1974
Migratie: het paradijs aan de overkant
Bea Vianen
Astrid H. Roemer
Frits Wols
Glenn Sluisdom
‘Zo op Zanderij de golf van zenuwachtige vreugde van de vertrekkenden die dachten te weten dat het paradijs aan de overkant ligt, in Nederland, en die nog niet wisten dat zij reeds op Schiphol in een gure wind een zachte stem zouden horen, die in de komende jaren steeds luider in hun oren zou tetteren: “Wanneer kom je terug? - Kom terug, kom terug, kom terug!”’ (Thea Doelwijt: Toen Mathilde niet wilde, 1972: 18-19)
In zijn prozabundel Praehistorie (1946) had de Surinamer Rudi van Lier er weinig twijfel over laten bestaan: ‘“Ik wil naar Holland, ik wil naar Holland”, zoo lag ik soms 's nachts te kermen in mijn bed. Holland leek mij het onbereikbare.’ (15) Hij vertrok dan ook naar zijn beloofde land toen hij vijftien was. Don Walther Donner vertelt in Swietie Sranang hoe hij als kind al droomde van weggaan: ‘Zodra een jongen de leeftijd des onderscheids bereikt had begonnen zijn gedachten uit te gaan naar wegwezen en hoe ouder we werden hoe meer de verwezenlijking van dit doel uitgroeide tot een ware obsessie.’ (14) Maar ook degene die nooit naar Nederland zou gaan om er te wonen, te studeren of te werken, droomde van de zegeningen die er op school werden inge(d)ramd: ‘Op school werd mijn liefde voor Nederland door het herhaaldelijk zingen van de schoone Vaderlandsche liederen, het luisteren naar boeiende verhalen uit Hollands onafhankelijkheidsoorlogen, grepen uit het leven van onze dappere helden in den ouden tijd, als Piet Hein, de Ruyter e.a. steeds wakker gehouden. Volgens mij was er geen ander land op gansch de wereld, dat zoo machtig was als Holland, geen één dat er mee kon wedijveren in dapperheid, of het kon evenaren in schoonheid, noch in roem, noch in sterkte. Dat zat vast in mijn kinderkop en werd dag aan dag onder de lessen meer en meer versterkt.’ (Neerlandia 1923: 134) Anton de Kom benadrukte in Wij slaven van Suriname (1934) de andere kant van deze hersenspoeling: ‘Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen.’ (49) Het Holland-beeld als het paradijs aan de overkant van de Oceaan is oud en onuitroeibaar.
In de Nederlands-Caribische literatuur speelde Nederland al in de jaren zestig enige rol, maar naarmate de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 naderbij kwam, nam de migratie naar Moeder-Holland enorm toe. En daarmee de migratie-literatuur. Corly Verlooghen schreef in 1961 in het gedicht ‘Bestemming’ in Dans op de vuurgrens nog vragenderwijs: ‘Gisteren had ik nog / kunnen kiezen / tussen palmen en dijken // maar drijft vandaag / mijn huis steeds verder / naar de overzij?’ (31) In Kans op onweer had hij een jaar eerder al geschreven: ‘Ik liep voorbij / toen uit het raam / moeder kaik een zwarte / ik met hetzelfde recht / dag blanke / weer een raam / kaik een zwarte / dag blanke / een raam / zwarte kroeskop / dag blanke / ramen / een kroeskop / dag blanken / een kroeskop / miljoenen blanken / éen zwarte / blijft Europa's kracht / de meerderheid / dag blanken!’ (Een Creool in Holland)
Ook Frits Wols besprak aan het eind van Beeldhouwer van het abstrakte (1967) het Holland-probleem van de migrant, de kou, de aanpassing, de teleurstelling: missiepriester geef mij weer het dorpje langs de marowijne. (48) de tweede generatie in ‘de huig r’: ‘ik zie mijn kinderen opgroeien / in dit kulturland ik / hoor mijn kinderen praten / in dit hypergeorganiseerde land / ik voel mijn kinderen denken in / het nederlands en ik kijk / berustend toe // maar als ik “kong dja” roep / en mijn kleine kijkt verbaasd / als ik “gowe” roep en / mijn kleine giechelt vreemd / als ik rood zeg en / mijn kleine meid van zeven / gorgelt alsmaar “gggood” / dan lust ik plotseling een pils.’ (54)
Nederland noemde zich zelf graag een tolerante samenleving. Nederlanders hebben van zichzelf en hun land traditioneel het beeld een grote mate van verdraagzaamheid te hebben. In hoeverre wordt dat bevestigd of onderuit gehaald door migratieromans? De migratieromans bieden een dubbelbeeld: dat van de Nederlander in eigen land ten opzichte van allochtoon: xenofobie en xenofilie, én dat van de migrant en zijn leefwijze in het nieuwe land van inwoning. Bea Vianen verwoordde de positie van de migrant scherpzinnig in de ironische titel Het paradijs van Oranje (1973). Oud-onderwijzer Sirdjal Singh is schrijver geworden en heeft inmiddels twee boeken gepubliceerd. Zijn positie is die van een geïsoleerd persoon. Zijn contact met de Nederlandse samenleving verloopt via een kapotte televisie die alleen maar sneeuwt en strepen en vegen uitzendt. Hij hoopt op brieven die nooit komen. Hij neemt de telefoon niet op. Het heimwee domineert. Ook met zijn landgenoten kan hij slecht overweg.
Aan het begin van het verhaal haalt Sirdjal samen met twee vrienden de vader van een van hen op Schiphol op. De luchthaven is de symbolische plaats, waar men, zwevend tussen vertrek en aankomst, niet meer in Suriname en nog niet in Nederland is. Nederland geldt als het land van materiële welvaart, maar armoede in geestelijke zin: ‘Wij zijn een tragisch volk. Een tragische generatie. Wij vluchten niet omdat wij een hongersnood vrezen. Wij vluchten omdat wij verdeeld zijn. Verward en verwaterd.’ (19) Zo wordt van het Arubaanse meisje Mariska gezegd: ‘Ze begreep nu pas dat ze eigenlijk alleen maar van huis was gegaan omdat het er zo klein was. Ze wou een lange reis maken, maar nergens aankomen, behalve in Aruba.’ (52) Sirdjal voelt zich een balling van het eerste uur, een maatschappelijk gedesintegreerde: ‘Hij wilde weg, maar kon niet. Hij bleef hier, omdat het niet anders kon. (...) Hij woonde, hoe hij het ook beschreef, helemaal nergens, omdat het hem niet vergund was op die plek van de aardbodem te wonen die hem ter harte ging. Als waarnemer zou hij overal en onder alle omstandigheden afstand moeten bewaren, om het hele gebeuren om hem heen, in zich te kunnen opnemen en te relativeren. Desondanks hield hij van zijn land, zoals hij van geen ander land zou kunnen houden. (...) Nee, nooit zou hij definitief, ergens buiten Suriname, een huis kunnen betrekken, zelfs als het er definitief naar uitzag, dat niemand, vooral hij niet, terug kon.’ (107-109)
Sirdjal is als schrijver in het bezit van een scherp analytische kijk op zijn onzekere positie van migrant. Bij de Nederlander stuit hij op een ‘onwankelbare muur van ongeïnteresseerdheid, medelijden, afschuw en discriminatie’ (61), een land dat wordt gekarakteriseerd als ‘een onbelangrijke jungle, waar je hoegenaamd niets mee te maken hebt, behalve dat er een soort Nederlands gesproken wordt’. (88) Daar kan Sirdjal alleen de macht van het woord tegenover stellen door ‘te hopen dat onder andere door de dingen die híj schreef, een keerpunt zou komen in de Surinaamse geschiedenis, zodat er een eind kwam aan de identiteitsverwarring en daardoor een eind aan de vlucht. Een begin van saamhorigheid.’ (88) In het verhaal schrijft Sirdjal een roman over zichzelf en zijn vrienden, zijn herinneringen aan Suriname met de discriminatie op de r.k. school, het voortrekken van de rijken, de kweekschool en de docenten. Sirdjal is weggegaan om dit alles te ontvluchten. Zo spuit Bea Vianen kritiek naar twee kanten, naar discriminatie in Nederland én Suriname: ‘de etnische neurose die een maatschappij als Suriname verder verziekt en vergiftigt.’ (138)
Het paradijs van Oranje beschrijft drie houdingen van migratie. Observator Sirdjal zoekt persoonlijke vrijheid en dwingt die af door te schrijven. Onaangepaste Firoz droomt van zijn brommer, zijn muziek en zijn eigen wereldje, afgeschermd van het boze nieuwe land van inwoning. Hij keert naar Suriname terug, weliswaar op kosten van zijn arme vader, maar hij wil in Suriname nu wel de l.t.s. afmaken! De derde houding is de traditionele van mensen als Bisoenlal en Vidyai, die fanaat, zuinig, macho en onderworpen ook in het nieuwe land van inwoning hun tradities trouw blijven. Het uiteindelijke antwoord is even ironisch als de titel: doe alsof je in het paradijs van Oranje bent. Sirdjal is onmachtig zich te ontplooien en droomt van een lange, forse, bebaarde en behaarde Batavier die uit een moeras opduikt en zich op een terp opstelt en zegt: ‘Kom tot mij, en ik zal u koesteren en verder vertrappen.’ (156) Maar hij heeft een afspraak met zijn uitgever - de laatste zin van het verhaal - schrijven houdt je op de been!
Astrid Roemer: Neem mij terug Suriname (1974) is een migratieverhaal bij uitstek, aan de vooravond van de onafhankelijkheid. Tussen twee citaten uit het begin en het einde van de roman speelt zich het thema af: ‘In Holland zijn is alles hebben en van binnen langzaam sterven.’ (45) En: ‘Om in Holland, de hemel voor Surinamers, te zijn, hoef je niet eens te sterven. Een geldig paspoort. Een vaccinatiebewijs. Een kleine vijfhonderd gulden.’ (179) Maar ook en tenslotte: ‘Holland heeft mij uitgehold. Suriname moet mij vullen. (...) Vul mij Suriname! Vul mij! Neem mij terug, Suriname!’ (211, slot)
Benny Mussendijk is uit Suriname naar Nederland gemigreerd wegens een teleurgestelde liefde. De hoge verwachtingen van Nederland veranderen snel in teleurstelling: de onvindbare vriend, de familie, het wonen, het klimaat, de sollicitatieafwijzingen en discriminatiegevoelens, de vrienden in disco's met drugs, sex en prostitutie, de omgang met de verkeerde vrienden en de daarop onvermijdelijke nostalgie. Hoofdpersoon Benny is een voorbeeld van onaangepastheid: ‘Als je in wezen geen deel uitmaakt van een miljoenenbevolking zul je ook nooit wegwijs worden in hun wereld.’ (15) Hij keert daarom terug naar Suriname, wat in 1974 trouwens nog heel goed mogelijk was: ‘Wat je wint aan materie, verlies je aan geestkracht. Je wordt Europa-dooper. (...) Je vreet van dat Europa-spul en wordt een verslaafd welvarend-niemand. (...) Holland is harddrug voor ons. Wie eenmaal geproefd heeft van haar welvaart is verloren.’ (34)
Dwars tegen de grote stroom migranten in gaat Benny terug. Maar als Astrid Roemer een kleine tien jaar later en inmiddels een sergeantenrevolutie en de decembermoorden verder Benny's verhaal herschrijft in Nergens ergens (1983) luidt de oplossing totaal anders: ‘Ik heb een haat-liefde verhouding met Suriname. Haat omdat de geschiedenis laat zien hoe ik er terecht ben gekomen. (...) Toch houd ik van Suriname omdat ik er geboren ben. (...) Holland is zeker kwetsend. (...) Na vijf generaties van legitieme onderdrukking mag ik toch zelf mijn moederland uitkiezen. Ik heb gekozen voor Holland, zelfs al kiest Holland niet voor mij.’ (177) Astrid Roemer heeft het migratie-thema daarmee na haar succes met Over de gekte van een vrouw geactualiseerd. De coup speelt nu een belangrijke rol: ‘Het militaire regime in Suriname was overgegaan tot executie: de Nederlandse pers was verontwaardigd! De Surinaamse gemeenschap was chaotisch!’ (79) De koloniale situatie wordt vergeleken met het militaire bewind: ‘de Jantjes-van-vroeger-en-de-Bouta's-van-nu’ (57) ‘Ik haat de onafhankelijkheid van Suriname! Ik haat de nieuwe orde! Het heeft mij alles afgenomen en mijn geest verward!’ (29) De militairen moeten daarom naar de kazerne terug! Benny huilt om de recente geschiedenis van zijn land: ‘Het kan jou geen moer schelen dat daar doden vallen, omdat jullie hier welvaartsengel zit te spelen!’ (111) Hij gaat daarom naar Zweden om wapens te kopen voor de verdediging van zijn land, tegen de Guyanezen bijvoorbeeld: ‘laat de revolutie bewaard blijven in de gedichten die jij zo gloedvol weet voor te lezen.’ (171) Nergens ergens is veel meer een Nederlandse minderheden-roman geworden dan een migratieroman. Standpunten komen harder dan vroeger naar voren: ‘Surinamers worden kil en hard in Holland. Ze jagen je angst aan wanneer ze op vakantie komen met
hun gebleekte snoet en hun materiële troep.’ (19) Suriname wordt beroofd en de hoofdfiguur voelt zich nergens thuis. Astrid Roemer beschrijft dit thema met een zeer lichamelijke metaforiek: ‘Waarom masturbeer je? Omdat het goedkoper is en minder tijd kost dan wekelijks een reis Schiphol-Zanderij-Schiphol en het bijna hetzelfde resultaat oplevert.’ (162) Het verhaal eindigt op de luchthaven, waar Benito laat zich meevoeren met de mensenstroom ‘zonder te weten waarheen en waarom.’ (192, slot)
Hoewel Frits Wols: Verbroken cirkel pas in 1992 gepubliceerd werd, speelt het verhaal zich in de jaren zestig af. Pengel is nog premier. Het verhaal volgt bovendien het gewone recept van reis en aankomst, eerste indrukken, langzame inburgering met diverse problemen en tenslotte de vraag te blijven of te remigreren. Daarom komt het hier aan de orde.
In twee delen vertelt Verbroken cirkel het verhaal van de Surinaamse onderwijzer en later leraar Nederlands Rolf Kramer, die zich voorneemt om het in Nederland te maken. Het verhaal volgt het recept van de migratieroman. Naast het werk wordt verteld over de vrije tijd met vrienden, de ergernissen over het migrantenleven in Nederland en een zich losmaken van de Surinaamse gemeenschap. Rolf studeert handelswetenschappen, omdat hij voorzien van een diploma terug naar Suriname wil. Als die studie mislukt, schakelt hij naar de studie Nederlands over - waarvoor hij wel slaagt. Hij leest Albert Helman als favoriete auteur en de Surinaamse dichters die in Nederland wonen. (34) Die studie Nederlands staat natuurlijk als symbool voor een geslaagde inburgering. Dan is er de Nederlandse al getrouwde hospita die natuurlijk Miep heet en die de jonge man verleidt. Het volgende citaat geeft de stijl van het verhaal weer: ‘De vlezige dijen kwamen bloot... Hij kon de in hem opgewekte drang echter niet meer stuiten en gaf daarom toe aan de uitnodiging van de hospita om bezit van haar te nemen.’ (23) Als het tot een (h)echte relatie dreigt te worden, kapt Rolf er mee
Als Rolfs vader overlijdt, bezoekt hij Suriname, maar hoewel hij zegt blij te zijn terug in Suriname te zijn, keert hij al spoedig terug naar Nederland, waar hij trouwt met de Surinaamse Betsy en helemaal inburgert, hoewel hij de terugkeermythe van tijd tot tijd blijft belijden. Ondanks dat Rolf tijdens een avondje stappen in Rotterdam in elkaar geslagen wordt door Nederlanders - de veranderende situatie van Surinamers in Nederland in de jaren zestig met de sterker wordende Nederlandse discriminatie - kiest Rolf voor Nederland. Op een gegeven moment dreigt hij nog op het slechte drugspad te geraken, maar ‘hij wordt zijn eigen dokter’, hij zal goed op zichzelf passen en zich wel redden in de nieuwe maatschappij. Zijn realiteit is in Nederland, al blijft hij dromen van Suriname: ‘Hij wilde de stilte van zijn land weer ervaren. De grote eeuwige stilte in de grote savannen, de zwampen, de kleine dorpen langs de bovenrivieren. In de verte lokte zijn land.’ (121) Ook in de in 1981 gepubliceerde gedichten in Surine cyclus schreef Frits Wols het dilemma moederland-vaderland al van zich af.
Waarom anno 1992 nog een traditionele jaren zestig migratieroman? Het verhaal voegt niets toe aan wat andere werken schreven - en beter schreven. Misschien ligt het antwoord in de verwerking van eigen ervaringen. De roman is bovendien nogal vrouwonvriendelijk. Het kwaad ligt op de loer in de persoon van de hospita en andere vrouwen, die je gevangen houden zonder dat je je kunt ontplooien en verwezenlijken. Maar Rolf wordt zijn eigen dokter en doorbreekt de cirkel van het vrouwelijke kwaad.
Rond de onafhankelijkheid klonken er in Suriname ook tegenstemmen tegen de massale Holland-migratie. Zo schreef Glenn Sluisdom in 1973 in Oen kondre e kré watrai nadrukkelijk ‘Ik heb mezelf / trouw gezworen / aan een stukje grond’ en ‘Suriname ik blijf’. Twee jaar later, in 1975 uitte hij zich veel scherper in de bundel Zout der aarde, die een fel gedicht tegen Surinamers in Nederland bevat: ‘kom ons hier niet vertellen / dat het land niet goed draait / en dat de bijlmermeer / de uitkomst van onze ellende is / wij kennen je niet meer / je tongval heeft de smaak van de tropen verleerd / zelfs ozne zon heeft zich aan je huid onttrokken // je bent niet meer een van ons / een die proberet te werken voor ons huis / ons geloof, dit land // als je weer eens met vakantie komt / kom als vreemdeling / een ander mens van een andere planeet / maar niet als een van ons / we zijn je ontwend / nog iets / er zitten ook bakra's hier die werken’ (9)
Er voltrekt zich een scheiding tussen de blijvers en migranten. De migratie is definitief. De andere kant van de medaille is de remigratie.