1987
Geschiedenis is een blankwitte vrouw
Cynthia McLeod
‘Dit is de geschiedenis van ons land; deze dingen moeten ze horen, zodat de kinderen weten hoe mensen vermoord werden om suiker.’
In De held van Guyana (1965) schreef Corly Verlooghen ‘De koloniale tijd’: ‘De suikermolens wentelden voor Europa / in het stof van de plantages droogden / Uw tranen op donkeren broeders uit Afrika // en luider verkondigden de zwepen het heidendom / van christelijk Europa pijn en geduld en hoe / heldhaftig naakt een zwarte huis kan zijn // lichamen zonder bestemming waarop de rijken / de trieste geschiedenis schreven van dit land / zodat wij beseffen hoe duur de suiker wel kan wezen.’ (19)
Als geen ander heeft Cynthia McLeod zich het laatste decennium ontpopt als dé schrijfster van populaire historische romans over Suriname. Met haar debuutroman Hoe duur was de suiker? heeft ze zowel in haar geboorteland Suriname als in Nederland grote bekendheid gekregen. De titel verwijst evenals het gedicht door Corly Verlooghen, naar Voltaires satirische roman Candide. Cynthia Mc Leod schrijft eind jaren tachtig, net als Helman een halve eeuw eerder, voornamelijk over blanken in Suriname. Ze verkent Surinames verleden systematisch, van de achttiende eeuw tot op heden, en toont daarbij vooral veel belangstelling voor de bovenlaag van de Surinaamse historische maatschappij in de personen van Joodse plantagehouders, Hugenoten en protestanten. Zij vormen in haar ogen immers de eerste vrijwillige kolonisators van het land, het waren deze bevolkingsgroepen die kwamen en bleven en die hun lot definitief met het land verbonden. Dat is nogal revolutionair in een land waar de creolen - de afro-Surinamers - immer claimden na de autochtone Indianen de werkelijke Surinamers te zijn.
In de slotzin van Mc Leods debuut Hoe duur was de suiker luidt het dat Portugese Joden de eerste kolonisten waren die het hadden aangedurfd om Suriname tot hun vaderland te maken. Na al het ‘animum revertendi’ waaraan zoveel Europeanen in die dagen leden, bléven de Joodse kolonisten het land van inwoning trouw. Dat is de eerste lijn. De tweede wordt het meest pregnant uitgedrukt als er gezegd wordt dat het beschreven gezin van de hoofdpersonen, de extended family van vier generaties, model stond voor de hele Surinaamse samenleving in haar bloeitijd en verval in het laatste kwart van de achttiende eeuw, de jaren 1765 tot 1779. Zoals dat ene gezin waarvan het verhaal verteld wordt, volstrekt afhankelijk was van de kunde en kennis van de slaven, zo zou de hele kolonie met al haar voorspoed en rijkdom verloren zijn geweest zonder slaven: ‘Zij deden alles, wisten alles en de blanken konden niets en wisten niets. De blanken hadden de negers nodig maar de negers hadden geen enkele blanke nodig. (...) Als de negers er niet meer zouden zijn in deze kolonie, dan zou de hele samenleving als een opgeblazen pudding in elkaar storten.’
De protagonisten zijn blanken, maar de antagonisten worden door middel van dergelijke uitspraken veel meer dan schaduwfiguren op de achtergrond. Mc Leod benadrukt de hechte band tussen de blanken en hun zwarte huispersoneel, de onderlinge gehechtheid aan elkaar. Zij verdedigt de zwarte mens en haar kritiek richt zich op het leven van de blanken. De pas in de kolonie uitgekomen Rutger le Chasseur karakteriseert het wereldje waarin hij terechtkomt: ‘Hij had al gemerkt, dat de voornaamste bezigheden van de kolonisten, bij de mannen, bestonden uit drinken, eten, kaart- en hazardspelen, bij verschillende vrouwen slapen en zogenaamd zwaarwichtige gesprekken voeren, die altijd gingen over geld, de gouverneur, aanvallen van de bosnegers en hun eigen kleine kringetje. Bij de vrouwen was het niet anders, babbelen, roddelen, klagen over luiheid van slavinnen, over gedrag van echtgenoten, snoepen en nog een roddelen. En verder werd er gepronkt, gefeest, geprobeerd elkaar te overtroeven in het tentoonstellen van weelde en pracht.’
Cyntha Mc Leods tweede roman Vaarwel Merodia is veel minder bekend geworden dan het debuut. Deze beschrijft opnieuw een familiegeschiedenis, dit keer van een andere bevolkinsggroep, die van de protestantse Mérodes, en in een periode die volgde op de in de in de eerste roman beschrevene, namelijk de negentiende eeuw tot de jaren na de afschaffing van de slavernij in 1863. Het verhaal beschrijft de geschiedenis van vijf generaties van de uitgebreide familie Jean-Jacques de Mérode, eigenaar van plantage Merodia, een plantage die verlaten wordt als ze na de emancipatie tot verval raakt, waarna op de plantage Welbehagen het plantersbestaan nog wordt voortgezet. Maar de jonge generatie heeft inmiddels voor het handwerk, de handel en het onderwijs gekozen. Centraal staat de interraciale relaties en de onconventionele wijze waarop de blanke Hugenoten omgaan en zich door huwelijken mengen met de gekleurde bevolking. De roman is door zijn fragmentarisch karakter minder geslaagd en blijft hier verder onbesproken.
Mc Leod laat de creolisering van de blanken zien. Wit kleurt bij, verarmt weliswaar relatief, maar wordt steeds meer van het land. Daartegenover vindt er een ‘upward mobility’ van de gekleurde Surinamer plaats: de slaaf wordt vrije zwarte of gekleurde en kent sterke economische vooruitgang. Tussendoor weeft Mc Leod een groot aantal historische bijzonderheden in haar verhaal, zoals de grote brand van 1821, de komst van Gouverneur Van Raders in 1845, Peerke Donders en het melaatsenoord Batavia, de emancipatie in 1863 en het leven zoals zich dat daarna nagenoeg ongewijzigd voortzet tussen rijk en arm en grote standsverschillen en economische verschillen, Van Hoëvell en zijn ideeën over een rechtvaardig koloniaal beleid, de goudkoorts en culturele elementen als de Doe, begrafenisgebruiken en het Surinaams huwelijk etc. Er wordt zoveel historie overhoop gehaald dat daar de compositie in feite ernstig onder lijdt en het verhaal een en-toen-en-toen-karakter krijgt.
Ook in de derde roman Ma Rochelle passée; Welkom El Dorado staat het historische probleem van de kleur centraal: hoe witter hoe beter, kort samengevat. Ma Rochelle is een plantage, het tweede deel van de titel slaat op El Dorado (De Vergulde), de legendarische vorst die zich elke morgen in het Meer van Parima in stofgoud baadde. Deze zucht naar goud, het Eldorado motief, komt door het hele boek voor. De Huge-noten en Joden vonden in de Surinaamse plantages hun Eldorado: de spreekwoordelijke vruchtbaarheid van de bodem. Steek een stok in de grond en binnen korte tijd staat hij in bloei en brengt hij vruchten voort. Ook hier eert Cynthia McLeod de Joden als de eerste en oudste immigranten van Suriname die tot de blijvers behoorden en het lot met het land verbonden. Maar ze laat ook de keerzijde zien: wat een Eldorado was voor de planter was een hel voor de slaaf. Daarom is de plantage Ma Rochelle in de roman ‘passée’ en wordt er een ander Eldorado verwelkomd. Een tijdlang aan het einde van de vorige eeuw heerste de goudkoorts in Suriname. Maar in de roman komt goudzoeker Johnny op ellendige wijze om in het verre binnenland. Ook dat is niet het ware Eldorado. Pas de derde betekenis van Eldorado is in de roman de enig geldige. De blanke hoofdpersonen trouwen interraciaal waardoor de leden van de jongste generatie ‘gouden kereltjes’ lijken: ‘Zo moet El Dorado eruit hebben gezien, toen hij uit het meer omhoog kwam. Ja, het zijn twee mooie gouden kindertjes, twee El Dorado's (...) Omdat ze letterlijk goudkleurig zijn geworden door hun roots, door hun achtergrond, door al die toevallige wereldontmoetingen, vaak met ernstige en zelfs dramatische gevolgen, maar die hen toch maar hebben gemaakt tot mensen van een nieuw ras. Een ras dat geen vooroordelen kan hebben tegenover andere rassen omdat het een totaliteit is van alles. Alle rassen samen. Daarom zijn zij El Dorado. Het nieuwe El Dorado, het echte El
Dorado. (...) Welkom El Dorado.’ En hier ontstaat dan een nieuwe mythe dat de multiraciale mens vrij van raciale vooroordelen zou zijn.
Tweemaal Mariënburg gaat over de geschiedenis van de grote gelijknamige suikerplantage. De Nederlandsche Handel-Maatschappij kocht in de laatste decennia van de vorige eeuw enkele plantages tussen de Surinamerivier en de Commewijne, die ze geschikt maakte voor de suikercultuur. Met de plantage Mariënburg als centrum werd de kolonie Suriname een belangrijke suikerexporteur. De slavernij en het staatstoezicht waren inmiddels al ruimschoots afgeschaft, zodat de plantage voornamelijk door Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders gerund werd. Inmiddels is er van deze eens zo produktieve plantage weinig meer over dan wat woeste grond, vervallen en verlaten huizen, en een hoop oud roest van wat eens een georganiseerde plantage met een moderne fabriek was. Wat is er gebeurd dat Mariënburg zo vervallen raakte?
Cynthia Mc Leod schreef in Tweemaal Mariënburg een op archief-onderzoek gebaseerd historisch verhaal, dat ze vervolgens aanvulde met haar fantasie die ze baseerde op een oude vloek die er op de plantage zou rusten. Het verhaal is een manuscriptfictie. Hoofdpersoon Jetje Vaneycke-Bergen noteert haar geschiedenis en daarmee die van plantage Mariënburg in vier schriften, en geeft die aan het einde van haar leven aan haar kleindochter Rita Cheong Lee - Vaneycke, die vervolgens voor publicatie zorgt.
In 1902 barst er op plantage Mariënburg een staking met opstand uit. Deze historische arbeidersopstand is de kern van het verhaal, die dus op veel later tijdstip door de ogen van een volwassen vrouw beschreven wordt - Jetje Bergen - die het meemaakte toen ze nog maar negen jaar oud was. In de schriften van Jetje Bergen is de uit Schotland afkomstige directeur Mavor een onbuigzaam strenge directeur. Jetje is de jongste dochter van boekhouder Ludwig Bergen en zijn vrouw Mathilde, die vijf kinderen hebben die op de plantage opgroeien in een sfeer van separatisme, met grote sociaal-economische tegenstellingen, waarbij de staf in luxe woningen in een villawijk woont en de arbeiders in krotten moeten hokken. Broer Paul, vijftien jaar oud, heeft een ‘affaire’ met het jonge Hindostaanse meisje Shakuntala, die zwanger raakt en vervolgens zelfmoord pleegt. De woede van haar vader Mahadeo veroorzaakt onrust, maar ook op naburige plantages is het onrustig als er opdracht gegeven wordt de dag- en taaklonen te verlagen. Op Mariënburg loopt die onvrede met de werkomstandigheden uit op looneisen, een staking met een optocht naar de fabriek, waarbij directeur Mavor met kapmessen wordt gedood, waarna de opstand bloedig wordt neergeschoten. De zestien voornamelijk Hindostaanse slachtoffers van de schietpartij krijgen geen fatsoenlijke begrafenis volgens eigen godsdienstige riten, maar worden met ongebluste kalk overgoten in een door de militairen gedolven geheim massagraf gedumpt. Dat is volgens de vertelster de oorzaak dat de plantage voortaan vervloekt is. Er vinden allerlei ‘ongelukken’ plaats, mensen worden ziek en er zijn plotse sterfgevallen.
Het tweede deel van de roman begint vijftien jaar later, als Jetje getrouwd is met dokter August Vaneycke, die op Marinburg wordt gedetacheerd. Zo keert ze naar de in haar ogen vervloekte plantage uit haar jeugd terug. Er zijn nu veel meer Javaanse arbeiders op de plantage, maar de ongelukken en sterfgevallen blijven plaatsvinden. Als ook haar zoontje sterft, keert Jetje de plantage definitief de rug toe. Het verhaal in het tweede deel wordt zo haastig verteld, dat het lijkt alsof de schrijfster het grote aantal gegevens waarover ze door haar archiefonderzoek beschikte toch nog kwijt wilde, zonder dat ze in staat was daar een consistent verhaal van te maken. Het is een procédé waar ook het eerdere Vaarwel Merodia! aan leed.
Dat Mariënburg door een vloek tot volstrekt verval raakte kunnen we lezen als een romantische visie, die demonstreert dat het de plantage ongetwijfeld beter vergaan zou zijn als in het verleden de arbeiders er minder slecht behandeld waren. Het optimisme aan het einde van de inleiding op het boek, waarin McLeod schrijft hoeveel er in Suriname intussen bereikt werd, is op niets gebaseerd en sluit volstrekt niet aan bij de inhoud van Tweemaal Mariënburg. Eerder lijkt Mariënburg een voorbeeld van wat John Jansen van Galen in 1995 over Suriname als Hollandse erfenis als Kapotte plantage omschreef.
Cynthia Mc Leod schreef een historische studie over Elisabeth Samson, een vrije zwarte vrouw in de achttiende eeuw. In De vrije negerin Elisabeth, gevangene van kleur bewerkte ze haar studie tot roman. Elisabeth Samson was een uitzonderlijke vrouw, die werd geboren in 1715, gedoopt op 25 juli 1725, die leerde lezen en schrijven en die in haar ruim vijftigjarige leven ongemeen rijk zou worden dank zij haar handelsinzicht, al had ze bloeitijd van Surinames ‘Gouden Eeuw’ en zijn exorbitante investeringen en winsten van die tijd natuurlijk mee. Bij haar overlijden in 1771 was ze meer dan miljonair; en dat in de achttiende eeuw! Was haar rijkdom al ongewoon, Elisabeth kwam in de geschiedenisboeken omdat ze geen genoegen nam met een ‘Surinaams huwelijk’ maar officieel getrouwd wilde zijn met een blanke man. Aanvankelijk leefde Elisabeth in concubinaat met Carl Otto Creutz, maar op ruim vijftigjarige leeftijd trouwde ze officieel met de burgerofficier Hermanus Daniel Zobre die bijna een kwart eeuw jonger was dan zijzelf.
De centrale idee in Mc Leods historische romans is die van creolisering: hoe de oorspronkelijk van Europese herkomst kolonisators hun toekomst in het land zoeken en zich daarmee vereenzelvigen door middel van een biologische of in elk geval; een mentaal-culturele menging. De Cubaan Nicolas Guillén die door de Antilliaan Cola Debrot graag geciteerd werd, drukte dat pregnant uit met de woorden ‘wie niet van buiten vernegert, vernegert wel van binnen.’
Cynthia McLeod heeft de historische roman in haar vaderland populair gemaakt. De voor Surinaamse begrippen grote oplagen werden grif verkocht en met Hoe duur was de suiker? haalde ze de top vijftig in Nederland. Dit succes is te danken aan de populariserende wijze waarop zij haar figuren beschrijft tegen een historische achtergrond. Haar stijl is zwak, er wordt vaak kritiek geuit op het keuvelende ervan en op de zwakke karakterisering van personen. De nauwkeurig gedetailleerde historische documentatie is zowel een sterk als een zwak punt van haar romans, die veel interessante bijzonderheden bevatten, terwijl diezelfde uitweidingen voor het verhaal vaak niet ter zake doen en de voortgang ervan belemmeren. Dan slaat de vertelster van al die ingewikkelde familiegeschiedenissen met complete stambomen over een grote tijdspanne op hol en wordt de loop van het verhaal fragmentarisch om toch maar de eindstreep te halen en al het verzamelde materiaal gegevens te kunnen opnemen.
Cynthia McLeod heeft in vier romans met een eigen populariserende vertelstijl intussen een flink stuk van de Surinaamse geschiedenis voor een groot leespubliek doen herleven. De suikerplantage Mariënburg in de laatste roman is een metafoor voor het koloniale systeem van het hele land in het algemeen. Het massagraf op de plantage is symbool voor koloniale onkunde en kwade wil. Zoals op Marinburg, zo zijn er vele onvindbare, door planten, struiken en bomen overwoekerde graven, zoals Cynthia McLeod aan het eind van haar verhaal omschrijft: ‘Op alle ruim vijfhonderd plantages die Suriname gekend heeft, zijn er massagraven. Misschien niet letterlijk massagraven maar in ieder geval massa's graven. Massa's graven van de slaven, die er werden onderdrukt en uitgebuit, massa's graven van Hindostanen en Javanen die hetzelfde lot ondergingen. En in het oerwoud zijn massa's graven van de militairen die jacht moesten maken op de marrons en zeker ook van de marrons zelf. (...) Misschien moet het zo wanneer duizenden, tien- en honderduizenden worden uitgebuit om aan een handjevol mensen in een land overzee of in het eigen land weelde en luxe te geven.’