1977
Van Srananman tot Eurocreool
Edgar Cairo
‘If the writer is to satisfy himself, his local audience, and that wider audience of international standard English, he must evolve a literary dialect which will meet the following: the demands for acceptability within and without his own community, and the pressure for authentic representation of the language culture of his own community. He must reconcile these partially opposing aims and devise for them an orthography which goes beyond playing with spelling systems, phonetic or otherwise, by creating orthographic signals which assist him in expression and communication, and which can reach both his local and his international audience.’ (Jean D'Acosta: ‘The West Indian Novelist and Language: a search for a literary medium’ Society for Caribbean Linguistics, Aruba 1980)
De Surinaamse auteur Edgar Cairo is in de Nederlands-Caribische literatuur vooral bekend geworden wegens zijn singuliere taalgebruik. Hij gebruikte een diep Surinaams-Nederlands dat ook wel als Cairojaans werd aangeduid, omdat het volstrekt uniek was. Dit Cairojaans werd door de auteur in theoretische beschouwingen verdedigd tegenover het ABN en in het creatieve werk gehanteerd in verband met het identiteitsthema als verzet tegen de Nederlandse cultuur en als voertuig van een eigen Surinaamse cultuur: ‘het Nederlands, liever ABN, op teevee en radio DE taal, de officiële taal. Dit Nederlands wordt door iedereen gesproken, maar ervaren als een vreemde taal, in die zin dat het opgelegd is. Dus mensen zijn nie zomaarzo tegen ABN, tegen Algemeen Beschaafd Nederlands. Ma' wel doordien deze schooltaal, je eigen thuistaal vernietigt en geen enkele kans geeft, zelfs niet op eigen inbreng en integrasie!’ (Ik ga dood om jullie hoofd, 1980: 10-11) Cairo was dan ook de eerste Surinaamse auteur die in 1969 een complete novelle, Temekoe, in het Sranan publiceerde.
Edgar Cairo produceerde in de jaren zeventig en tachtig een zowel veelzijdig als veelomvattend oeuvre van meer dan twintig werken, waarvan vele honderden bladzijden dik, in verbluffend korte tijd geschreven. Sinds 1968 studeerde hij Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Amsterdam. Hij publiceerde zijn werk soms in twee talen, waarbij hij een eigen vertaling maakte van zijn Sranantekst in het Surinaams-Nederlands: ‘de vertaling dient dus èn de Surinamer die het Sranan vrij gebrekkig leest (en spreekt) èn de Surinamer die het Sranan niet lezen kan èn de Nederlander.’ (Brokositon / Puin 1976: 9) Op deze wijze omzeilt hij dus het door Jean D'Acosta gesignaleerde probleem verschillende publieken te moeten bedienen: hij kan beide bereiken zonder tot een compromis te hoeven komen. Behalve een productief schrijver was Cairo een uitstekend voordrager van eigen werk - een vermogen dat lang niet bij iedere auteur bezit.
Michiel van Kempen (1990: 3-4) onderscheidt vijf fasen in het taalgebruik van Edgar Cairo: in het vroege werk gebruikt Cairo puur Sranan met vertaling in het Nederlands, vervolgens schrijft hij de verteltekst in het ABN en maar de dialogen in SN, daarna de fase waarin Cairo een persoonlijke variant van het SN fabriceert: het Cairojaans, waarna de terugkeer naar het ABN volgt als hij steeds meer voor een Nederlands publiek gaat schrijven; een Afrikaanse inkleuring van het Nederlands. De laatste fase is die van het ABN met parodieën op het Middelnederlands en volstrekt ontoegankelijke eigen taalbrouwsels, aldus Van Kempen.
Naast deze centrale taalproblematiek zijn er een aantal steeds terugkerende hoofdthema's in Edgar Cairo's literaire werk aan te wijzen. Cairo pleit in zijn literaire werk voor betere contacten en wederzijds begrip van de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen, met hun talen en culturen in eigen land. Vele keren wordt een antagonisme tussen Suriname en Nederland verwoord, met verzet tegen de koloniale erfenis en aandacht voor de migratie van de minderheidsmens in Europa. In ruimer verband zien we de tegenstelling tussen onderdrukte zwarte en dominante witte cultuur, waarvan de oppositie van christendom versus Afrikaanse winti-religie een onderdeel vormt. Naast de scherpe sociaal-economische tegenstellingen tussen rijk en arm, komt voortdurend de tegenstelling verleden en heden voor, waarbij het verleden zijn onwisbaar stempel op het heden drukt. In Jeje disi / Karakter's krachten (1980) wordt de Wi egi sani beweging van Eddy Bruma uitgebreid verteld. In feite is deze gedachte van ‘onze eigen zaken’ een centraal gegeven in heel Cairo's werk: de verdediging van en het opkomen voor het eigene, waarbij alles wat dit te koesteren eigene in de weg staat fel bestreden dient te worden, in Suriname zowel als in Nederland. Door zijn permanente migratie wordt Edgar cairo zo in de loop van zijn schrijverscarrière van een pure Srananman tot een Eurocreool die zich als minderheidsmens in Nederland moet zien te handhaven, die van NC auteur tot allochtone Nederlandse auteur wordt. Edgar Cairo pleit noch vor segregatie noch vor assimilatie of integratie, maar wil een tweezijdig gecreoliseerde buffercultuur waar wit en zwart elkaar wederzijds beïnvloeden.
Edgar Cairo was in de hoogtijdagen van zijn literaire productie een zowel amusant gevonden en bejubeld als een verguisd auteur. Sinds hij aan het einde van de jaren tachtig zichzelf tot Messias bombardeerde is hj zo volkomen in de vergetelheid geraakt dat hij nauwelijks meer gelezen wordt en dat zijn boeken al lang uit de roulatie zijn.
Het romandebuut Kollektieve schuld of wel Famir'man-Sani (1976) is wel Cairo's meestbekende werk geworden, omdat het verscheen in de Derde-Spreker-Serie van de Novib. Het familieverhaal gaat over een ongeluk dat de uitgebreide familie betreft en welk ongeluk uitgedreven moet worden door een bonoeman (medicijnman) door middel van een winti-pré, een rite om van noodlottige zorgen bevrijd te raken door de geesten mild te stemmen met offers en gebeden. De uitdrijving zal op een plantage in het binnenland plaatsvinden, maar mislukt. De oude stammoeder Marjana sterft daarbij en de rechterlijke macht veroordeelt het ritueel: ‘Kroetoebakra (= de Nederlandse rechter) deed uitspraak, bij een tjokvolle tribune, met z'n opmerking dat wie ogen sluit voor de realiteit gedoemd is roemloos ten onder te gaan.’ Maar daaruit bleek dat de Nederlandse rechter de realiteit zelf niet begreep, commentarieert de verteller. In de strijd tussen een Surinaamse volksgodsdienst en de officiële vanuit Nederland geïmporteerde zienswijze, verliest tijdens de koloniale periode die van Suriname. De bijna blinde, oude Marjana symboliseert het oude, het onnozele dat plaats moet maken voor een nieuw Suriname. Ze moet daarom sterven. De oude koloniale tijd, aangegeven door geboorte- en sterfjaar van Marjana - respectievelijk 1873 het einde van de slavernij, gedwongen dienstbaarheid en de Hindostaanse immigratie, en 1975 het jaar van de onafhankelijkheid - is voorbij. Maar voor die realiteit sluit de blanke rechter zijn ogen en oordeelt ten gunste van het bestaande gezag. Het lukt de familie niet zich van het verleden te zuiveren. Het wordt meegedragen als een last.
In de tweede grote roman Adoebe lobi / Alles tegen alles (1977) zoekt de zeventienjarige scholier Roy een oplossing voor zijn persoonlijke problemen. Hij moet zijn middelbare-schoolexamen maken en zet alles op alles om na een tijdelijke geestelijke en lichamelijke instorting het diploma te halen: ‘Er was een wereld, en daarbinnen had men barenswee. Er was een wereld, en daarbuiten verzette men zich tegen het bestaan. Binnenwereld en buitenwereld, alles in één grote beweging, wat alijd reden gaf tot een konflikt.’ Roy verkeert in een moeilijke positie van uitzichtloze armoede, in ‘de wurggreep van pinarie’. Hij ziet maar een uitweg uit deze situatie: het diploma halen en naar Nederland vertrekken om te studeren: ‘Roy voelde hoe het leven hem sloeg. Zijn hart sloeg. Alles in hem sloeg. Zijn moeder klaagde steeds: ‘Dit is nie goed! Dat is nie goed! Je hebt geen uitweg hieruit! Adoebe-leven! Alles slaat maar op je neer en jij moet zien hoe je onder die last blijft staan! Dan zie je die mensen hierzo naast, ze kunnen elkaar geen liefde geven! Kijk hoe die man die vrouw slaat! Hij jaagt d'r weg en ze komt terug! Ze kunnen geen gescheiden leven leiden! Is daarom wordt hun liefde ondergang voor ze! Adoebe-liefde!’ Het land slaat maar de adoebe-liefde wil iedere keer naar het land terug. In deze roman zijn sleutelroman-elementen en auto-biografische feiten opgenomen: Edgar Cairo was een tijdlang kweekje bij Eva Essed-Fruin. Het verstikkende Suriname wordt verlaten en hoewel de hoofdpersoon met het diploma op zak zal kunnen remigreren zonder voor de armoede te hoeven vrezen, luidt het aan het slot: ‘ik kom terug, ik kom misschien, misschien terug.’
Edgar Cairo zelf migreert in 1968 en keert niet dan voor vakanties naar zijn geboorteland terug. Maar de positie wordt als dualistisch ervaren. Zo zien we in Djari / Erven (1978) juist het belang van de lotsverbondenheid met de eigen grond. Hoofdpersoon Bo moet zijn erf verkopen om uit de geldnood te geraken. Hij raakt zelfs zijn baan bij de werkverschaffing kwijt als hij zijn erfje niet snel genoeg aan zijn baas wil verkopen. Hij is ziek en het zit hem niet mee. Maar tenslotte belijdt hij de verbondenheid met de erf-moeder, dat een mens ook al is hij arm hij zijn grond nooit moet afstaan: ‘eigen grond was eigen grond! Je kon 't nieteens meer gaan vergelijken met verkavelingsprojekten, waar iedereen in kippenhok naast mekaar werd gegooid! Je erf-grond was letterlijk die grond die je erfde, van historiënwege! 't Was je als neger niet gegeven! Was verkrégen! Een mens praatte dan ook soms, met z'n erf, met daarop een erf-Moeder. Nie fo nèks! Je zíel was daar! Zij moest jou behoedzaam zijn. En jij, jij moest JE voortbestaan! Dat was een grondgegeven!’
Na dit Surinaamse intermezzo bepaalt Koewatra Djodjo / In de geest van mijn kultuur (1979) de positie van de Surinamer in Nederland met het probeem van al of geen aanpassing in het nieuwe land van inwoning en in hoeverre die aanpassing dan zou moeten gaan. Cairo houdt een pleidooi voor het handhaven van de eigen cultuur in Nederland, wat alleen maar bereikbaar is door ‘zelfvondst’.
Met Jeje disi / Karakter's krachten (1980) verplaatst de strijd tussen vreemd en eigen zich weer naar Suriname aan het begin van de jaren vijftig en de inwerkingtreding van het Statuut. Een van de hoofdpersonen is het tienjarig jongetje Mandwe, die bij zijn grootouders woont omdat zijn moeder haar handen al vol heeft aan haar andere kinderen die ze met moeite kan verzorgen nu haar man haar ‘gelaten’ heeft omdat ze slechts een ‘buitenvrouw’ was. Het leven van een doorsnee-Surinaams gezin is dat van armoede, van pinaren en hosselen.
Een tweede verhaaldraad wordt gevormd door een paar Nederlanders en hun vrouwen, die de zwarte Surinaamse taal en cultuur komen bestuderen: ‘Die blanken! Leerden je lezen en schrijven... en maakten tegelijk direkt je kultuur kapot!’ (230) Hier blijkt dat ook dit verhaal deels een sleutelroman is. Professor Gerber Mann (= Gerben Hellinga) en zijn assistent Jan Verwoeven (= Jan Voorhoeve) demonstreren hun aandacht voor de zwarte volkscultuur die ze van buiten komen bestuderen: ‘Hun taal, en hun kultuur, of zoals letterlijk hem was opgedragen: zien in hoeverre zij hun primitiviteit aan DE kultuur hadden aangepast. Waarbij hij uiteraard ervan uit moest gaan, dat hijzelf in principe ALLE kultuur vertegenwoordigde.’ (81-82) De Nederlandse onderzoekers worden geplaatst tegenover de gedoctoreerde Surinamers Frankie, Ronalds de Moor van Venetië en Brummels en diens identiteitsvereniging ‘Onze Eigen Dinges’, respectievelijk dr. Frank Essed, drs. Ronald Venetiaan en mr. Eddy Bruma en Wi egi sani. Maar met het jongetje Mandwe begint en eindigt het uitvoerige verhaal. Aan het begin komt grootvader uit de kerk, aan het einde kan hij niet meer naar de mis omdat hij spoedig zal moeten sterven. Hij stuurt Mandwe daarom ‘op weg’ al weten hij en deze zelf niet waarheen. Grootmoeder heeft haar man in de steek gelaten wegens onenigheid over de waarde van negercultuur en winti tegenover het christendom. Mandwe zal in zijn leven moeizaam zijn weg moeten zoeken tussen de kerk (voor Cairo het symbool van het koloniaal verleden) en de negercultuur (symbool voor een eigen identiteit).
Edgar Cairo heeft als neerlandicus en literatuurwetenschapper de oratuur van Suriname nauwgezet bestudeerd, waarvan hij in zijn doctoraalscriptie Krioro fa? verslag deed. Zijn literaire werk is wel te karakteriseren als orituur, omdat orale elementen als traditionele slavenverhalen, voorbeelden van het oude lakoespel en Aansitori in de romans een grote rol spelen. Zoals in een oud slavenverhaal de meesteres gestraft werd voor haar verraad zo sterft de vrouw van Janki Verwoeven tijdens een vertelling. Vertellen is ‘zwaar’ en gevaarlijk, het slavenstempel brandt nu nog! De rol van ‘aflaw’ in een beschreven lakoe-pre wordt gespeeld door een meisje dat werkelijk flauwvalt omdat ze zwanger is van Janki. Ze wordt prompt geaborteerd omdat er geen plaats meer is voor bastaarden. Die zijn er in het verleden door de blanken al voldoende verwekt in de kolonie. Cairo's doopt zijn pen in de gal en stooit zijn kritiek naar zowel de eigen als de Nederlandse elite die zich ver verwijderd heeft van het volk.
Met zijn gecreoliseerd Nederlands pleit Edgar Cairo voor een gecreoliseerde buffercultuur als ontmoetingsmogelijkheid tussen de diverse bevolkings- en taalgroepen in zijn eigen Suriname en in Nederland. Het Surinaams-Nederlands dient als symbool van het eigene in Suriname en betekent tevens een verrijking van wat Frank Martinus Arion wel eens heeft aangeduid als het Noordzee-Nederlands.
Vernie A. February |
1984 |
‘Boesi sa tek’ mi baka - Let the bush receive me once again. Edgar Cairo - Surinamese writer' Oso III-1: 39-62 |
|
Kempen, Michiel van |
1990 |
‘Edgar Cairo’ Kritisch Literatuur Lexicon. |