedt zich verkeerd, gebruikt te veel make up en - erger nog dan dat - wil dat eventuele kinderen rooms-katholiek worden. De liefdesrelatie blijft steken in de pre-wittebroodsweken, de echte zijn nooit gekomen: ‘Mijn liefde voor haar, de schoonste vrouw die ik ooit verzonnen heb. Maar juist omdat ik haar zozeer beminde, besloot ik er een eind aan te maken vóór het te laat zou zijn en ik haar leven zou verknoeien.’ (131-132) De ik-figuur zou niet kunnen samenleven met een verzonnen vreemde die de tropenzon niet kent. Zo ondergaat Canadese Heskia hetzelfde lot als de Nederlandse Herta uit ‘Weekendpelgrimage’.
In de persoon van de prostituée Conchita worden in deze roman dood en geloof met erotiek verbonden: zolang je niet geleefd hebt kun je ook nog niet sterven! Eenmaal wordt de metafoor ‘orale ejaculatie’ gebruikt als de ik-figuur op een kermis in de mallemolen misselijk wordt en het gedicht ‘In de straten van Tepalka’ opzegt, waarmee de erotiek rechtstreeks met dichten in verband gebracht wordt.
Ook in de tweede roman geldt - zelfs in verhevigde mate - voor alle beschreven erotiek zowel als voor de andere contacten die in de roman aan de orde komen: ‘Wat overblijft is een niet goed thuis te brengen gevoel aldoor iets essentieels gemist te hebben.’ (149)
In de vijf gedichten die onder de titel ‘De morgen loeit weer aan’ in het Nederlandse tijdschrift Tirade van mei/juni 1976 verschenen, en in 1990 onder dezelfde titel opnieuw uitgegeven werden, is er voor het eerst sprake van sexualiteit verbonden met nageslacht, maar de zoon die in dronkenschap opgeroepen wordt, blijkt met het aanbreken van de dag slechts verzonnen, de liefdesdaad blijkt niets anders dan de zelfbevrediging - een eenzame vrijheid van rechterhand of linkerhand. Een dronken mannenhand ‘angstkoost’ de verzonnen zoon: ‘Ik stort mijn zaad in het donker uit.’ In het sonnet ‘zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven’ blijkt het lustgevoel verzonnen, het verlangen verstikt, want ‘tegen dit vaderschap ben ik niet opgewassen’, zodat ook hier niets anders rest dan de eenzaamheid.
In De morgen loeit weer aan gaat een geslaagd sexueel contact met Irma Luz samen met de verwoesting van de stad op 30 mei 1969: ‘de dag waarop het maagdenvlies van mijn dommelig geboorte-eiland met weeerstand, pijn en bloeding inscheurde...’ (70) De ik-figuur zit in de nachtelijke stilte buiten op zijn porch. De tuin is na de regentijd overwoekerd met een en al planten-vitaliteit, maar de gedachten van de hoofdpersoon verwijlen bij de dood. De herinneringen aan de jeugd zijn nog wel gericht op de ontwakende sexualiteit: ‘Het was de eerste keer dat ik een erectie kreeg door aan een meisje te denken.’ (51) Maar inmiddels is de ouderdom ingetreden en resten de sombere gedachten. De ik-figuur mijmert uitgebreid over hoe hij enkele keren een nachtelijke tocht naar de Grote Berg maakte, waar hij zodra de dag aanbrak, getuige was van het wonderlijke verschijnsel hoe vogels over de berg scheerden, maar enkele zich doelbewust te pletter leken te vliegen. Waarom, vraagt hij zich verwonderd af.
Symbolisch wordt in de beschreven nacht de dood op zijn eigen erf aangekondigd, als de tuin zich met drommen doodsvlinders vult, waarop de ik-figuur zich naar binnen begeeft en zich als het ware klaar maakt voor de dood door zich zorgvuldig te reinigen door middel van een rigoureuze wasbeurt onder de douche, waarna hij zich helemaal in het wit kleedt: ‘Klaar voor het huwelijksbootje en voor de doodskist, heb ik wel eens iemand schertsend horen zeggen van iemand die er brandschoon uitziet.’ Maar dan is het verhaal nog maar pas op pagina 108 en hebben we nog een kleine veertig bladzijden te gaan eer de ik-figuur zich naar bed begeeft en het pistool uit de klerenkast haalt en op het rechter nachtkastje legt.
Zal de ik-figuur nu aan het eind van zijn verhaal, terwijl de morgen aanloeit, schietend een einde aan zijn leven maken? Aan het begin van De morgen loeit weer aan en net voor het midden van het boek kwam datzelfde pistool ook al voor. Op die beide plaatsen werd het verbonden met die vogels op de Grote Berg die sterven in het ochtend-blauw: ‘Ik strek mijn arm uit en neem het pistool van het nachtkastje. Ook vogels sterven in het ochtendblauw, zeg of denk ik en haal de trekker over. Behalve de vier honden zal er wel niemand zijn die de knal hoort.’ (17, 61, 143)
Het is opvallend dat zowel In de straten van Tepalka als De morgen loeit weer aan een scène bevat, waarin de ik-figuur dood-en-doodziek is, maar toch nog tot een ejaculatie in staat blijkt: ‘Koño! roept de vrouw die mij aan het toedekken is. Deze sinjeur zal wel niet zo erg ziek zijn. Moet je eens naar zijn broek kijken. Zijn fluit heeft gespoten!’ (67) De levensfut is er nog niet uit!
Waarom zouden die vogels zichzelf doden door zich doelbewust te pletter te vliegen, vraagt de ik-figuur. Het is zeker geen gezichtsbedrog, het kan niet het gevolg zijn van biologische mankementen, ‘een derde mogelijkheid, en voor deze uitleg voel ik toch wel het meest, is dat de vernietiging wel degelijk voorbedacht geschiedt en wel door vogels die niet meer in staat zijn tot het verrichten van de paringsdaad.’ (23) Hiermee is de kern gegeven. Als je je viriliteit verliest, kun je beter dood zijn. Of omgekeerd, zolang je nog tot de geslachtsdaad in staat bent, overwint die de doodsdrang.
De ik-figuur blijft tenslotte maar één uitweg uit zijn eenzaamheid: hij droomt zich een zwarte Caribische vrouw, de nacht, tegen wie hij zich aanvlijt. Zij is de enig trouwe geliefde die altijd terugkeert, elk etmaal weer, want op elke dag volgt een nacht. Haar bijzijn heeft een erotische dimensie: ‘Zij is de allesbegrijpende Heilige Caribische Moeder, de slet die al menige hagelblanke penis gretig heeft ontvangen in haar zwarte schoot. Mijn handen omklemmen haar knieën, mijn onderarmen rusten op haar dijen en mijn rug ligt op het grote waterbed van haar meegevende borsten. (...) Er gaan kleine exalterende schokken door mijn lichaam als bij een diffuus orgasme.’ (109-110) Hier komen alle motieven samen. De nacht als de trouwe geliefde van de eenzame en in die nacht de geneugten van de eenzaamheid met de alcohol als troostprijs. Zolang er leven is... Vitaliteit als hét leidmotief in Tip Maruggs werk.
Boeli van Leeuwen: Het teken van Jona (1988) is als het negatief van het bijbelverhaal over Jona, waarbij het zondige Ninevé vervangen is door een Zuid-Amerikaanse heilstaat, de redding echter ligt in het onvolmaakte en zondige van de gewone mens, en profetische boete- en noodlotsprediking tégen vervangen wordt door het brengen van geluk en solidariteit mét het volk. Het hoofdpersonage is een oudere Curaçaose man, een ‘ik’, die veel wegheeft van de auteur Boeli van Leeuwen zelf: ex-secretaris van het Eilandgebied, schrijver van boeken en krantenartikelen, een meester-doctor... Deze ik-verteller kruist het pad van de schatrijke en machtige Zuid-Amerikaan Juan Carlos: een confrontatie van het verval in de ouder wordende ik-persoon en de goed getrainde man in de kracht van zijn leven. Deze Juan Carlos wordt op straat neergestoken en beroofd, maar van een zekere dood gered door de ‘ik’ die hem vindt en naar een dokter brengt. Na diens genezing reizen ‘ik’, Juan Carlos en zijn vrouw Laila in de particuliere boot, de cachelote (=walvis) af naar Juan Carlos' land, het fictieve Balbao, een technocratisch van de wereld afgesloten heilstaat van de rijke Zuid-Amerikaan. In zijn driedaagse verblijf ziet en ervaart de ‘ik’ dat noch absolute macht, noch absolute schoonheid, maar solidariteit met de armen het waren levensdoel is. Juan Carlos heeft in feite geprobeerd op zijn hacienda de Goddelijke schepping met eigen handen (beter) over te doen - dit wordt door de verteller uiteindelijk radicaal afgewezen. De wereld is slechts leefbaar in zijn onvolmaaktheid. Na drie dagen terug op Curaçao richt de hoofdpersoon daarom een groot feestmaal aan voor de armen en misdeelden van het eiland, bij wie hij zich thuis voelt - een geseculariseerd Heilig Avondmaal.
Na de trilogie van een displacerd person in de jaren vijftig en zestig had Boeli van Leeuwen een aantal jaren geen roman meer gepubliceerd tot hij in het midden van de jaren tachtig met Schilden van leem aan een tweede creatieve periode begon. Ten opzichte van dit Schilden van leem betekent Het teken van Jona een enorme verschuiving, want in die voorlaatste roman eindigde de ‘ik’ die solidair wilde zijn met de misdeelde mens in een gekkenhuis, hij vond geen enkele oplossing. Hier eindigt alles in een feeststemming van geluk, uitgebeeld in magistrale muziek, een aanvaarden van de realiteit zoals ze nu eenmaal is, en het korte beperkte leven van de mens.
De op Curaçao wonende Nederlandse criticus Hans Vaders benadrukte in een snelle reactie op de roman het besef van ouder worden dat de ik-figuur aanvankelijk kwelde maar overwon, want tegenover de door Juan Carlos aangelegde ‘mensentuin’ van wrakken uit de geschiedenis (oud Nazi's, revolutionairen, hoeren, Eldorado-zoekers) plaatste hij zijn eigen mensentuin - de armen van het eiland voor wie hij een feestmaal aanrichtte: ‘Het credo van Van Leeuwen is onomstotelijk: ieder mens leeft in een door hemzelf geschapen realiteit, waarbij het noodlot uiteindelijk niet te omzeilen valt... Wederom heeft Boeli van Leeuwen een overtuigend, diepzinnig boek geschreven over de ultieme vraag van het verlangen en de zin van het menselijk bestaan.’ (BN 7 IV 88)
De Curaçaose criticus Pablo Walter wees de dood als centraal motief aan en constateerde de ontwikkeling van Van Leeuwens oeuvre overziende, dat het in deze laatste roman niet meer ging om iemand die zoekende is naar zijn plaats binnen de maatschappij, maar om een persoon die weet hoe hij naastenliefde betonend helemaal zichzelf kan zijn. (Amigoe 5 IV 88)
In Het teken van Jona komen enkele dominante thema's van Boeli van Leeuwen bij elkaar. Daar is nu allereerst het oud(er) worden en de dood. Net als bij Tip Marugg is het verval van het eigen onherroepelijk ouder wordende lichaam een teken van het verval en de ondergang van een hele wereld - Europa en Zuid-Amerika. in Het teken van Jona spelen zowel Zuid-Amerika en Noord-Europa een rol, de oude eerste wereld en de nieuwe derde wereld: ‘De Curaçaose ik-figuur bevindt zich in het spanningsveld tussen Europa en Zuid-Amerika, zoals het eiland zelf een kruispunt is van beide continenten.’ (Jos de Roo in Trouw 14 IV 88) Tegenover de Zuid-Amerikaanse dictator staat de Europese auteur Marcel Proust: ‘Er zijn geen nieuwe horizonten meer, geen frontiers of the mind, de cultuur is tenslotte doodgelopen in de met kurk omlijnde kamer van Proust. Geen nieuwe oceanen, continenten of openbaringen, maar een speurtocht naar de verloren tijd.’ (12)
Het uit vorig werk zo bekende vraagstuk van de menselijke relatie tot de God van het Oude en Nieuwe Testament is met dit persoonlijk ouder worden en het maatschappelijke verbonden. Het verhaal is een ‘queeste naar rust en geluk,’ schreef Koos Hageraats in De Tijd van 22 april 1988. Zoals Jona zijn Ninevé vond, zo vindt de ik-persoon zijn Balbao. Is het toevallig dat Juan Carlos dezelfde initialen heeft als Jezus Christus? Het derde dominante thema is dat van de natuur versus natuur - nature versus nurture - verbeeld in de geweldige oervis die de cachalote [potvis] is en de technocratie van Balbao. Zoals in ander werk staan burgerlijke maatschappelijkheid en dichterlijke onmaatschappelijkheid, gebondenheid en vrijheid in scherp contrast met elkaar. Aan het einde van het verhaal wordt de feestvierder dan ook door politie en zijn eigen vrouw tot de orde geroepen: ‘Als er één mens is bij wie je niet de artiest kan uithangen, dan ben ik dat wel!’ (162)
Na de feestmaaltijd aan het einde van het verhaal relativeert de auteur het schrijverschap tegenover zijn eigen vrouw: ‘Voordat je mij die hark in de kop boort, wil ik je in overweging geven om alles cum grano salis te nemen, want per slot van rekening gebeurt al dit verschrikkelijks slechts in een boek. Het vermogen om te scheppen brengt gevaren met zich mee, maar het onvermogen om te scheppen is de totale verwording van de menselijke ziel.’ (162) De kunst overwint de dood, schreef Jos de Roo. Deze roman is het teken daarvan.