1978
Een huis van poëzie bewonen
Paul Marlee
Jit Narain
Corly Verlooghen
Trudi Guda
Poëzie is, als alle andere vormen van literatuur, expressie en communicatie. Al kunnen in de literatuur van bepaalde landen en perioden de accenten verschillen. Dat is in de Nederlands-Caribische literatuur niet anders. Naast poëzie die sterk maatschappelijk gericht is, kent Suriname een aantal auteurs die in de eerste plaats hun persoonlijke visie verwoorden. Of om met de dichter Paul Marlee te spreken: ‘ik ga een persoonlijke eenzame weg’ (Thokat 1976: 10 & 32) Hun poëzie kan onderscheiden worden van de dichters die zichzelf in de eerste plaats als antenne van een samenleving beschouwen. Of om nu met de dichter Orlando Emanuels te spreken: ‘dichters / die als antenne van/ een samenleving / zeggen / wat niet verhuld mag worden’ De dubbele, voor de onafhankelijkheid ingezette tendens van wat we daar ‘houwer en harp’ noemden, zet zich voort en duiden we ter onderscheidng nu aan als dichters van het eigen gemoed en sociale dichters. Het gaat hier om dichters die in het onafhankelijke Suriname wonen, niet om de migratiepoëzie uit Nederland
Paul Marlee hoort tot de dichters die hun schrijven per definitie als een persoonlijke aangelegenheid beschouwen. Deze dichter plaatst het persoonlijke centraal en ziet zich niet zozeer als antenne of spreekbuis van een groep. Hij is evenmin gelegenheidsdichter die een aanleiding buiten zoekt en vindt, maar geeft expressie aan het eigen innerlijk, van de actualiteit afgewend en aan die actualiteit ontstegen. Thokat (1976) is een van de wereld afgewende, op het innerlijk gerichte bundel met slechts vage noties over de grote staking van 1973, de recente onafhankelijkheid. De bundel is een meta-poëtische bezinning op aard en functie van poëzie: ‘een huis bewonen / een huis van poëzie / en welke droom is mooier // het huis is groot en ongewoon / er zijn geen deuren, er is geen dak / ergens mysterieus verborgen, een geheime kombinatie // men kan al tastend het huis afgaan / het wordt een eindeloos begaan / als lopers zullen ze niet baten / imitatie en popularisatie // het geheim ligt in de binnenste cirkel / is niet te koop, er is geen duplikaat’ (10)
Dit gedicht laat de dichterskant zien maar ook de lezerskant van dergelijke poëzie. De dichter kan niet met ‘imitatie en popularisatie’ volstaan, de lezer staat geen loper ter beschikking die de betekenis snel en gemakkelijk in alle gevallen ontsluit, maar beiden - dichter en lezer - moeten individueel op eigen kracht aan het werk. Zo is de bundel een pleidooi voor de creativiteit van dichter en lezer en een impliciete kritiek op alle lawaaidichters van de gemakkelijke voordrachtskretologie.
In zijn debuutbundel Dal Bhat Chatni (1977) gaat Jit Narain terug naar de jeugd met zijn herinneringen aan een plattelandsjongetje dat na schooltijd een tomatenaanplant met vijf plantjes verzorgt. De plantjes vormen een metafoor voor leven strijd om het bestaan. In deze ‘poëzie van het platteland’ gaat het om ‘de essentie / van waar het om gaat / geboren te zijn / in een gezin / op het platteland’ (18) De gedichten zijn sterk anti-stad: ‘voor de boer / in ons suriname / bestaat slechts een komen en een gaan / het zijn laat hij telkens / over aan de kinderen’ (17) De linkse ‘revolutionaire’ retoriek van Arbeiders en Landbouwers met Hoofdletters haalt Jit Narain genadeloos onderuit als praatjesmakerij zonder enige reële prestatie: ‘veertig jaren zijn / ruim geweest / om te weten / en te verwerpen / die nationale geest / van de nationalist / uit de stad / die een ziekte erbij werd / voor zowel / het land als zijn dienaar / één die werkelijk voor sterft / de ander altijd in naam’ (17-18). Hij karakteriseert ‘de stad / met haar pseudo beschaving / een goedkope beschaving / van gekiste zielen / die om bevrijding smeken’ (29) en concludeert ‘vastbesloten ben ik / om door te gaan / en als boer / mijn lot te aanvaarden / steunend op het besef / dat ik / alleen dan waard ben / te betekenen / een echte zoon / des vaderlands’ (31)
Corly Verlooghen doet zich in Juich maar niet te vroeg (1979) kennen als een bekeerde dichter bij wie ‘de hanen van het verzet verdwenen’ (16) zijn. Na zijn revo-periode is hij terug in zijn vaderland. In zijn meta-poëtische gedichten is de functie van het woord voor de dichter niet meer het nationalisme en de revo, niet meer het sociaal protest, maar een persoonlijke poëtische plaatsbepaling waarin gezocht wordt naar een algemeen geldende waarheid, die echter niet gevonden wordt. Je zou ook kunnen zeggen dat de dichter van deelnemer tot toeschouwer wordt die commentaar levert: ‘Ik luid de noodklok over een beschaving / die slechts geweld kent / voor de oplossing van vraagstukken // Daarom doe ik nergens meer aan mee (...) Ik trek mij terug / in onbewoonbaar verklaarde gedachten / en luister naar de polsslag van het misverstand’ (28) De aandacht voor de buitenwereld verlegt zich naar de omringende natuur, maar desondanks is de bundel nog sterk moraliserend in emblemata-achtige gedichten waarin alledaagse voorwerpen tot symbolen worden voor ‘filosofische’ ideeën. Toch kruipt het bloed nog waar het eigenlijk niet meer gaan kan en wordt er kritiek geuit op de welvaartsstaat, de mens en de machine, op drugsverslaving en op het moderne toerisme. Meta-poëzie vinden we als Verlooghen spreekt over de indirecte communicatie van schrijver en lezer waarbij de lezer het gedicht actualiseert: ‘De lezer is even verantwoordelijk / voor het leven van het gedicht / als de dichter zelf // Bij de dichter leeft het gedicht / van het verleden / bij de lezer van het heden’ (93). Jammergenoeg gaat hij zich aan ‘erotische’ gedichten te buiten over ‘het liggende geslacht’: ‘Wie kent het noodlot van een minnaar / die wel Uw heuvels maar niet Uw euvels ziet?’ (68) Verlooghen heeft wel de nationalist en revolutionair in zichzelf overwonnen, nu de
macho nog.
Trudi Guda kwamen we al tegen als dichteres van de harp - de aanduiding werd aan haar debuutbundel ontleend. In Vogel op het licht (1981) zet ze haar eigen traditie voort met tijdloze van de wereld afgekeerde poëzie. De bundel werd gepubliceerd in 1981 toen Trudi Guda met haar man Frank Martinus Arion in Suriname woonde. Frank Martinus gaf sinds 1975 les op het IOL: ‘Ik heb een dichter lief. (...) Wij zijn kwetsbaar en maagdelijk / als papier. Niet te geloven, / Als papier / heeft mij mijn dichter lief’ (21) Van de militaire staatsgreep in 1980 lezen we slechts vage echo's over vrede, hoop en vrijheid, geen glorificatie: ‘Toch onverwacht / namen de Jongens / de stad, als helden, / gewapend, verbeten, / veegden de straten, de bermen schoon / en even leek het, even / Revolutie / voor iedereen / bevrijdingsdag’ (44) Maar verraad en onrecht en angst volgden, want er was geen innerlijke bevrijding om ‘de breekbare, moeizame weg / door te lopen / door te stoten / naar het hart’ (45). Tegenover de buitenwereld staat het innerlijk: ‘En wij scheppen ons huis / een hart / en wij maken / een eigen land’ (7). Het hart is de eigenlijke woonplaats: ‘Ik zou het binnenste van dingen / willen strelen (...) Ik zou het innigste van leven / opnieuw en opnieuw / willen spannen / tot taal en teken / Voor altijd sprekend / met het binnenste van de tong’ (26)
Tot deze persoonlijke verinnerlijkte lyriek hoort ook de religieuze poëzie van Ester (Wilma Corneille Ester Delchot: Uniek (1991), Vrede (1992) en Kiemend zaad (1995) waarin nog wel enige Dobru-invloed doorklinkt: ‘ja, ik ben een neger kijk maar naar mijn huid mijn haar etc.’
Het ontbreekt de bundel aan vorm. Zet alle woorden niet naast maar onder elkaar en je hebt een ‘gedicht’, voeg een beetje rijm toe en wat herhalingen en klaar is het gedicht: ‘men wist dat het rammelde met onze grondwet toch moesten wij “ja” zeggen nu zijn we vier jaren verder alleen maar problemen waarom dan zo lang wachten alvorens het te wijzigen?’ (28) Ann Bos-Harris: Als stilte in sterrennacht (1992) bevat moraliserende poëzie in sonnetvorm over liefde voor de natuur en het kleine geluk: ‘Als ik een bloem was zou / ik lachen nnaar de zon // Als ik een vogel was zou / ik vliegen naar de horizon // Als ik een zee was zou / ik koud maken het oorlogsvuur // Als ik licht was zou / ik vrede weerspiegelen // Alle dagen / Elke dag / Elk uur’ (31) Een derde voorbeeld van deze poëzie is Nelly A.L. Dahlberg: Zwerven met gevoel (1994) maar die bundel bevat alleen maar gezucht, gesteun en gerijmel over liefde, geloof, flora en fauna. Zo lukt het de persoonslyriek van deze tijd niet zich te ontworstelen aan de sociale protestgedichten van de luidruchtige strijdmakkers.