1985
‘De koloniaal ingewortelde vrees voor het schrijven overwonnen’
Hugo Pos
Jules de Palm
‘Ik vroeg mijn guru: “Waar ontspringt de droom,
in mij of buiten mij, of is er soms een zone,
een onderduikadres voor mij en mijn demonen,”
met water, gas en licht, tv, een zachte dood?’ (Hugo Pos)
Toen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog ook Indonesië en Nieuw-Guinea bevrijd werden, was er daar volgens ooggetuigen maar weinig vreugde te bekennen. ‘Je kunt het niet vergelijken met de Europese bevrijding, waar de Amerikanen, Engelsen en Canadezen als makkers en bevrijders werden binnengehaald. In Tarakan keek de bevolking naar ons, maar ze stak de vlag niet uit en ze juichte niet, geen sprake van. Later waren we jaloers, toen we hoorden hoe het in Europa toegegaan was,’ oordeelt de Surinaamse auteur Hugo Pos achteraf. Wat voor Europa terugkeer naar de democratie betekende, was voor de Indonesische bevolking immers slechts vervanging van machthebber. De nationalisten verklaarden zich onafhankelijk. Op dat keerpunt in Nederlands koloniale geschiedenis was Hugo Pos in Indonesië om er de mogelijke collaboratie van de inwoners met de Japanners te berechten. Hij kwam daarbij moreel in een steeds moeilijker parket terecht en ‘ruilde de zekerheden van het negentiende-eeuwse kolonialisme in voor de onzekere vragen van de twintigste eeuw,’ constateerde Jos de Roo in het nawoord op zijn radio-interviews met Hugo Pos die hij bewerkte in Oost en West en Nederland, waaruit het bovenstaande geciteerd is.
Hugo Pos groeit op in een joods milieu te Paramaribo, in een familie die al vanaf de eerste helft van de vorige eeuw in de kolonie Suriname woont. Volgens de traditie vertrekt Hugo al jong naar Nederland waar hij het gymnasium in Alkmaar volgt. Hij studeert rechten in Leiden en Parijs, een tijd waarin hij kennismaakt met het opkomend Nazisme. Hij is jood! Zodra de oorlog in Nederland uitbreekt, probeert hij te vluchten. Na een mislukte poging vanuit Scheveningen, vlucht hij via Delfzijl, en reist via Finland, Rusland, Japan, de Verenigde Staten, Canada en Suriname uiteindelijk naar Engeland, waar hij een officiersopleiding bij de Prinses Irenebrigade krijgt en vervolgens kanonnier wordt op een koopvaardijschip in het Caribisch gebied. Hij wordt later gestationeerd bij de Netherlands Indies Civil Affairs in Australië, gaat naar Indonesië en Portugees Timor en komt uiteindelijk als openbaar aanklager voor de ‘minor war crimes’ in Tokyo terecht. Na een kort verblijf in Nederland gaat hij terug naar zijn geboorteland Suriname waar hij rechter wordt en procureur generaal. Hij is er tevens heel actief op cultureel gebied.
Hij publiceerde tijdens zijn Surinaamse periode poëzie en toneel. Onder het peudoniem Ernesto Albin verscheen het toneelstukken Viva la Vida (1957). Het hoorspel Black and White (1960) werd bekroond. Na zijn Surinaamse pensionering in 1963 gaat hij naar Nederland, waar hij rechter en raadsheer wordt. Na zijn Nederlandse pensionering begint hij geregeld creatief werk te leveren in de vorm van verhalen en kwatrijnen. Daarbij moeten allereerst genoemd worden het verhalendrieluik Het doosje van Toeti (1985), De ziekte van Ana Printemps (1987) en Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989). Hij publiceert gedichten in de vorm van kwatrijnen in de bundels Een uitroep zonder uitroepteken (1987) en Voordat ik afreis (1993). Daarnaast verschijnen nog verhalen en herinneringen in Reizen en stilstaan (1988) en Van het een (1992). In 1986 tekent Jos de Roo voor Radio Wereldomroep Nederland de herinneringen van Hugo Pos op, die vervolgens verschijnen in Oost en West en Nederland; episodes uit het leven van Hugo Pos, opgetekend door Jos de Roo (1986). In triplo (1995) en Voorbij Confucius (1996) zijn de meest recente pogingen om de herinneringen vorm te geven.
Met al dit werk toont Hugo Pos na zijn pensionering op zestigjarige leeftijd een eruptie van creativiteit. Maar er is nog meer. In diezelfde tijd houdt Hugo Pos zich intensief bezig met de geschiedschrijving van de Surinaamse literatuur. Hij publiceert daartoe talrijke recensies en achtergrondartikelen: ‘Ik weet maar al te goed dat ik geen baanbrekend criticus ben geworden, behalve waar het de opkomst van de Surinaamse literatuur betreft. Ik zag mijn taak meer als voorlichter, omdat ik voornamelijk boeken recenseerde uit of over vreemde culturen... Leidraad was voor mij dat een recensent zich niet moet laten leiden door het rumoer dat soms rondom een schrijver op gang komt. (...) Mijn recensies zijn er meer op toegespitst om de lezers wegwijs te maken in een literatuur waar ze alsnog vreemd tegenover staan. (...) Een criticus moet het veld wieden, dat is zijn functie, dat wordt van hem verwacht. Het kan niet zijn bedoeling zijn dat hij zich tot de orchideënkas beperkt.’ (In triplo 180, 193) Hier is Pos al te bescheiden voor wie de resultaten van dat voorlichten en ‘wieden’ ziet die onder meer vorm kregen in Tirade (1973), het Sticusa-Journaal (1974), Bzzlletin (1976) en De Gids (1985). Hij verzorgde de inleiding van Kennismaking met de Surinaamse poëzie (1973) en het hoofdstuk over letterkunde in Cultureel Mozaïek van Suriname (1977). Talrijke letterkundige kritieken verschenen aanvankelijk in het Amsterdamse dagblad Het Parool en later in Trouw.
In het creatieve werk van Hugo Pos staan de herinnering aan vroeger en de reactie daarop van het actuele geweten centraal, de mens die terugkijkt op hoe het geweest is, het eigen leven en de bijzondere omstandigheden waarvan in een mengsel van fantasie en werkelijkheid verslag wordt gedaan: ‘Kleine vaststaande feiten en gebeurtenissen, die op zichzelf niet veel te betekenen hebben, heb ik verbonden aan een reeks herinneringen uit een andere tijd en in een ander land.’ Als auto-criticus geeft Pos zich rekenschap van het procédé dat hij volgt: ‘de Ik, de schrijver, converseert met de Ik, het lijdend voorwerp, en de laatstgenoemde onthult tegenover de eerstgenoemde wat hem zoal in zijn leven heeft beziggehouden.’ Maar hij weet tegelijkertijd heel goed: ‘Zo gaat dat met herinneringen, je bent er nooit helemaal zeker van’ want ‘de bleekste inkt is sterker dan het sterkste geheugen. (...) En tezelfder tijd besef ik dat ik niet anders aan het doen ben dan een soort patience met mijn herinneringen te spelen, de ene haal ik naar voren, de andere schuif ik weg, keer ik om, bewaar ik voor later.’
Dat klinkt tamelijk nuchter, maar de herinneringen worden bij Hugo Pos heel vaak tot obsessie, veroorzaakt door kwellende demonen, die hem niet loslaten: ‘de demonen zijn er, de demonen blijven en met de demonen zal men tot een vergelijk moeten komen.’
‘Soms is het of ik nu pas weet
hoe of het was. “Vergeet, vergeet,”
fluistert een stem. “je boetekleed,
stel je niet aan, is obsoleet.’
Om de kwellende demonen te bezweren legt Pos ze in verhalen vast. Het is daarbij kenmerkend voor zijn stijl van vertellen dat hij tussen allerlei gebeurtenissen mysterieuze verbanden in tijd en ruimte ziet, die hij vervolgens op glasheldere wijze analyseert en die hij ook in zijn eigen leven volledig erkent. Geschiedenis wordt nooit afgesloten. Ze werkt door in het persoonlijke leven, maar ook in een land als geheel. Goede en slechte demonen blijven in het leven van de mens(heid) wroeten.
In Het doosje van Toeti vooral de goede demonen van een onbezorgde jeugd in Paramaribo, de eerste kennismaking met het andere geslacht, een dwepen met een ouder kindermeisje, de eerste liefde voor een leeftijdgenoot, het oplichten van de onbegrepen sluiers over het leven van volwassenen, de eerste kennismaking met de dood. Erotiek en dood liggen dicht bij elkaar. Veelvuldig voorkomende erotisch-sexuele verhaalaspecten krijgen kenmerken van enerzijds vitaal leven, maar tegelijkertijd ook van de dood die steeds op de loer ligt of zich werkelijk indringt. In hoeverre kunnen we het leven van onszelf en anderen besturen, hebben we het in onze eigen handen? Hugo Pos evoceert en bezweert in dit grensgebied van leven en dood; Eros en Thanatos zijn de ‘ruggegraat’ van zijn kwatrijnen, schrijft hij - en zijn verhalen, zeg ik.
Onder de oppervlakte van deze in eenvoudige stijl vertelde gebeurtenissen is steeds een diepere symbolische zin die de verhalen tot veel meer dan allerlei jeugdherinneringen maakt. Ze zijn bouwstenen voor een levensvisie die een grote plaats toekent aan het magische. Zo loopt een vertelling over de opvoering van een kindertoneelstukje en het optreden van de jonge Hugo zelf als goochelaar in wezen uit op het vraagstuk van de metafysica. Een mysterieuze verdwijning van een scheepsarts op Madeira stelt ons voor het probleem van koloniale tegenstellingen en een verleden dat de mens nooit loslaat. Pos keert de zaken ook graag om: wie is de ‘jager’, wie de ‘prooi’, wie heeft wie in zijn macht? In ‘Oost en West en Nederland’ komen de kwade demonen los via de vraag: wie zegt dat ik altijd juist gehandeld heb in dit leven? Was het achteraf wel juist de doodstraf te eisen tegen ‘collaborateurs’ of waren het ‘nationalisten’. Waar eindigt het recht en begint de macht? Is wat volgens het rechtssysteem juist is, volgens het rechtsgevoel ook correct?
‘De oorlog, schei toch uit, wat doe ik met die shit,
ik deel mijn leven in, ervóór, erná,
als iemand vraagt wat of er tussen zit
toon ik een foto waar ik niet op sta.’
Ook in het tweede en derde deel van het drieluik komen dezelfde problemen aan de orde. De verhalen bestrijken nu een veel grotere ruimte en tijd, van jeugd naar ouderdom, van Suriname tot Australië. Maar of een verhaal nu gaat over de jeugdherinneringen van de auteur, zijn studententijd, de oorlog, de werkkring in de rechterlijke macht of zich afspeelt na de pensionering in het Nederland van nu, steeds keren dezelfde vragen terug en schuiven opposities door elkaar heen, waarbij schuld en onschuld botsen, ten gevolge waarvan je met de ‘demonen van het verleden’ in het heden alsnog in het reine moet zien te komen.
Het gaat zoals het gaat... of had het ook anders gekund? Ieder personage moet op een eigen manier gewetensvol afrekenen met de herinneringen aan wat het leven uiteindelijk heeft opgeleverd. Beelden ‘uit’ het verleden worden zo bij Hugo Pos beelden ‘van’ het verleden.
‘Bedenk m'n zoon, dat alles wat gebeurt
de keur van vroeger draagt en wij op onze beurt
het snoer van morgen rijgen. Niets is waar,
en wat eens waar was is niet waar gebeurd.’
Het is opvallend dat er een aantal keren in de verhalen van verhelderende brieven sprake is, die evenwel nooit verzonden worden door de personages die ze geschreven hebben. In plaats daarvan vertellen ze hun verhaal, dat het ‘raadsel’ op die manier weliswaar vastlegt en met woorden objectiveert, maar wegens de meerduidigheid ervan nooit geheel en al oplost. In het laatste verhaal in Het mausoleum van de innerlijke vrede is de hoofdfiguur op zoek naar zijn verdwenen jeugdvriend en zijn geliefde. Een aantal brieven die het geheim waarschijnlijk zouden kunnen oplossen, liggen binnen handbereik, maar ‘daar komt niemand aan!’
Zo schrijft Pos in diepste wezen over het thema van het schrijven zelf, hoe een auteur zich in zijn verhalen al onthullend-vertellend toch verbergt en zich slechts openbaart via gefingeerde personages en een gestileerde structuur. Misschien kun je daarmee de lezer voor de gek houden, maar je zelf als auteur niet. In hoeverre is schrijven therapie voor Pos?
In het leven van Hugo Pos vallen verschillende facetten te onderscheiden. In triplo bevat de drieslag Surinamer, Nederlander en Jood, die samen de constituerende elementen van Hugo Pos' leven zouden zijn. Uit het verhalendrieluik valt met evenveel gemak een verdeling jeugd, volwassenheid en ouderdom te reconstrueren - of is dat al te obligaat? Tien jaar eerder had Jos de Roo de drieslag ‘Oost en West en Nederland’ gebruikt. Wie In triplo leest zal merken hoe essentieel naast het geboorteland Suriname het Oosten in Hugo Pos' denkwereld is gebleven. Hij heeft er vele en uitgestrekte reizen gemaakt.
Hugo Pos wil dat we zijn autobiografie in de tweede helft van de jaren negentig, nu hij inmiddels ouder dan tachtig jaar is geworden, lezen als een meer overwogen beschouwing van zijn leven dan hij anderhalf decennium eerder in zijn interviews met Jos de Roo kon geven. ‘De verwoording van wat toen bij bovenkwam is loslippig, onvolledig, niet doordacht en ongeordend,’ oordeelt hij achteraf streng over zichzelf.
Het opnieuw oppakken van de eigen levensgeschiedenis - na al die vertelde verhalen - demonstreert hoe Pos na zijn pensionering nu al twee decennia lang steeds weer met dezelfde thematiek bezig blijft. Steeds worden aspecten van het verleden vanuit een andere belichting nogmaals beschouwd - en steeds wisselt het oordeel. Naarmate leeftijd en schrijfervaring toenemen worden relativering en de formulering daarvan door middel van het understatement sterker.
‘Soms denk ik, mooi zo, alles is geweest,
nou niet meer janken en de pret verstoren,
hoe of je het bekijkt, van achteren en van voren,
geen christenmens kwam ooit terug van weggeweest.’
In zijn bloemlezing Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) onderscheidt samensteller Michiel van Kempen een ‘Trefossalijn’ en een ‘Dobru-lijn’ in de Surinaamse poëzie. Het eerste spoor vertegenwoordigt de ‘diepzinnigheid en taalsubtiliteit dat uitkomt bij een handjevol ware poëzielezers’, het tweede spoor leidt tot de ‘oppervlakkigheid en taalsjablones’ en naar de volksmassa. Wie een soortgelijke scheidslijn tot het proza zou uitbreiden, kan Pos zonder enige voorbehoud bij de eerste groep indelen. Overigens blijkt plaatsing van Hugo Pos in de Surinaamse literaire geschiedenis een probleem op zich: plaatsen we hem volgens zijn leeftijd of volgens de datum van zijn debuut en de jaren van zijn creatieve periode? Naar vorm sluit hij aan bij tijdgenoten als R. van Lier, naar inhoud valt hij volstrekt ‘buiten een kader’ - de plaats die Michiel van Kempen hem in zijn Surinaamse schrijvers en dichters (1989) toebedeelde. In Caribisch verband heeft hij echter wel weer veel gemeen met schrijvers die in hun ‘novels of childhood’ hun jeugdervaringen aan de beschrijving van de maatschappelijke ontwikkeling van hun land paren. Ik noem als voorbeelden twee totaal uiteenlopende figuren als de Trinidadiaan V.S. Naipaul en de Arubaan Denis Henriquez.
Toen de generatiegenoten van Pos begonnen te schrijven was er nog geen sprake van enig ontwikkeld literair klimaat in Suriname, nu hij op hoge leeftijd publiceert - en er inmiddels heel wat Surinaamse literatuur is - gebeurt dat geheel los van het Surinaamse literaire circuit. Een eenling zou je kunnen zeggen - een unieke verschijning zou je het ook kunnen noemen.