De kater van de onafhankelijkheid?
Iedereen die de jaren na de onafhankelijkheid achteraf beschrijft met de ervaring van de coup in gedachten schrijft over corruptie en politiek wanbestuur. In Ons Suriname van 25/26 oktober 1979, het kritische blad dat werd uitgegeven door Denise de Hart, wordt een ticket ter overname gevraagd tegen elke prijs om het land waar zoveel onmacht, onwil, onkunde van de regering is, het land met zijn stagnerende ontwikkeling, sociale nood, slecht onderwijs, geldverspilling en inflatie te ontvluchten. De literatuur lijkt na de onafhankelijkheid een pas op de plaats te maken, waarbij wordt voortgezet wat er al eerder was. De migratiepoëzie gaat door, evenals de traditionele strijdpoëzie van de blijvers en de persoonlijke lyriek. Vormelijk gezien maakt de grote meerderheid poëzie van het enjambement: lange ‘prozaïsche’ zinnen die uitgesmeerde worden over talrijke regels die worden afgebroken op willekeurige plaatsen. Bij de presentatie mijden de ‘dichters’ hoofdletters en (lees)tekens, strofeen, rijm en metrum.
Ook na de onafhankelijkheidsdatum ging de migratie door, hoewel minder massaal: ‘Allen komen hier / profiteren van / waar ze recht op hebben’ (Chitra Gajadin: Van erf tot skai 1977: 15) Het ontwikkelingsgeld stroomt binnen: ‘Geef de hulp / niet als boete / Maar als teken / van een nieuw samengaan.’ (Niemel 1981). Corruptie, nepotisme, favoritisme, cliëntelisme en protectionisme vieren hoogtij. De dichter reageert met gedichten over de strijd van een Volk, de Stem van het Volk, het Geweten van de Natie met allemaal hoofdletters. Dew Rambocus geeft met Frambo; 4 juni, 1 juli - de data van de eerste Hindostaanse immigratie in 1873 en de emancipatie van de slaven in 1863 - een flamboyante bijdrage aan de Jonge Republiek: ‘laat de openbaarheid / van deze verzen / doordringen tot het gehele Volk / het onbewust besef verlichtend / licht werpend op de strijd / van onze voorouders / vanaf de Indianen / via de slaven en kontraktarbeiders / tot aan deze generatie’ (Inleiding) De flambouw van de strijd wordt van generatie op generatie overgedragen: van marrons, Kwakoe, de contractarbeider, enz. Rambocus roept het parlement aan: ‘de opmars van het Volk is niet te stuiten / de opmars voor rechtvaardige strijd / tegen verdere armoede en verdrukking / tegen nepotisme en corruptie / ter bestrijding van Volk en Vaderland (...) we zullen werkelijk / op ieder stukje grond / van deze en onze Republiek Suriname / strijd leveren / totdat onze gele ster / - de vlag van de overwinning - / overal in het land / blijvend is neergeplant’ (40)
Jit Narain haalde in zijn debuutbundel Dal Bhat Chatni (1977) de linkse ‘revolutionaire’ retoriek van Arbeiders en Landbouwers met Hoofdletters genadeloos onderuit als praatjesmakerij zonder enige reële prestatie: ‘veertig jaren zijn / ruim geweest / om te weten / en te verwerpen / die nationale geest / van de nationalist / uit de stad / die een ziekte erbij werd / voor zowel / het land als zijn dienaar / één die werkelijk voor sterft / de ander altijd in naam’ (17-18) In 1983 zou Julian With over ‘hoe word je een Surinaamse kunstenaar?’ schrijven: ‘Zing over winti / zelfs als je stembanden / de valse geluiden produceren / zet de woorden kolonialisme, imperialisme, / racisme en uitbuiting onder elkaar / en je bent een volksdichter / neem wat exotische attributen mee op het podium / en je bent een kunstenaar / in het land der blinden / zijn twee gesloten ogen keizer’ (1983: 34)
Niettemin gaat de retoriek door, zoals Imro: Eerst mijn land... dan ik (1978) die ook een bijdrage wil leveren aan de bewustwording van het Surinaamse volk (Inleiding). Hij produceert poëzie van de weliswaar goede bedoeling maar puur cliché, gerijmel en gestamel: ‘Sranang, / mi lobi Sranang, / Het land, / Waar ik in geboren ben / Waarin ik getogen ben / Waaraan ik mijn lot verbonden heb / Waarin ik wil sterven / Eerst mijn land, dan ik’ (38). De verontwaardiging is steevast groter dan het talent.
Blaw Kepanki: Poezie als middel (1979) schrijft poëzie van de grote afrekening: ‘Vandaag / plaats / ik jullie / Hindostanen / Creolen / Javanen en / anderen / terug in de rijen / van Kapitalisten / en niet-Kapitalisten / Onderdrukkers / en Onderdrukten / De enige / ware vloeiende / MAATSCHAPPELIJKE IDENTITEIT / die met alle fabels breekt’
De eerste twijfel aan de zegeningen van de onafhankelijkheid klinkt van uit Nederland bij Gharietje Choeni: Asa (Hoop) (1980) ‘Standbeelden verwisseld / plein omgedoopt / historisch moment / averechts / het effekt / een kiek / onze republiek / onafhankelijkheid / verdrongen door de vijand / afhankelijker dan ooit / dekolonisatie / gaf de eer aan / neokolonisatie’
De kater komt later. In de poëzie hebben de meeste dichters de ogen gesloten voor de corruptie van de bewindhebberen in deze prille onafhankelijkheid. Alleen Blaw Kepanki (1979) schrijft in ‘Dag der omhelzingen’ in de bundel Poëzie als middel (1979) enige twijfel van zich af aan de waarde van de viering van de onafhankelijkheid op 25 november 1975. Hij geeft uiting aan onderlinge verdeeldheid, twijfel en zelfs verdriet: ‘Dag der Omhelzingen' Dag van de leugen (...) De Miskenning van Den Haag / en / De Ontkenning / van Paramaribo’