1976
Poëtische balans
Cola Debrot
Albert Helman
Rudie van Lier
Luc Tournier
Oda Blinder
Charles Corsen
Tip Marugg
Hein Roethof
J.M. Eustatia
Jo Löffel
Bhai
R. Dobru
Shrinivasi
Michael Slory
‘nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is / maar als ik het overdenk / ontgaat het mij per definitie’ (Shrinivasi: Een weinig van het andere 1984: 180)
Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig verschijnen er in een aantal jaren tijds plotseling opvallend veel verzamelde gedichten, waarin oudere (ver) voor de Tweede Wereldoorlog geboren en opgegroeide dichters hun poëtische balans opmaken. Even opvallend is dat voor die tijd nog niemand in de NC poëzie ooit aan het verzamelen sloeg en dat er na deze jaren geen enkele dichter die balans opnieuw op deze wijze op zal maken. De verzamelde gedichten komen vooral van de belangrijkste dichters die de NC poëzie hebben gefundeerd, die inmiddels allen een redelijk oeuvre hadden opgebouwd. Grote afwezigen zijn daarbij Alette Beaujon, Corly Verlooghen en Frank Martinus Arion, die geen van drieën ooit aan verzamelen zijn toegekomen, hoewel Frank Martinus dat wel herhaaldelijk van plan is geweest. Ook hier blijkt weer dat de eenling Corly Verlooghen steeds overal buiten valt.
Het woord ‘verzamelde gedichten’ of ze bezorgd en ingeleid werden door de auteur zelf of iemand anders, moet trouwens tussen aanhalingstekens want nagenoeg steeds betreft het geen complete verzameling maar een keuze, een terugblik op wat tegen de tijd bestand bleek. Daarnaast verschijnen er enkele eigen uitgaven, waarin auteur hun over langere tijd verspreide of tot dan toe nog ongepubliceerde oogst verzamelen. Heel vaak blijken de verzamelde gedichten ook een poëtisch eindstation omdat dichters daarna nauwelijks meer aan publiceren zullen toekomen.
Omdat dichters en bundels vaak al aan de orde zijn geweest, worden in deze paragraaf vooral de voorwoorden en ten geleides bekeken en besproken. De verzamelaars kunnen in vier groepen ingedeeld worden. Het driemanschap Cola Debrot, Albert Helman en Rudie van Lier; Luc Tournier en de Stoep-dichters Oda Blinder, Charles Corsen en Tip Marugg; minder bekende dichters in de periferie als Hein Roethof, J.M. Eustatia, Jo Löffel en Bhai; dichters in het centrum als R. Dobru, Shrinivasi en Michael Slory.
Het oude driemanschap Cola Debrot, Albert Helman en Rudie van Lier kwamen we al in 1945 tegen. Na die tijd schreven deze auteurs nog wel degelijk, maar waren ze terughouend met publiceren. Weliswaar gaf Cola Debrot in 1952 de bundel De afwezigen nog uit, maar daarna verschenen slechts losse gedichten. Albert Helman schreef ook na 1945 nog veel poëzie, die hij echter pas in 1979 in de Verzamelde Gedichten bundelde. Rudie van Lier wachtte na Praehistorie tot er pas in 1974 de bundel Rupturen uitkwam. Boeli van Leeuwen - die ook in de jaren veertig zijn poëtisch debuut maakte - heeft naderhand geen gedichten meer gepubliceerd. Van alle drie werd de oogst van decennia dichtactiviteit verzameld.
Cola Debrot maakte voor de bundel Tussen de grijze lijnen (1976) een strenge keuze uit zijn vroege werk dat in het eerste paragraaf besproken is, en vervolgens een keuze uit de later geschreven en verspreid verschenen gedichten, waaronder ook in het Papiaments. In de laatste geeft hij voornamelijk persoonlijke reacties op belangrijke gebeurtenissen, zoals op de revolte van 30 mei 1969 en zijn eigen rol daarbij als gouverneur. De latere gedichten zijn losser en minder strak vormelijk zoals in het begin, met name in de vertalingen en bewerkingen van anderen als Pierre Lauffer en Pablo Neruda. Cola Debrot wordt vaak als een cerebraal dichter gezien, maar zijn poëzie kent, weliswaar strak in toom gehouden, diepe emoties rond eigen identiteit en leven en dood in het algemeen. Waren in de eerste bundel Bekentenis in Toledo gevoelens van eenzaamheid en het dualisme tussen aards en hemels als sterk aanwezig, in de strenge keuze uit dit debuut wordt door volgordewijziging de somberheid zo sterk dat het hemels perspectief naar de aarde toe wordt omgebogen. Ook de tweede bundel Navrante zomer met zijn dualisme van liefde en dood wordt door de keuze zodanig versomberd dat het ‘naar geest ontgoocheld en naar lichaam ziek’ domineert. Debrot deed een strenge keuze, zodat ook in de derde bundel De afwezigen (1952) veel geschrapt werd. In wat overbleef worden ironie, heimwee en het geboorte-eiland benadrukt. Deze drie verzachten het leed dat uit vorige bundels spreekt. Tussen de grijze lijnen ademt berusting en ontgoocheling, waarbij de poëzie ertoe dient om de brokken van het leven te lijmen. Slechts de dichtkunst geeft harmonie, het gedicht is een tijdelijke vrijplaats.
Nadat Albert Helman op de relatief jonge leeftijd van negentien jaar een eerste bundel had gepubliceerd, net als Debrot en Van Lier was hij er vroeg bij met gedichten schrijven en publiceren - duurde het een hele tijd eer hij opnieuw poëzie publiceerde. In die tussentijd wijdde hij zich geheel aan het proza, waarmee hij bekendheid verwierf. Zo was Ontsporing in 1945 een laat debuut - ook hier lijkt hij weer op de overigen. Albert Helman laat het integraal overzicht van zijn verzamelde gedichten voorafgaan door een cognossement, een poëtische geloofsbelijdenis in twaalf artikelen, die volgens hem zelf de samenvatting bevat van het belangrijkste deel van zijn persoonlijke poëtica. Vervolgens zijn opgenomen de bundel ‘Ontsporing’ (1945) en ‘Anakroniek’ met de gedichten uit de periode 1945-1975 en ‘Begane grond’ met de gedichten van 1957-1977.
Albert Helman is hemelsbreed verwijderd van Surinaamse strijddichters als R. Dobru en Corly Verlooghen, maar hij is ook verwijderd van de lirica personal van de anderen, hoewel minder, en vooral wegens zijn traditioneler dichtvormen die dicht bij de Europese poëzie aansluiten. Als Helman het in zijn cognossement heeft over ‘onze’ moderne poëzie die steeds ‘ikkiger’ wordt, denkt hij in de verste verte niet aan de Surinaamse poëzie maar aan de Europees-Westerse. De consequentie was dat hij min of meer uit de Surinaamse letteren buitengesloten werd, zelfs in het door Sticusa uitgegeven Schrijversprentenboek, dat meldt dat de poëzie cosmopolitisch van allure en thematiek is... Een elegante manier om niet te hoeven zeggen: niet Surinaams.
Albert Helmans poëzie gaat over archetypen die samenhangen met herkomst uit verschillende cultuursferen: ‘Liefde en dood, wellust en afschuw, kinderangst en jonge levensverwachting, de uittreding uit de moederschoot, ons verval, onze onttakeling en de gang naar het wachtende graf, onze existentiële nood, het conflict met de vader en de oedipale situatie, het raadsel van onze oorsprong, van ons onachterhaalbaar en misschien onbestaand einddoel, van ons desondanks allesoverheersend eeuwigheidsverlangen, van de ineensmelting van goed en kwaad...’ (23) Tegenover de directe kreet stelt Helman de noodzaak van slijpen en ciseleren van woord en beeld, tegenover de eenduidige ondubbelzinnige politieke boodschap een bewuste polyvalentie, tegenover directe verstaanbaarheid een hermetische vormdichtheid, tegenover de aandacht voor de inhoud staat bij Helman de aandacht voor de vorm, en tegenover de luister- en voordrachtspoëzie stelkt Helman tenslotte de leespoëzie die individueel, met stille aandacht genoten wil zijn. De EvS meldt dan ook dat vooral jongeren zich afvragen hoe Surinaams het werk van Helman is, of hij wel als Surinaamse auteur moet worden beschouwd. Hij publiceert bovendien niet in het Surinaams-Nederlands maar in het standaard-Nederlands. Helman publiceert bovendien niet in eigen beheer, maar bij Nederlandse uitgevers. Zijn landge-noten herkennen zich niet in Helmans werk, en Eva Essed-Fruin neemt Albert Helman in de EvS dan ook een beetje in bescherming tegen deze kritiek. (271)
De kritische Helman is in het proza te vinden, niet in de poëzie. Naarmate de bundel vordert, wordt het thema van het ouder worden dominant. Helman publiceerde zijn verzamelde gedichten toen hij 74 was. Na deze bundel zal in 1982 nog het dunne Semi-finale gepubliceerd worden, waarin het tweede deel ‘Erotikon’ tegen het ouder worden in geschreven werd.
Na de drie bundels Praehistorie liet Rudie van Lier pas in 1974 met Rupturen opnieuw van zich horen, een bundel die gedichten van na de Tweede Wereldoorlog bevat. Er spreekt levenslust uit de bundel. Het leven gaat na de oorlog immers weer door? Liefde en erotiek gaan gepaard met de doodsidee, zodat Rudie van Lier de aloude Eros en Thanatos trouw blijft. Ook hier zien we dat het ouder worden meer benadrukt wordt naarmate de bundel vordert: ‘Geld voor dure diners en de grote reizen / komt veelal met het dieet / en het verplichte middagslaapje, / het meesterschap / als de impulsen zijn verdord, / de ridderorde als het nauwelijks / de moeite loont het ding te halen / en je met een half oor / luistert naar de publieke redenaar.’ (42) Andere (bekende) thema's zijn de meta-poëzie, ironische gedichten om het kwaad in de wereld te bedwingen en te begrijpen, en opnieuw het migratie-thema, dit keer als verzoening met de definitieve migratie, in het bekende gedicht ‘Ergens wonen’, waaruit de verzen: ‘Nergens meer thuis te zijn.... In de verte ligt het land mijner geboorte / te blakeren in de zon... proberen thuis te zijn / in het huis mijner kinderen’ (34-35)
De tweede groep wordt aangevoerd door de oude meester Luc Tournier, van wie in Geen droom maar eeuwige verte een strenge keuze door zijn uitgever Laurens van Krevelen gemaakt, gepubliceerd werd. Uit de vroegere bundels is niets meer opgenomen, zodat het beginpunt ligt bij Don Juan de Dupe van 1956 en het eindpunt bij enig nagekomen werk.
In het dichtwerk van Luc Tournier komen twee thema's sterk naar voren, de liefde en erotiek die vanuit een persoonlijke positie beschreven en bezongen worden en het eiladn Curaçao, zijn natuur, mensen en cultuur. Veelal worden individuele gedichten gekenmerkt door een sterk dualisme als dood en leven, geest en dogma, voelen en denken, vrijheid en gebondenheid. Niet verwonderlijk omdat de Caribisch-Nederlandse dichter zelf op Curaçao eveneens in een dualistische positie verkeerde, of met zijn eigen woorden: in het schemergebied tussen koloniale en moderne tijd vertoefde. Met het eerste thema, dat van romantische liefde, erotiek en een (bedwongen) sexueel verlangen hangt het dualisme tussen de burger en de dichter samen: ‘'k Verken een meisje in de bergen... Ik stal de speld als rover, / als ik over m'n zeden heen kon.’ (8) Zedelijke remmen beperken dichters vrijheid en binden hem. Het tweede thema, Curaçao, wordt vaak met Nederland verbonden waardoor ook dit dualistisch wordt. In de loop van Tourniers dichterschap ontstaat zekere harmonie omdat nuchterheid en zakelijkheid steeds meer de plaats van het romantische gaan innemen. Luc Tournier als zoeker naar wortels is in de verzamelbundel verdwenen! Vancrevel heeft het Antilliaanse werk nauwelijks opgenomen en daardoor Luc Tournier jammergenoeg vernederlandst tot een lage landse dichter. Dat is jammer en strijdig met het oeuvre waarin juist de tropen en Nederland, het nieuwe en het oude vaderland, de dokter en de dichter, de burger en de kunstenaar zich in een voortdurend spannningsveld verenigen.
Het belang van Luc Tournier ligt evenwel minder op zijn creatieve werk dan op het gebied van zijn tijdschrift De Stoep en zijn invloed op zijn Antilliaanse adepten die ook in deze tijd hun verzamelde werk publiceren. Dat betreft werk van twee dichters die vooral in De Stoep publiceerden en nauweijks meer daarbuiten, toen De Stoep in 1951 werd opgeheven. Het kleine oeuvre van Tip Marugg, dat slechts bestaat een twintigtal gedichten, verschenen over een periode van dertig jaar, werd integraal in het bundeltje Afschuw van licht Gedichten 1946-1951 (1976) opgenomen. Deze gedichten zijnj reeds eerder besproken.
Van Charles Corsen: Verzamelde Gedichten 1948-1961 (1977) is het laatste jaartal misleidend, want dat betreft maar één gedicht na tien jaar. De rest was in De Stoep verschenen en werd daar besproken. De dichter zou nog veel ongepubliceerd materiaal hebben, maar tot uitgave daarvan is het tot nu toe niet gekomen.
In tegenstelling tot deze twee heeft Oda Blinder, van wie in 1981 haar Verzamelde Stilte Gedichten, verscheen nog wel nieuw werk na De Stoep gepubliceerd. Zo verschenen in 1968 posthuum haar Brieven van een Curaçaose blinde en andere gedichten, een bundeling van eerder verschenen gedichten, en in 1973 het bundeltje Incognito. Oda Blinder is typisch zo'n dichter die steeds over hetzelfde thema blijft schrijven, geobsedeerd als ze was door haar liefdesverlangen en onvervulde erotiek, waarbij ze ook vormelijk door de jaren heen zichzelf is gebleven. In tegenspraak met de ondertitel is in Verzamelde stilte ook lyrisch proza opgenomen: ‘Tussen het verleden en de toekomst grauwen de contouren van handen, die te grote lasten moeten torsen naar een eeuwigheid, waarin elk moment zoekraakt door overdreven angsten.’ (42)
In groep drie worden vier perifere dichters bijeengebracht, die na lange periode ineens met tot dan toe ongepubliceerd of in elk geval niet gebundeld werk naar buiten treden. Vaak duurt het kennelijk nogal lang eer een complete bundel gerealiseerd kan worden, getuige de tijdsduur die tussen het schrijven en publiceren van een gedicht zit. Ze publiceren dan ook in eigen beheer. Bij deze dichters valt het des te meer op hoe ver deze met hun gedichten van de lawaaierige strijdliteratuur van die dagen afstaan en hoe sterk het (ei)land inspireert. Van hen schrijft Hein Roethof gemakkelijk toegankelijke poëzie, de andere drie niet.
Hein Roethof verzamelt in Het herdersuur Gedichten 1945-1971 (1976) zijn werk en brengt daarin onder een aantal gedichten onder die eerder verschenen in de Antilliaanse Cahiers. Het karakter van deze poëzie sluit niet meer aan bij wat er eind jaren zeventig in de NC poëzie aan de hand is. De gedichten bevatten nog een vaste strofenbouw, het traditionele metrum en rijm en zijn vaak in sonnetvorm. Ook de inhoud is traditioneel. Het landschap met diverse aspecten als regen en bloei. Het dichtwerk bevat impressies van alle Antilliaanse eilanden en divere aspecten van Curaçao, zoals Campo Alegre, de cunuco, St. Annabaai, Hato, Boca Tabla, het Autonomie-monument, Emmastad en Rooi Catootje. Roethof maakt zo traditionele schilderijtjes met woorden. Over Aruba en zijn ontluikende toerisme: ‘Rood en kaal maar met een strand / waar eenmaal, wed ik, de magnaten, / de snobs uit de Verenigde Staten, / zich nederzetten in het zand / om er de omgeving te verpesten / met hun beeldschone maitressen.’ (20)
Wél bij de tijd zijn drie bundels van de ‘jongere’ dichters Bhai, Jo Löffel en Jos Eustatia. Deze drie dichters schrijven hermetische leespoëzie die werekelijk ‘ge-dicht’ is zoals Bhai zegt. Ze putten hun universele inspiratie niet alleen van het land zelf maar van het hele cultuurgoed van West en Oost. Ze bleven met hun ‘moeilijke poëzie’ aan de rand van het literaire bedrijf staan.
Jo Löffel, pseudoniem van diplomaat John Leefmans (1933), publiceerde in 1981
zijn Intro Gedichten (1952-1967). Op vijftienjarige leeftijd vertrok Leefmans van Suriname naar Nederland, hij studeerde rechten in Leiden, volgd een attaché-opleiding en kreeg als standplaatsen o.m. Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile en Oslo. Ook literair blijkt hij een zwerver die een volstrekte eenling is in het land der Nederlands-Caribische literatuur. Löffel verwoordt het eigen innerlijk en verwijst nauwelijks naar de buitenwereld in zijn diverse zo verscheiden standplaatsen. Wél bedient hij zich van beelden uit diverse tijden, plaatsen en culturen. Over zijn Holland-ervaring heet het: ‘dit vlakke land dat niet van god is (...) nòch 't mijne.’ (10). Löffel spreekt zich uit in een singulier taalgebruik waarbij hij diverse obscure taalregisters vol neologismen bespeelt. Geen wonder dat ze een dichter niet populair wordt.
In 1982 treedt Bhai, pseudoniem van James Ramlall (1935) voor het eerst met de dunne poëziebundel Vindu naar buiten als resultaat van jarenlange dichtactiviteit. De gedichten werden geschreven van 1960-1980. Vindu betekent punt (een geheim) en dat is een vooruitwijzing naar de inhoud van de gehele hermetische bundel, waarvoor - om er enigszins in door te dringen - ‘overgave’ noodzakelijk is. Volgens het dichtersgeleide zijn gedichten ‘manifestaties van oer-principes: aarde, water, vuur, wind, ether, stilte, dood, geheim, leegte, niets, die de oude Grieken, Perzen, Babtyloniërs, Egyptenaren, Chinezen, Japanners, Indiërs, Buddhisten, Jainas en Hindus intens bezig hielden.’ (5) De gebruikte woorden zijn eenvoudig maar de inhoud is desondanks hermetisch. De gedichten bezitten vaak een gesloten structuur, waarin grote klankrijkdom met veel herhalingen.
Bhai geeft de stilte woorden: ‘Mijn taal is / De duistere stilte / Mijn klank / Is het eeuwige zwijgen’ (13) Naar het einde toe worden de verzen steeds korter tot ze slechts een of enkele woorden meer bevatten en zo een verticale zinsbouw ontstaat. Veel gedichten worden opgebouwd uit antagonismen die om verzoening vragen, als buitenwereld en binnenwereld, leven en dood, ik en jij, dag en nacht, toen en nu. Bhai schrijft veelal dit soort naar binnengekeerde gedichten vol met aan het lichaam ontleende beelden, maar soms ook over de situatie na de revo: ‘Je bent zo ziek / Je bent / In alle delen ziek (...) Ga dood ga dood / O land mijn land / En wordt een lied / Voorbij de grens / Van tijd en haat’ (53)
In 1978 verzamelde J.M. Eustatia in de bundel Episoden zijn eerder slechts verspreid verschenen poëzie. Zijn gedichten zijn uitdrukking van het eigen innerlijk: ‘episoden: / geen heldendicht / noch lofzang / doch zelfportret / zwart op wit’ Hij hanteert daartoe een modern rijmloze vorm, een los ritme en een vrije strofenbouw. De onderwerpen van zijn poëzie zijn divers. Daar is het eiland Curaçao, zijn natuur, zee en strand. Tegenover dat eigen eiland staat de Holland-confrontatie van de studietijd. Vervolgens komt er een fikse portie erotiek, gemengd met ironie en zelfs haast cynisme. De erotiek is slechts van korte duur en de ontnuchterende realiteit van het ouder worden van deze ‘evenwichtskunstenaar op de grenslijn’ (50) volgt daarna onherroepelijk. Ook Eustatia ontkomt niet aan de dualiteiten Antillen en Nederland, warmte en kou, dag en nacht, jeugd en oud(er) worden, erotiek en impotentie, leven en dood, ratio en waanzin. Maar hij schrijft niet de voor de lezer doodvermoeiende identititeitspoëzie van de onzekere zoeker, maar toont zich iemand die zichzelf zelfbewust presenteert: ‘wenteltrappen erfelijkheid / en een vage lijn milieubepaling / jm eustatia ben ik wie ik / nu ben (genotype p x milieu q / fenotype pq): / een spoor dat zijn schaduw vooruitwerpt / en geen weg terug / dit moet meer zekerheid betekenen / want aarzelend lopend / op het touw gepend aan zoveel sferen / weet ik slechts / dat onder mij ademt / de donkere afgrond / van het niemandsland’ (52) Dit alles zoals blijkt direct en eenvoudig verwoord zonder literaire kunstgrepen.
Als vierde en laatste groep wordt in deze periode de poëzie van een drietal dichters in het centrum verzameld: R. Dobru, Shrinivasi en Michael Slory. De bundels verschijnen bij Nederlandswe uitgevers. Dobru krijgt de dunste. Hoewel hij de populairste van het drital was, blijkt hij achteraf gezien toch de minst belangrijke.
R. Dobru, pseudoniem van Robin Raveles, Boodschappen uit de zon; Gedichten 1965-1980 (1982) bevat een keuze - net als bij Debrot en Tournier - uit de klassieke gedichten van Dobru die in Suriname algemene bekendheid genieten doordat ze steeds weer voorgedragen werden. Deze verzamelbundel betekende voor Dobru een late erkenning, omdat zijn tot dan toe in eigen beheer uitgegeven werk nu eindelijk bij een officiële Nederlandse uitgever geplaatst wordt. De bundeling bevat de bekende Dobru-thema's zoals de eenheid van rassen en bevolkingsgroepen, de strijd tegen corruptie en de aanklacht tegen de armoede van het erfleven met zijn krotwoningen, de gedroomde guerrilla en revo, anti-kolonialisme, maar ook liefde voor Suriname en de Surinaamse vrouw en het zwart zijn. R. Dobru zat als revolutionair dichter na de revolutie natuurlijk in een moeilijk parket - wat kwam er van zijn gepreekte revo terecht na 8 december 1982? Er bleek niet veel anders dan volstrekte stilte mogelijk!
In 1984 publiceert de Utrechtse taalkundige Geert Koefoed van Shrinivasi, pseudoniem van M.H. Lutchman, een keuze uit diens werk in de bundel Een weinig van het andere, gedichten uit eerder verschenen bundels van 1964 tot 1980, met een uitgebreide inleidende beschouwing. Shrini geldt als de dichter van de verzoening. Koefoed vindt dat Derde Wereldpoëzie gewoonlijk als strijdpoëzie wordt gezien. Deze strijdpoëzie heeft Shrini ook, bijvoorbeeld in Frente a frente Oog in oog (1974), maar daarnaast schrijft Shrinivasi veelal persoonlijke poëzie. Van de tweedeling strijdpozie en persoonlijke lyriek zegt Koefoed: ‘Een scheiding tussen politiek-geëngageerde poëzie en persoonlijke poëzie is kunstmatig; pijn om maatschappelijk onrecht is niet “groter” dan pijn om een gemis in het persoonlijk leven, en bovendien hebben beide soorten van pijn alles met elkaar te maken.’ (20) Ook hier ziet de inleider Shrinivasi dus als de verzoener en wel tussen twee soorten dichters en twee soorten poëzie.
Omdat Shrinivasi's thematiek en taal al eerder aan de orde kwamen, hier alleen iets over het nieuwe. In het laatste opgenomen, lange gedicht ‘Een ongebruikelijke stilte’ houdt Shrinivasi zich met de poëzie bezig die ná de staatsgreep geschreven of vaker verzwegen werd. Waar het land Suriname rond de onafhankelijkheid in 1975 en ook rond de revolutie van 1980 gonsde van luidruchtige dichters, heerst er tijdens de militaire dictatuur slechts stilte: ‘Een ongebruikelijke stilte / heeft in ons een plaats veroverd (...) ik die woorden hanteer / rouw niet om eertijdse wartaal // ik die met taal om kan gaan / rouw niet om wat veel ouderen zongen / noch om het gepiep van hun jongen (...) toch sta ik perplex en verwonderd / hoe men zelfs geen woorden meer vuil maakt / aan zichzelf, het land en de toekomst’ (179) De dichter van de verzoening kan het niet nalaten zich af te zetten tegen revo en lawaai-poëzie: ‘Grootsprakigheid staat poëzie naar het leven / diepgang noch waarde bezit zij’ (181) Hiertegenover vraagt hij aandacht voor het kind. In 1991 zal Shrinivasi nog een bundel, Sangam, uitgeven. Sangam betekent ‘ontmoeting’ en ‘bron van inspiratie en creatie’.
Michael Slory is de laatste als Michiel van Kempen in 1991 diens verzamelde gedichten Ik zal zingen om de zon te laten opkomen van een uitvoerige inleiding voorzien, net als Shrinivasi's bundel, bij In de Knipscheer uitgeeft. Michael Slory is vooral de dichter van het Sranan, vanaf het begin in de jaren zestig en de decennia daarna. Pas na de decembermoorden van 1982, in de tijd van Revo en Burgeroorlog, wendt hij zich tot het Spaans en Nederlands. Welke taal Slory ook hanteert zijn thematiek is altijd de zwarte mens, vooral de zwarte vrouw, links strijdvaardig protest tegen imperialisten en positieve aandacht voor wereldwijde bevrijdingsbewegingen. Waar nationalisten als Dobru ophielden bij de grens van hun land stond voor Slory de hele wereld open. Hij toonde zich een sensitieve seismograaf van het onrecht. Zijn geloof in de revolutie kwijnt en verdwijnt nadat er een werkelijke revolutie over Suriname geraasd is. In het gedicht ‘Revolutie’ luidt het: ‘Toen ik nog van je droomde / als van een vrouw... (...) En nu de droom over is, / als en vliegtocht voorbij: / ik sta met beide benen op de grond / maar anders’ (185) Michael Slory hoort in deze periode van zijn schrijverschap thuis bij de Sranandichters, nauwelijks in de Nederlands-Caribische literatuur.