Edgar Cairo
Edgar Cairo's vuistdikke roman Dat vuur der grote drama's (1982) heeft alles in zich. Het is een migrantenroman, minderhedenroman en allochtonenroman over het dilemma tussen assimilatie en eigenheid, maar ook een historische roman en een afrekening met de traditionele Caribisch-Nederlandse zendingsroman. De historie wordt gezien als een vloek die doorwerkt in het heden. Cairo's roman kent geen helden, maar mensen die compleet in verwarring raken door hun positie tussen twee werelden. Het was Edgar Cairo's doel de volgens hem blanke geschiedenis vanuit een zwart perspectief te herschrijven: ‘Geschiedenis is een vrouw. Een blanke vrouw, machtig als de eigenares van een grootplantaasje! En blankwit ook, want alleen zij hebben de macht om over ons te zeggen, zodat wij in hún termen bestaan.’ (62) Zijn toneelstuk Dagrati! Dagrati! Verovering van De Dageraad van twee jaar eerder noemde hij een ‘stukje zwartemanswaarheid’ waarin de grote slavenopstand van 1763, exact honderd jaar voor de emancipatie, in de toenmaals nog Nederlandse kolonie Berbice verbeeld werd vanuit plantage Dageraad.
Afwisselend is het verhaal van Dat vuur der grote drama's gesitueerd in het twintigste eeuwse Nederland en in de achttiende eeuwse toen nog Hollandse kolonie Berbice. In de bijna vijfhonderd pagina's dikke roman zijn acht historische fragmenten in Pilgerhuth in de Berbice gesitueerd, een van de belangrijkste zendingsposten van de Evangelische Broedergemeente. In zoverre zouden we van een zendingsverhaal in het romangeheel kunnen spreken, maar dan wel een waarin dit traditionele bekeringsgenre volkomen herschreven wordt. Met het bijbelse Cham-motief als vertrekpunt, verlegt Edgar Cairo het perspectief van de traditionele zendingsroman compleet. Hij gebruikt de historische namen van zendelingen, als van Schuhmann bijvoorbeeld, hoewel deze niet meer dan een kleine rol in het verhaal speelt. Th. Schumann werd in 1747 zendeling in Pilgerhuth, hij leerde de taal der Arowakken en preekte in die taal, hij vertaalde Bijbelfragmenten in het Arowaks, hij vervaardigde een grammatica en een woordenboek, hij dichtte en vertaalde vele liederen in die taal. P.M. Legêne beschreef deze vertegenwoordiger van de missionaire linguïstiek uitgebreid in zijn in 1941 gepubliceerde De roode man en het evangelie; Pioniers in de Zuid-Amerikaanse oerwouden.
Edgar Cairo volgt de historische gegevens, zoals Legêne die beschreef. Zijn herschrijving is dus een zeer bewust doordacht proces. Hij vertelt zijn verhaal vooral vanuit de jonge Akwembene, die herdoopt is tot Matthias, en de oude ‘vliegende neger’ Esthello, niet vanuit de blanke zendelingen. De historische fragmenten lopen uit op de grote slavenopstand in de Berbice van 1763. Edgar Cairo keert de tradititionele zendingsroman compleet om: ‘Zie je, ze zeggen van ons negers, overal waar we zijn, dat we heiden zijn, geboren om afgod te dienen in het bukken & aanbidden van ze. Weldan: zíj, die witkristen, is zíj zijn de ware heiden!’ [64] De altijd zo negatief beschreven medicijnman wordt positief, de blanke wordt met zijn rare gewoonten belachelijk gemaakt, de blanke weet geen weg met natuur en seksualiteit, de blanke is indringer in een oord waar hij niet thuishoort en dat hij leegrooft. De gevluchte slaven, Indianen en koloniale blanken drijven gezamenlijk de spot met de Broeders en hun leer, die het dus in het kwadraat te verduren krijgen. Bekeringen worden ironisch beschreven: ‘De broeders hadden menige indiaan bekeerd en afgeholpen van dat exotisch afgodische.’
Akwembene - Matthias fungeert als een intermediair tussen zendeling en Indiaan. Hij leeft als het ware tussen twee werelden. Zijn bekering bevrijdt hem niet, maar brengt hem in een niemandsland: ‘Hij verstond zijn eigen negers niet. Een diepe diepe kloof. De wanhoopskloof van de kolonie!’ (444). Zijn christelijke opvoeding heeft hem totaal vervreemd van zijn afkomst: ‘een bijbellezer in 't gesloten Pilgerwereldje was hij.’
Als tijdens de opstand in 1763 Pilgerhuth wordt overvallen en verbrand, en de mensen vermoord, vlucht Matthias in opperste verwarring naar het kamp van de blanke kolonialen die hem verwelkomen als hulp tegen de opstandige negers! Matthias is totaal gedesoriënteerd: ‘hij zou blijven rennen, zijn geest, zien ziel, zijn bosspirit! Dwars door de bossen, door het land! Rennen, rennen, vluchtend wegrennen,... tot op de jongste neger-dag!’ (448) En de bloeiende zendingspost Pilgerhuth? De natuur, de wildgroei en het wilde dier hernemen hun rechten: ‘De slang zou er opnieuw de slang verwekken. De tijger zou er weer verschijnen voor een nieuw domein. En de spin, Master Tarantula, zou opnieuw de netten van de roof gaan spinnen tussen al het struikgewas, vergaan! Vergaan!’ (448) Het is weer een spel van eten en gegeten worden. De ‘oogst’ van de zending is nihil.
Edgar Cairo bepaalt in Dat vuur de grote drama's zijn positie in tijd en ruimte door het verhaal beurtelings in het eigentijdse Amsterdam en Suriname te laten spelen en door achttiende eeuwse fragmenten over Berbice op te nemen: ‘Europa als een oude, walgelijke hoer, met versleten botten, versleten tussenbeense grotruimte, vuile ouwe kaken, de walm der eeuwenoude kanselen dragend, van waaraf de moraal over de werelden gepredikt werd.’ (14) Hoofdfiguur Atti komt niet los van de geschiedenis - ‘Wist hij wel hoe gevaarlijk het was? Al dat gehistoriseer!’ (21) - en vervreemdt daardoor drievoudig van zijn actuele cultuur, door het genoten geschiedenisonderwijs en door de onbekendheid met het eigen verleden. (126-127)
‘In mijn werk is de slavernij sowieso het meest eminente thema,’ schreef Edgar Cairo op pagina 24 van Dagrati! Dagrati! Verovering van De Dageraad. (1984) Dit toneelstuk werd als ‘een stukje zwartemanswaarheid’ (21-22) al in eerdere versie in 1980-1981 door Djompo Abra opgevoerd en beschrijft de grote slavenopstand in Berbice van 1763, exact honderd jaar voor de emancipatie, hier verteld vanuit plantage Dageraad en de drie zwarte opstandelingenleiders Coffy, Accara en Atta: ‘het bastiljon der verdrukten strijdt tegen het bastiljon der onderdrukkers: Dagrati kontra de Brandwacht. Deze tegenstelling werkt dóór in de strijd van heidenen tegen kristenen, zwart tegen blank, goede mensen (in beide kampen) tegen kwade mensen (in beide kampen).’ (8)
Als de ex-slaven hun overwinning nog vieren, komt het voorstel van de blanken tot een vrede waarbij de kolonie zal worden opgedeeld in een wit en een zwart deel. Coffi wil onderhandelen, de andere twee niet, waarna de eerste gevangen genomen wordt en gedwongen wordt zand te eten - zelfmoord te plegen. In het tweede bedrijf, blijkt Accara, nu Coffi dood is, een nog groter machtswellusteling dan zijn blanke voorgangers. De despoot ‘Goefeneur Granman Accara de Geweldige’(120) eist voor zich luxe en Europese kleding, pracht en praal. Hij neemt Jaba, de echtgenote van Coffi, tot vrouw. De halbloed Hebro, tragische man van twee culturen en dubbele opvoeding door wit en zwart, die niet weet te kiezen en met identiteitsproblemen worstelt, wordt gemarteld en vermoord. Hij is vergelijkbaar met Atti die in Dat vuur der grote drama's door zendelingen opgevoed werd.
Atta vergiftigt Accara en neemt diens heersersplaats op diens troon in: ‘Nauwelijks is de ene weg, of er is een andere heerser. Waanzinsmacht die onsterfelijk lijkt. (...) Volkeren zien nieuwe tijden onder 't oog van 't oude juk. Nieuwe heersers, nieuwe tijden.’ (132) Atta keert zich af van Europese en kleedt zich weer Afrikaans, maar ook hij wil macht, steekt Jaba de ogen uit en doodt zich zelf tenslotte. Alle drie leiders van de opstand zijn nu dus dood en de blanken staan op het punt De Dageraad te heroveren. Wie overblijven zijn een waarzegster Srenkumani en de blinde vrouw Jaba: ‘Verdeeldheid is het gif dat me heeft blindgemaakt.’ (144) Onenigheid onder de leiders, hun machtshonger en Indianen-verraad beteken het einde van de opstand.
In het begin van de jaren tachtig verschijnen er enkele historische romans over (vermeende) historische vrijheidshelden. De tijd die als ‘revolutionair’ wordt bestempeld vraagt een herschrijving van het verleden en nationale helden. Die worden gevonden in vage historische opstandige figuren als de achttiende eeuwse marronleider Boni en de charismatische negentiende eeuwse profeet Tata of ook ook wel als god aangeduide Colin. Als representant van het nabije verleden krijgt Anton de Kom een ereplaats, naar wie zelfs de universiteit van Suriname vernoemd werd.