1975
Van staking naar onafhankelijkheid
R. Dobru
L. Maynard
Glenn Sluisdom
Mechtelly
Gerrit Barron
R. Isselt
Eugène Rellum
Yerba Seku
‘We willen zo duidelijk mogelijk hier neerschrijven, wat wij zien in en achter de strijd die nu in ons land woedt. Laten wij alvast stellen dat deze strijd er een is van het oude tegen het nieuwe. Konservatisme tegen progressie (behoudzucht tegen vooruitstrevendheid), kapitaal tegen arbeid, korruptie tegen idealisme, uitbuiting tegen sociale rechtvaardigheid, racisme tegen nationaal bewustzijn, zo doorgaande zouden wij het rijtje kunnen sluiten met dat wat nu gaande is te zien als een strijd tussen het kwade en het goede, tussen duisternis en licht.’ (R. Dobru: Dertien galgen 1973: 7)
In de bundel Tesi f'i (proef het), gepubliceerd rond de Surinaamse onafhankelijkheidsdatum 25 november 1975, was het allemaal zo duidelijk: de koloniaal-imperialistische vijand die door arbeiders en landbouwerssolidariteit gezamenlijk bestreden diende te worden om een grootse toekomst voor de jonge natie te bewerkstelligen... Het Surinaams-Antilliaans-Schrijverskollektief (SASK) van jonge Surinaamse en Antilliaanse studenten hield zich, hoewel verweg in het veilige Nederland, intensief met de sociaal-economische problemen en de politiek van de geboortelanden bezig. De bundel geeft een helder beeld van wat Caribische jongeren in de jaren zeventig in het moederland bewoog, zowel wat hun ideologische en politieke denken betreft als hun poëtische referentiekader. Ze streefden een bewustwording na, waarbij ze een belangrijke taak voor de literatuur als wegbereider voor maatschappelijke processen zagen weggelegd: ‘Nog voordat Suriname zijn staakundige Onafhankelijkheid proklameerde, hebben Surinaamse dichters en schrijvers de literaire Onafhankelijkheid van hun land gestalte gegeven. (...) Terwijl bekrompen en opportunistische politici zich op het stuk van de Onafhankelijkheid in allerlei drogredenen wrongen, arbeidden de literaire woordvoerders va het land onverdroten aan de bewustwording van hun volk, met een vaderlandsliefde die in haar onversaagdheid uniek mag worden genoemd in de historie van de toenmalige Nederlandse kolonie Suriname.’ (5-6)
Voor het SASK was het geen vraag in hoeverre de dichters wegbereiders van de onafhankelijkheid zijn geweest. Dichters waren immers de herauten bij uitstek! De verzetstraditie begon in hun ogen met Anton de Kom die in de jaren dertig in zijn Wij slaven van Suriname de klaroenstoot had gegeven, een signaal dat werd opgevangen door de dichters die in de traditie van de strijdpoëzie pasten, waartoe ze bekenden en onbekenden rekenden, zoals Corly Verlooghen, Eugene Rellum, Shrinivasi, Michaël Slory, R. Dobru, Blaw Kepanki, Dew Rambocus, Orlando, R. Isselt, Titjari, Kwame Dandilo, Jules Niemel en Gerrit Barron. Deze opsomming is nog niet compleet - iedereen wordt er bij gesleept.
Het SASK constateerde bij monde van kritische studerenden in Nederland dat ook op de Antillen de wens naar zelfstandigheid leefde: ‘De anti-koloniale Antilliaanse letterkundigen hebben hun land al lang literair zelfstandig gemaakt...’ (11) Hier hoorden dan de namen van Guillermo Rosario, Pierre Lauffer, Amador Nita, Hubert Booi, Frank Martinus Arion, Frank A.J. Booi, Lloyd Narain, Humphrey Gouverneur, Siegfried Silvani, Richard Hooi en Cyril Berkel bij die in diverse talen hun onafhankelijkheidsstreven uitspraken. Het valt op dat het zowel in Suriname als in de Antillen met name dichters waren die de weg plaveiden. Kernachtige poëzie bezit kennelijk een directer zeggingskracht tot politieke actie dan wijdlopig proza. De enige twijfel die in het optimisme doorklinkt is dat er geschreven wordt dat politieke onafhankelijkheid slechts een etappezege is op de weg naar de ware vrijheid. (15)
Michiel van Kempen (1987) schrijft: ‘Heeft de literatuur een niet weg te cijferen rol gespeeld in de eerste nationalistische golf waarin Eddy Bruma een centrale positie innam, zo mogelijk een nog belangrijkere rol heeft de literatuur gespeeld in de tweede nationalistische golf in het begin van de jaren '70, in het creëren van een klimaat waarin de stap werd gezet naar de proclamatie van de onafhankelijke republiek Suriname op 25 november 1975.’ (Van Kempen 1987: 104) Een ware lawine van optimistische bundels daalde er op de lezer neer, waarvan een aantal in het Nederlands, de overige in het Sranan. In de documentatie van Michiel van Kempen wordt een groot aantal titels opgesomd, van de februaristaking van 1973 tot aan de onafhankelijkheidsdatum. Hij constateert dat, afgaande op de literatuur, er nauwelijks enige tegenbeweging tegen de onafhankelijkheid van Suriname lijkt te zijn geweest, zó eensgezind spraken de dichters zich vóór de onafhankelijkheid uit. Dat alle auteurs eensgezind pro waren, toont aan dat ze zich niet zulke beste seismografen toonden en zeker weinig kritisch in hun overwegend aurale, voor directe voordracht ten overstaan van een sympathiserend luisterpubliek bestemde gedichten.
In de Encyclopedie van Suriname worden de drie grote stakingen van 1966, 1969 en 1973 in extenso besproken. De laatste staking, ontstaan uit veel resterende onvrede inzake uitblijvende inwilliging van beloften, na de staking van 1969, begon als een douanestaking voor betere arbeidsvoorwaarden, maar breidde zich al spoedig uit met sympathiestakingen tot een algemene politieke staking om de regering weg te krijgen. Hoewel de staking in feite mislukte, verdween de regering wel degelijk na de in datzelfde jaar gehouden algemene verkiezingen. De Partij Nationalistische Republiek van mr. E. Bruma, met onder meer dichter R. Dobru als volgeling in zijn gelederen, zag de kans schoon de nieu gevormde regering Arron de onafhankelijkheid uit te doen roepen. Zo fungeerde de staking van 1973 als opmaat voor de onafhankelijkheid. Twijfel aan de politieke eerlijkheid van de zittende machthebbers, corruptie en etnische groepsbelangenbehartiging waren de etterbuilen die weggesneden moesten worden door een bundeling van ‘progressieve krachten’ in politiek en vakbond beide tegen het establishment. De vakbond politiseerde, waardoor ze een speerpunt van een nieuw politiek regime werd, die een einde wilde maken aan de maatschappelijke tweedeling van de machtige en de underdog, van de haves en havo-nots. In de literaire retoriek van die dagen dienden arbeiders, landbouwers en progressieve intellectuelen eenzelfde belangenbehartiging.
Uit de vele auteurs en titels een keuze. In Dertien galgen (1973) schrijft de populaire Dobru: ‘De arbeider heeft geen ras. Armoede kijkt niet naar ras. Honger discrimineert niet. En de arbeiders en landbouwers, de armen, de niet-bezitters zijn in de meerderheid. Een meerderheid die rasloos is.’ (8) Tijdens de staking van 1969 werd de regering Pengel omvergeworpen en ook nu loopt vakbeweging voorop: ‘wij / de arbeiders / wij zijn samen met de landbouwers / in de meerderheid / en toch / worden onze belangen / niet gediend’ (12) Dat een staking niet zonder geweld pleegt te verlopen werd geaccepteerd als onvermijdelijk, want ‘het is mijn liefde / die jou heeft verbrand / vergeef mij / als ik op hol ben geslagen / liefde voor jou / kent nu eenmaal geen grens / dus / brand maar / alleen het vuur / zal je schoonmaken / zodat wij wederom / aan jou kunnen bouwen / geliefd vaderland’ (14)
Dit soort gedachten is niet van een moment in het heetst van strijd noch van een persoon maar een wijdverbreid aangehangen standpunt. Er dient een sociale revolutie plaats te vinden en de dichter is haar profeet. In de bundel Tjasnet (1975) schrijft R. Dobru daarom ook: ‘Ik ben bezig / mijn armen en benen / tot houwers en mokers te maken / om de rotsooi kapot te slaan / weg met winsten / voor de kapitalist’. Hij bepleit een radicale herverdeling van de welvaart: ‘niemand hoeft rijk te worden / laat iedereen redelijk verdienen / en redelijk leven / redelijk wonen’. De heersende armoede en onrecht worden in verband gebracht met de in het land heersende koloniale en semi-koloniale situatie. Slechts de onafhankelijkheid zal rechtvaardigheid brengen, aldus Dobru in Tjasnet: ‘de man dacht / werk, een behoorlijk huis, kleren, eten / en een kans voor mijn kinderen / toen greep hij zijn houwer / stak zijn mes bij zich / schouderde zijn geweer / liep de krot uit / de straat op / en schreeuwde het uit / ONAFHANKELIJKHEID!!!!!’
Tijdens de betogingen en rellen gedurende de stakingsdagen wordt de vakbondsleider Abaisa door de politie doodgeschoten. Het heeft een stortvloed van gedichten tot gevolg, waarvan Dobru in Dertien galgen: ‘Neergeveld voor ons allen, / een volk gedompeld in rouw, / gevallen op het veld van eer, / weende de natie over Abaisa.’ (11). Marcelle schreef in haar aan de ‘Stakingsdagen - 1973’ gewijde gedicht in de bundel Rode koralen: ‘je schreeuw van overwinning / na het schot dat je ontving / 't was de sleutel naar een vrijheid / waar ook ik van zing!’
Kreupeldichter L. Maynard wijst in Matapinti (1973) ‘het nu verouderde en geen enkel opzicht meer aanvaardbare ‘Statuut’ af en concludeert in een adem: ‘Het is een gebiedende eis, om Onafhankelijk te worden.’ (3) Ook hij verbindt de onlusten van zijn tijd dus met de onafwendbare politieke zelfstandigheid. Bij al deze poëtische gevoelens is veel retoriek. Zo constateert Maynard: ‘Het volk dat in Suriname woont, / Behoort tot het edelste soort, / Het is rechtschapen, / Omdat het toont / De eendracht in daad en in woord, Annulerend het verschil / in Ras en Kleur’ (15) Maar in de bundel worden vervolgens tóch weer de verschillende bevolkingsgroepen achtereenvolgens genoemd en benoemd. Het valt niet mee om niet meer raciaal te denken. Het denken in groepen blijkt in de praktijk toch sterker dan de politiek correcte leer! Dat komt ook doordat het vooral de dichters uit de creoolse klasse zijn die de onafhankelijkheid bezingen. Maynard plaatst het onafhankelijkheidsstreven nog een een filosofisch-godsdienstig kader. In het gedicht ‘Onafhankelijkheid’ heet het: ‘Geheel onafhankelijk is de Here GOD alleen / Op aarde onder de mensen bestaat er geen / werkelijke onafhankelijkheid.’ (33) Hoewel Maynard soms ronduit flauwekul produceert, zoals het gedicht ‘Liefde’, waaruit ‘Liefde is een gevoel, dat men voelt, / wanneer men voelt, dat men een gevoel / zal gaan voelen, hetwelk gevoel men / nog nooit eerder gevoeld heeft!’ (36), toont hij in het algemeen een hoge inzet die hij echter ronduit onbeholpen uitwerkt: ‘Ik werk, / Om heel het koninkrijk / Groot te maken; / En 'k sterk, / Die de Afhank'lijkheid / Snel wil staken.’ (67). Hij blijft in kreupelpoëzie steken. Maar een paar jaar later zal Denise de Hart bewijzen dat er met kreupeldichten toch wel degelijk invloed uitgeoefend kan worden.
Veel van deze poëzie is meer van hetzelfde. Zo voegt de gevoelige Glenn Sluisdom in Oen kondre e kré watrai (1973) niet veel meer toe aan deze stakingspoëzie dan zijn afkeer van het Nederlandse paspoort en zijn gezworen trouw aan zijn stukje grond, in de schaduw van de migratie die na de stakingen en voorafgaande aan de naderende onafhankelijkheid het land overspoelt: ‘Suriname / ik blijf / al is het in je opengehouwen / straten / voelen de leegte / van je uitgezogen schatten / Suriname ik blijf!’ De toon klinkt nogal wanhopig en enigszins verbitterd: ‘ze gaan naar het paradijs, wij blijven in de hel wij blijven in de voor ons gemaakte hel...’ Dat laatste klinkt wel negatief...
Ook in enkele beelden rondom de onafhankelijkheidsdag van Mechtelly in Korspatoe (1975) klinkt protest tegen de migranten naar het veilige welvarende Nederland. (15) Daarnaast protesteert ze ertegen dat het bruggenbouwende Nederland nooit een brug in Suriname gebouwd heeft. Maar ze klaagt ook over raciale verdeeldheid in eigen land: ‘M'n hart bloed / van de armoede / van de verdeeldheid / tussen de vele rassen / in mijn land / Ze haten elkaar / Ze vreten elkaar op / Wat doe je ertegen / m'n Suriname?’ (22) Met protest tegen armoede en honger in het land is Korspatoe een niet erg feestelijke bundel, maar een aanklacht en een dissonant in het koor van optimisten.
Gerrit Barron is weer een voorbeeld van optimisme. Hij plaatst de stakingsstrijd in zijn debuut Falawatra (1973) met een taal geworteld in linkse fraseologie, in een anti-Nedrlands kader en de Surinaamse verzetsgeschiedenis die hij helemaal terugprojecteert op de achttiende eeuwse marron Boni en zijn verdediginsgsfort Boekoe, een truc die ook de sergeanten in 1980 zullen toepassen: ‘zeg ze dat we boekoe / zullen herbouwen / op de neuten van de tijd / en dat de rijn / rood kokend hun troon / zal binnen stromen’ (9) Dat door Barron voorspelde bloed duurt nog even, maar binnen een decennium is het er wel van gekomen. Ook Barron ziet de noodzaak van de daadwerkelijke strijd: ‘kon ik maar / een houwer zijn / om maaiend door dit / vierkant te rennen / en te vloeken tussen / deze regels’ (12). Barron is nog jong als hij dit schrijft en hij tont zich een ware Dobru-epigoon in zijn aanklacht tegen de armoede op de erven en de oproep tot eenheid van alle bevolkingsgroepen: ‘men tracht me te breken in hindoestaan / neger / javaan / chinees / terwijl mijn navelstreng / in een vuist gebald is / tot sranan’ (18) In de poëzie die staking en de kolonisatie begeleidt is de vijand bekend en wordt deze met grote woorden bestreden.
R. Isselt is met een aantal bundels nummer dertien in het dozijn. Dergelijke ergerlijke minkukelkunst wordt bovendien voorzien van voorwoorden vol holle frasen, zoals in Aan jou de bloemen Voor mij het geweer (1973), waarin ene mevrouw Wung-Loi het heeft over ‘deze grote zoon der dichtkunst... deze schrijver die op dit moment zijn gelijke in de dichtkunst niet heeft... het zijn de grote schrijvende dichters die een land en volk naar het platvorm van verheven waarden leiden...’ In de meest gunstige stemming is dit poëzie van de goede bedoeling die mank gaat aan ene groot gebrek aan elementaire kennis van de Nederlandse grammatica, ook die van het Surinaams-Nederlands: ‘Suriname is jou huis, / het is geen volkswoning projekt / maar een volkswoning God, / is jou huis en de mijne.’
Tegen de uitbuiting in maar ook tegen de inertie van de Surinamer zelf, zoals ‘Zie ze rondgeschaard, / rond de visvijver Suriname, / uitgerust met hengelstokken, / verrijken ze zichzelf,’ zal de onafhankelijkheid glorie brengen: ‘Dansen zullen wij, / op die dag, / van onafhankelijkheid. (...) Vergeten zullen wij niet, / dat wij moeten werken, / met hart en ziel, / aan de opbouw van het land. // Dansen en werken / die dag tegemoet, / op weg zijn wij / de onafhankelijkheid tegemoet.’ Ook in Het kleed van onze zelfstandigheid (1975) bewandelt R. Isselt deze zelfde weg. Ook deze bundel heeft weer zo'n interessant voorwoord. ‘Dit boekje met zijn machtige inhoud (...) Isselt is waarlijk een groot schrijver, die op meesterlijke wijze, niet alleen met woorden, maar ook met daden onze blikken afwendt van de afgrond,’ schrijft Dr. Ir. Jansen. Voor Isselt betekent het uiterlijk van de onafhankelijkheid in internationale context heel wat: ‘Onze vlag hangt niet erbij, / aanwezig zullen wij zijn, / vlaggen parade in de V.N. / onze vlag komt erbij. (...) Onze vlag hangt niet erbij, / niet wanhopen mijn volk, / onze vlag komt erbij, / op het V.N. vlaggenbal.’ (2)
Het sterk retorische taalgebruik verdwijnt als Isselt proza schrijft. Een voorbeeld waaruit opnieuw het optimisme over de tijd na de onafhankelijkheid spreekt: ‘De vrijheid komt, dankzij de N.P.K. is de zelfstandigheid in zicht. Ook in ons vrije Suriname zal er strijd zijn, zal er broedertwist zijn, maar dan zal die strijd, een strijd zijn tegen corruptie, tegen werkloosheid, tegen woningnood, tegen armoede en tegen morele en zedelijke afgang. Dan zal die strijd één zijn van het verheffen van land en volk naar het platform van eigenwaarde.’ (7) De komende onafhankelijkheid is een uitdaging die alles zal overwinnen en de grote staking van 1973 en de dood van Abaisa worden rechtstreeks verbonden met deze glorieuze onafhankelijkheid.
De veel oudere, want al in 1896 geboren Eugène Rellum gebruikt de Faja-lobi (1975) als metafoor voor zijn ‘grote, vurige liefde voor Moeder Suriname’ als een onafhankelijk land. Maar overigens speelt in deze bundel de onafhankelijkheidsidee alleen maar op de achtergrond mee en prevaleert de liefde voor Suriname en de Surinamer in het algemeen. Rellum schrijft heldere, eenvoudige en klare poëzie, waarin soms een tikkeltje romantisch heimwee en eenzaamheid. Hij brengt een boodschap van ‘proud to be black’ en met zijn religieus bijbels geïnspireerd taalgebruik wijst hij op de historie met zijn slavernij en emancipatie. Hier geen donderende profeet, maar een sympathiek dichter.
De revolutionaire strijddichter Corly Verlooghen voegt aan zijn al in 11970 verschenen Luister meneer de President rond de onafhankelijkheid een tweede deel toe Luister geliefd en eerlijk volk (1975), waarin de president zijn volk antwoordt: ‘Mogen wij samen ieder uur / voor Vrijheid waken tegen Dictatuur // Mogen wij steeds de Grondwet respekteren / zodat de slavernij nooit weer kan keren’. Ook hierin klinkt ondergronds enige twijfel of de onafhankelijkheid wel voldoende gewaarborgd zal blijken.
In de poëzie van de Nederlandse Antillen speelt de onafhankelijkheid hooguit een rol als vrijblijvend idee, niet als een reële optie die snel verwezenlijkt zal worden of zelf maar verwezenlijkt dient te worden, met uitzondering van een handvol jonge revolutionaire dichters die we aan het begin van dez eparagraaf in Tesi f'i al even tegenkwamen. Zij uiten hun solidariteit met Suriname, maar blijven zelf toch liever buiten schot. Zo draagt Yerba Seku in 1974 zijn door R. Dobru ingeleide bundel Mis-eiland op aan alle landen op weg naar de onafhankelijkheid. Over de lengte van die weg laat hij zich echter niet uit. Op de Antillen is iedereen altijd poëtisch op weg zonder de noodzaak te voelen direct ook ergens daadwerkelijk aan te komen. Seku prijst de ‘onafhankelijkheidszon’ van Suriname en zijn strijdmakkers daar, maar komt in ‘6 sterren’ over zijn eigen Nederlandse Antillen niet verder dan de algemene kreet ‘alle macht in handen van het volk’. Dat de Antilliaanse onafhankelijkheid er eens zou komen, daar was iedereen het in de jaren zeventig wel over eens, maar wanneer dat ‘eens’ dan wel was, daar liet men zich wijselijk niet over uit.
Dichtbundels:
1972 |
R. Mungra: Een cultureel gecastreerde spreekt |
1973 |
Bernhard Rensch: Abaisa is niet mijn naam |
1975 |
Rudolf W. Isselt: Het kleed van onze zelfstandigheid |
1973 |
Marac: Broko na bui (1973) |
1975 |
Marac: Gedetineerde nr. 13 |
1975 |
Chinua Afanti: Fri Sranan 1975 |
1975 |
Luciën Pinas: Fri Sranan dron |
1975 |
J.E. Benjamin: Van bewustwording naar bevrijding |
1975 |
Gerrit Barron: Bloeddruppels op mijn kussensloop |
1975 |
Henk Doelwijt: Heb hart voor Suriname |
1975 |
E. Huur: Mooie momenten |
1975 |
Denz, Guno & Imro Eugene Plein: Eenheid tot elke prijs! |
1975 |
Joshi Muradin: Leven is een ademtocht |
1975 |
Prempuri: Monddicht gedicht |
1976 |
M. Pinas: Eenheid |
1977 |
Orsine Nicol: 'n Antwoord |
1977 |
Dew Rambocus: Frambo 4 juni 1 juli |