1970
‘houwer en harp / gebundeld in één hand’
Trudi Guda
Barbara Stephan
Oda Blinder
Carel de Haseth
Kwame Dandilo
Bea Vianen
Frits Wols
Juanchi
Glenn Sluisdom
Begin jaren zestig constateerde J.H. Adhin in Soela 4/5, maart/juni 1963: 32-36 dat literatuur een voornamelijk creoolse aangelegenheid was en dat andere Surinaamse bevolkingsgroepen nog nauwelijks deel hadden aan het literaire bedrijf. Dat werd in de loop van de jaren zestig enigszins anders: Shrinivasi met diverse bundels, Bea Vianen: Cautal maar nog geen hindostaanse literaire emancipatie
In de poëzie van de vroege jaren zeventig vallen twee lijnen te onderscheiden, die met de woorden uit een gedicht van Trudi Guda gekarakteriseerd kunnen worden als ‘houwer en harp / gebundeld in één hand’. (De geur van franchepane 1970) De harp staat dan voor persoonslyriek, de houwer voor sociaal-politieke protestpoëzie.
In 1965 had volksdichter R. Dobru in zijn bekende gedicht geschreven: ‘Ik wil geen strand zijn / waarop de golfslag streelt / en weer verdwijnt / maar een strand van rotsen / waarop de storm woedt / zonder eind,’ waarna hij eveneens een brand in een oliemijn, een orkaan, een drum, een waterval en een hamer wilde zijn om te beuken op conservatisme en kolonialisme. Er klonken de jaren daarna nogal wat echo's op al dit lawaaierige geweld. Daartegenover schrijft Barbara Stephan in 1970 in Een ruiker in krantepapier: ‘Ik zou zo graag een beek willen zijn een lieve ruisende beek’ (73) Weliswaar is er daarna in het geciteerde gedicht ook onrust en natuurgeweld als er sprake is van een rivier met ijsschotsen, stroomversnellingen en onder het wateroppervlak verborgen krokodillen, maar uiteindelijk spelen de kinderen in de rivier die uitgeraasd en uitgeleefd uitvloeit in een delta en de zee: ‘niet meer beslissend / gewoon een deel / worden zonder / verantwoording / hooguit / een onderstroom’. Het uitgangspunt van deze twee gedichten is dus compleet anders. Dat is geen verschil tussen mannelijk en vrouwelijk, maar het betreft twee grondhoudingen ten opzichte van poëzie, literatuur en leven. Naast de fel nationalistische poëzie van R. Dobru en de zijnen kent de Nederlands-Caribische poëzie een tweede stroom van persoonlijke identiteitspoëzie en integriteitspoëzie. Het gaat in die laatste poëzie niet zozeer om het land waar de navel-streng begraven ligt, het gaat hier om de navel van het persoonlijk leven zélf. Het is een onderscheid tussen een extraverte en een introverte levenshouding. We zien de dilemma in de Nederlands-Caribische poëzie als geheel, maar heel dikwijls ook in het werk van de individuele dichter in een niet te realiseren keuze tussen creatie en communicatie.
Mocht er begin jaren zestig, zoals al eerder werd opgemerkt, nog nauwelijks enige poëtische traditie zijn, in de jaren zeventig meldt zich zo'n lawine van dichters in diverse talen, vooral in Suriname, dat Michiel van Kempen spreekt van een ‘kwantitatief explosieve groei van het aantal uitgaven’ (Kempen 1987: 31). In de Nederlandse Antillen dichten jongeren vooral in het Papiamento en nauwelijks nog in het Nederlands. Papiamento is er de onbetwiste taal van de poëzie, Nederlands die van het proza van langere adem.
Zoals in elke periode zijn rond 1970 ook ten minste drie dichtersgeneraties actief. Allereerst is er de wat oudere generatie die zich van traditionele dichtvormen en inhouden blijft bedienen en daarmee bewijst aan het Nederlandse schoolsysteem te hebben deelgenomen. Deze poëzie doet Europees aan, evenwel volgens een op dat moment in Nederland lang achterhaalde traditie. Wazirlam Moeniralam is een rijmelaar die zijn enige bundel De hulp (1969) weliswaar had ‘geschreven in de maanden januari en februari 1969’ maar niets meldde over de grote stakingen van die tijd, terwijl hij wel met zijn kreupeldichten op maatschappelijke processen reageerde: ‘Niet huid, noch haar, / Postuur, gezicht, noch komaf; / Maar met ziel, gevoel, hoofd en geest / Weet te scheiden het koren van het kaf.’ (13) De poëzie bevat naast een religieus element enige kritiek op de opvoeders: ‘Niet de heidense humanisten, / Noch de groeiende groep communisten / Vormen gevaar voor ons nageslacht: / Eigen opvoeders, die stiekem en zacht, / Tussen neus en lippen de pupillen / Uren bezig houden met Uw bestaan te bedillen.’ (38) Rijmdwang en gewrongen metrum maken dat deze poëzie onbeholpen aandoet.
De poëzie van houwer en harp is soms het resultaat van veel goede bedoelingen en weinig talent. Ze is soms ook het product van te snelle tevredenheid en te weinig doorwrocht vakmanschap. Het betreft nogal eens poëzie van jonge dichters-studenten in het buitenland, die hun Caribische en Nederlandse ervaringen verwoorden met gevoelens van heimwee naar het ene land of het andere. ‘Onze gedachten zijn verdeeld tussen twee landen,’ schrijft Carel de Haseth in Drie dagen vóór Eva (1969: 32). Kennelijk inspireerde het verblijf in Nederland of een ander buitenland tot een greep naar de poëtische pen. Op Trudi Guda en Barbara Stephan na, oordeelde Henk van Teylingen (1972: 86) over dit dichtwerk als ‘half doordacht belijdeniswerk’.
Trudi Guda herdenkt in haar debuut De geur van franchepane (1970) de dood van haar broer. De bundel kenmerkt zich door de spanning tussen deze doodsherdenking en de levende natuur, tussen verleden en heden. Met eenvoudige beelden bereikt ze een geraffineerde vormkracht van deze stille overdenkingspoëzie, maar ze uit ook gevoelens van protest: ‘Zeg aan de mensen / dat we komen / met tweesnijdend gras, / houwer en harp / gebundeld in één hand.’ (15) Aan het einde zet ze lijnen naar een nieuwe toekomst uit: ‘Bouw / aan het hart / van de rivier / Een nieuwe stad (...) Iedereen is hier / vrij, / ieder gelijk. // Niet meer / rammelen 's nachts / ketens / van slaven. Zuchten, weeklagen / waait op de wind naar de zee. / Van het verleden / bleven merg en been / zwijgende palen / langs de weg. // Alleen de kinderen / spreken. // Hun kleine stemmen / rinkelend, / rinkelend in de straten.’ (17-18)
Barbara Stephan beschrijft in Een ruiker in krantepapier (1970) een liefdesrelatie: ‘ik wil getuigen / van een hart / dat vele lege / kamers telt’ (46). Deze liefde vraagt om vervulling: ‘als wij / nog eens / werkelijk / de armen / om elkaar / heen slaan / zullen wij / vanaf dan / godmensen zijn / een geheim / verbond / een ruiker / in krantepapier’ (49) In die zin zit ze op dezelfde golflengte als de oudere Oda Blinder, over wier ‘brieven’ haar huisdokter en mentor Luc Tournier opmerkte: ‘Niemand durfde zo in haar eenzaamheid te kijken als zij...’
Op het continuüm van houwer en harp vinden we de eerder al besproken politieke strijdpozie uiteraard aan het ene uiterste, de posthuum verschenen gedichten van bijvoorbeeld de wat oudere Oda Blinder in ‘Brieven van een Curaçaose blinde’ en andere gedichten (1968) en Incognito (1973) met haar onmogelijke, onvervulde, monomaan uitgezongen liefdesverlangen helemaal aan de harpzijde, net als Berçeuse voor teleurgestelden (1975) van de veel jongere Carel de Haseth (1950) met zijn teleurstelling en eenzaamheid: ‘zonder veel woorden proberen / eenzaamheid van rotsen te schetsen / stilte van stranden en / vlakten zonder zon / een enkele ster of / een meeuw zonder heuvels: / ons stervend verleden...’ (33) Onvervuld en onvervulbaar lichamelijk verlangen bij de een en geestelijk derven bij de ander zijn de wachtwoorden van deze ‘pure’ harp-poëzie. Maar in de regel zien we de innerlijke strijd van de dichter tussen deze twee levenshoudingen, waardoor er zowel sociaal protest als persoonslyriek in de in deze tijd verschenen bundels doorklinkt.
Kwame Dandilo schrijft in Palito (1970) zowel persoonlijke gedichten over dood, leven en liefde als protestgedichten. In ‘Ego’ zegt de dichter: ‘Mijzelf ben ik altijd / ik heb mijzelf bevrijd / omdat ik ben wat in mij is / de rest is vreemd / ik ben mijzelf ja ik alleen’. De gedichten hebben steeds een moraliserende ondertoon, soms wordt dit boventoon en protest, zoals in het felle ‘Saka fasi’: ‘Verbrijzel elke rug / die kromgebogen / nederbuigt als gras / met alle winden mee // Ruk uit de tong / die slavenzangen aan blijft heffen (...) Steek uit het oog / dat trots zijn borst bekijkt / waarop een ridderorde prijkt / als brandmerk uit / een koloniaal verleden / getransplanteerd in / heden // De kanker voor de natie / is slaafse saka fasi.’
Frank Martinus Arion schrijft in zijn lange epische gedicht In de wolken (1970) over persoonlijke vliegervaringen, maar fungeert het vliegtuig tegelijkertijd als metafoor voor een bepaalden levenshouding. Het vliegtuig maakt zich los van de aarde, maar blijft er door middel van allerlei instrumenten en talrijke mensen nauw mee verbonden. Een vliegtuig is ‘communistisch’ omdat iedereen in het vliegtuig zich in een gelijke positie bevindt. Zo is de vliegtocht tegelijk symbool van verhevenheid én solidariteit.
Bea Vianen behoort tot de weinigen die erin slaagden voor hun poëzie een Nederlandse uitgever te vinden. In haar geval zal dat het gevolg zijn van haar romans. Bea Vianen is in de eerste plaats trouwens romanschrijver en geen dichter. Had ze in haar debuut Cautal (1965) de Hindostaanse traditie gezocht, Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974) staat voornamelijk in het teken van de persoonlijke jeugdherinnering aan een roomse opvoeding, van gevoelens van eenzaamheid en het zoeken naar contact. In drie delen beschrijft Vianen in het kort haar eigen levensgeschiedenis. Eerst het r.k. internaat en haar stille verzet tegen de strenge regels daar. Vervolgens haar verblijf in Nederland: ‘Ik moet wel heel erg ver / zijn geggaan door met angsten / mijn verblijf in Holland goed te praten.’ (31) Tenslotte de terugkeer naar haar geboorteland Suriname. Haar gedichten zijn praatpoëzie zonder opsmuk. Zij kiest in ‘Warhoofd’ positie tegen de dominante revo-poëzie: ‘Hij was de dichter van de bespiegeling: / opstandige gedichten waren hem vreemd. / Hij was een man van verre reizen in wie / de diepte van het water spreekt. // Dat zijn revolutionaire gedichten / hevige afspiegelingen zijn van de bespiegeling / moet men beschouwen als een dwaling / eens discipel gods.’ (44)
Nederlands-Caribische dichters bouwen eind jaren zestig en begin jaren zeventig aan een eigen poëtische traditie, zij het vooralsnog een traditie van dunne dichtbundeltjes in eigen beheer. Een Nederlands-Caribische dichter - net als zijn collega's overigens die andere talen hanteren - schrijft niet alleen, maar verzorgt ook zelf de lay out en het omslag dat hij kant en klaar bij de drukker aflevert of zelf vermenigvuldigt met behulp van stencil- en nietmachine. Vervolgens zorgt hij zelf voor de distributie, veelal door middel van consignatie bij de boekhandel of een eigen verspreidingssysteem bij postkantoor, docentenkamers en overheidsgebouwen waar veel mensen komen, of zelfs huis aan huis. Henk van Teylingens verslag in Bedek je schande (1972) zou smakelijk zijn als het niet zo triest was.
Frits Wols schrijft met Beeldhouwer van het abstrakte (1967) gedichten over het métier van de dichter - we kwamen die gedichten al eerder tegen - maar ook protestpoëzie met veel aandacht voor armoede en een sociale misstand als alcoholisme. Naast deze gedichten zijn er natuurgedichten, godsgedichten en filosofische gedichten, zoals de dichter ze zelf karakteriseert. De bundel besluit met poëzie over Nederland. Dit past dus geheel in de traditie. De ondertoon is moralistisch, de stijl retorisch nadrukkelijk.
Met de bundels Fluïdum (1968) en PH-7 (1969) schrijft P. Marlee een vorm van ingekeerde poëzie over liefde, natuur en godsdienst, waarbij hij zijn beelden aan Suriname ontleent - net als de overige dichters. In zijn veelal korte en eenvoudige gedichten zoekt de dichter een evenwicht voor zichzelf, waarvan kwetsbaarheid als kenmerk kan gelden, als in het laatste gedicht ‘De verliezers’, waarvan het volgende citaat over de Surinaamse samenleving: ‘het misverstand / tussen deze zielen / samenvlokkend / op dit kleine stukje grond / een lichte wending in / een gesprek / iets te weinig / tegemoetkoemndheid / een vriendschap kapot / een zucht teveel ijdelheid / aan de ene kant // de brandende eenzaamheid / na zoveel verlaten pogen’. (29)
Houwer en niets dan dat is Blaw Kepanki in Wroko bari (Gente). Hoewel de bundel in 1973 verscheen zijn er geen rechtstreekse verwijzingen naar staking of onafhankelijkheid, terwijl de toon zeker nationalistisch is en een gedicht wordt opgedragen aan Judith de Kom ter herinnering aan Anton de Kom als strijddichter bij uitstek. De dichter fulmineert tegen de schijn-revolutionair, protesteert tegen de armoede en de nieuwe elite van uitbuiters, pleit voor vrijheid en eenheid op weg naar de GROTE EMANCIPATIE. Hij wil ‘optimale harmonie / vinden tussen / mijn Surinamer-zijn, / mijn wereldburgerschap / en het lidmaatschap / van het Universum.’ (11) De woorden zijn groter dan het talent als hij zijn visie op de nationale verzetstraditie verwoordt: ‘U noemde mij / “brandstichter” / in BONI / “wegloper” / in de MARRON / “communistische opruier”/ in DE KOM / Thans bén ik / BONI in de brandstichter / MARON in de wegloper / De Kom in de opruier / SURINAMER in alles’ (40). Blaw Kepanki wil niets horen van de harp. Hij zoekt geen verzoening, maar strijd. Tegen het gedachtengoed van Barbara Stephan in en met dat van Dobru mee, besluit Blaw Kepanki zijn bundel: ‘Na al het leed / dat Ge mij aandeed / verwacht van mij / Geen beekje / Een waterval: / zichtbaar teken / van verzet!’ (42)
Juanchi Wanneer de rukwind komt (1971) bevat het verslag van een poëtisch ontwaken van traditie naar revolutie. De bundel valt uiteen in twee delen, waarvan het eerste deel ‘harp’ is met zijn persoonslyriek, zijn aandacht voor de natuur en zijn evocatie van de liefde: ‘gun mij / woorden / bloemen / in de wind / omstreng kracht / in mijn handen / breng licht / in mijn ogen / opdat ik / in licht gegaan / tot wind verguisd / in woorden / uitgesproken / mijn zielelied / kan zingen’. (14) Het tweede deel is ‘houwer’ met vurig nationalisme en felle protestpoëzie die de revolutie verkondigt: ‘de spiegel / van mijn volk / wil ik zijn / en schipperen / vechten / sterven’. (25) Wat is in deze strijd het nut nog van poëzie: ‘generaties / woorden / hebben ons / niet geleerd / dat strijd / het enige wapen is’ (33) In deze bundel zien we geen strijd om de voorrang van houwer of harp, maar volgt de houwer de harp op.
Eenzelfde dubbelhouding, maar dan in omgekeerde volgorde, vinden we in Zamani's debuutbundel Sasa (1970), waarin de zwart-nationalistische strijdpoëzie en dhet oproepen van de historie van slavernij, wordt opgevolgd door erotische poëzie naar het einde van de bundel toe. In het gedicht ‘Storm’ worden bijvoorbeeld de wind en de zee als minnaars beschreven, de natuur als minnaar gepersonifieerd: ‘wild spelen wind en water / hun minnespel / geen mens die zich waagt / in hun hevige liefkozingen / als vrouwen die verlangend / hun armen strekken / wier boezem zwelt van hartstocht / reiken golven naar wind / die streelt / kust / omarmt / meevoert / hoog / ver / weg / loslaat // verbroken extase’ (47). Maar er vindt ook, compleet omgekeerd, een identificatie van lichaam en aarde plaats: ‘ik ben de materie / voel / mijn lichaam is het erf / je kunt er van alles mee doen / morsen / schoonhouden / slapen / planten en zaaien / zij zal je voeden / rust en vrede zal ze je geven / mijn hart...’ (51)
Astrid Roemer (Zamani) schrijft zeer lichamelijke taal.
Op ons continuüm is de jongere dichter Glenn Sluisdom meer harp door naar een harmoniemodel te streven in zijn moraalpoëzie. Hij maakt het sociale ondergeschikt aan het persoonlijke en is op zoek naar het goede in de mens, naar het positief vertrouwen in de mens en het aanklagen van al wat onmenselijk is als armoede, de zo ongelijke verdeling van de welvaart en de verdeeldheid van de bevolking die gesymboliseerd wordt door de vijf sterren in de vlag: ‘ik / ben een deel van de straat / deel van dit verdeeld geheel / en speel mee / en draag het brandmerk / van het volk dat kreunt / slechts een deel / slechts een deel in het geheel / ik hoor / ik zie en schrijf / en word een masker / het masker van de verschrikking / ik ben het volk dat kreunt’ (Zout der aarde, p. 5) Tegenover de schuldige volwassene plaatst hij het kind als natuurlijk en nog onbedorven wezen. Hij wijst op het belang van opvoeding en komt in zijn beschrijving van de man-vrouw-relatie op voor de vrouw die recht heeft op een basis van gelijkwaardigheid. Vooral de bundel Zout der aarde bevat scherpe maatschappijkritiek. De al eerder besproken metapoëzie komt steeds om de hoek kijken. In het slotgedicht van Zout der aarde schetst hij het tekortschietende dichterschap: ‘we zijn te weinig mens / te weinig wat wij moeten wezen / kneden, kneden in elkaar / zonder één gebod // woorden kunnen zichzelf maken / en ontspringen in zinnen als rivieren / maar een lichaam is te weinig woorden / een gevoel te weinig liefde / een gedicht zegt niet genoeg / om op te staan uit de ellende / om ons heen // een gedicht zegt te weinig / om op te staan uit / ons reiken naar een ander’ (16).
Ondanks verschillen in inhoud en houding kennen al deze dichtbundels zulke grote overeenkomsten in de vorm dat we van de poëzie van het enjambement kunnen spreken die met zijn korte verzen van vaak maar enkele woorden of nog minder over de grens van de praatpoëzie naar de keuvelarij duikelt. Deze gedichten zijn gebonden aan het land van de dichter zelf, al komt de - tijdelijke - migratie van Suriname naar Nederland ter sprake of omgekeerd, zoals bij Andries van der Wal, de nostalgie naar het eiland van de verloren jeugd: ‘herinnering blijft / verspreide palmen / te dicht / bij brakkend water // (bijna herkenbare portretten tegen / vage achtergrond)’ (30) Vaderland, liefde, armoede, religie en dood zijn de algemeen menselijke gevoelens die beschreven worden, evenals die van angst, pijn, vreugde, verdriet, naastenliefde en egoïsme. De harp-dichters uiten zich in weinig politieke termen en zeker niet in anti-imperialistische leuzen tegen de V.S. en dergelijke. Dichters zijn eenzame eenlingen op zoek naar contact dat lang niet altijd gevonden wordt. Hoewel veel van deze poëzie niet meer dan matige kwaliteiten bezit, is het toch van belang op deze poëzie te wijzen. Ze is zeker niet de mindere van de dominerende revo-poëzie waardoor ze werd weggedrukt omdat de nationalistische strijdmakkers veel meer lawaai maakten. Er waren eind jaren zestig en begin jaren zeventig duidelijk twee stromingen in de poëzie. Het verschil wordt niet alleen in de levenshouding gevonden, maar ook in de communicatiesituatie. Het is een verschil tussen luisteren en lezen, tussen voordrachtspoëzie die geschreven wordt op het aurale effect en verstilde leespoëzie. Het is het verschil tussen de poëzie van de woordenrijkdom met zijn uitbundige taalgebruik, zijn overvloed van beelden die als een soela van woorden over de toehoorders wordt uitgestort met zijn stilistische verschijnselen als
herhaling, opsomming en tegenstelling tegenover de woordeconomie van het gewone alledaagse woord. De harp-dichters hebben niks te brallen met grote woorden. Waar de houwer-dichter zijn interpretatie zelf aan de lezer aanreikt, activeert de harp-dichter de lezer die woord en beeld zelf dient te duiden. Het lijkt hier verleidelijk te spreken van vrouwelijke en mannelijke dichters - maar de scheidingslijnen lopen door de seksen heen.