| |
1969
‘Pen mijn wapen’
Orlando
R. Dobru
Zamani (Astrid H. Roemer)
Amador P. Nita
Cola Debrot
Boeli van Leeuwen
Tip Marugg
Jules de Palm
Edward de Jongh
Frank Martinus Arion
Henry Toré
Diana Lebacs
Eric La Croes
Denis Henriquez
‘Schrijf geen woorden / schrijf granaten / om armoede op te blazen / schrijf geen zinnen / schrijf geweren / om onrecht te bezweren / schrijf woorden tot gedichten / granaten en geweren / voor de onafhankelijkheid / van volk en vaderland’ (R. Dobru: 2 februari 1969; Boodschappen uit de zon 1982: 20)
Hoewel de Encyclopedie van Suriname (1977) ongeveer een hele pagina aan de ‘lerarenstaking van 1969’ wijdt als deel van een veel uitgebreider lemma ‘werkstaking’, heeft deze staking literaire auteurs nauwelijks geïnspireerd. Terwijl het toch ging om niet minder dan de vaststelling van een reglement inzake de bevoegdheden van de lerarenvergadering, vaste bevorderingscriteria voor leerlingen om een einde aan willekeur te maken en democratisering van het onderwijs in het algemeen. De onderwijsbonden Velmek en Fols sloegen de handen ineen. Het conflict liep uit op een algemene staking in februari en de politieke val van Pengel die van 1963-1969 als premier op ouderwets paternalistische wijze zijn souvereine macht van verdeel en heers en bevoordeling van vriendjes had uitgeoefend. De revolte van 30 mei 1969 op Curaçao waarbij een groot deel van Willemstad door brandstichting en plundering in een ruïne zou veranderen had wel ingrijpende literaire gevolgen tot vandaag de dag.
| |
De februaristaking in Suriname
In Orlando Onze misdaad van zwijgen (1969) valt te constateren hoe poëzie ingrijpende maatschappelijke processen als een staking begeleidt. Hoewel Orlando (Emanuels) weet dat hij het met zijn kleur bekennen in zijn gedichten niet gemakkelijk zal krijgen, publiceert hij ze toch: ‘Ik besef dat de hel over mij zal losbreken, dat vrienden zich van mij zullen afwenden bij het lezen van deze bekentenis. Het is mij goed, zolang ik weet dat ik grote schoonmaak in mijn geweten heb gehouden. Laat de hel komen en laat de vrienden gaan! Liever regeren in de hel van verguizing dan dienen in de hemel van gezapigheid!’
Orlando plaatst de onderwijsstaking in het historisch perspectief van de slavenbevrijding en in het perspectief van mondiale bevrijdingsbewegingen met een al dan niet religieuze dimensie: ‘In naam van God / Kwakoe / Gandhi en Bolivar / maak me vrij’. Poëtisch levert de opstand van de stakers die de opstand van het proletariaat is, niet veel meer dan kreten op: ‘Sla stakingsbrekers, die handelen anders dan uit / eerlijke overtuiging, het Kainsteken op het voorhoofd / en laat hen met de bel der melaatsen langs je gaan. / Als paria's in de maatschappij, / Zodat zelfs het daglicht zich voor hen zal schamen!’ Orlando past de dan toe veelal vrijblijvende strijd toe op een actuele situatie.
Deze retoriek heeft in het algemeen een anti-koloniale - lees: anti-Nederlandse - toon. Zo zal Zamani in haar debuut Sasa (1970) schrijven over zwart bewustzijn als oppositie tot het afwijzen van alles wat wit is: ‘Mijn volk, zwarte Surinamers, dat in geen enkel opzicht, onder geen enkele omstandigheid de minste behoefte voelt zich te identificeren met alles wat blank, Nederlands, Europees of Westers is. (...) Wij belijden vol trots onze afkomst van Afrikaanse Negers, onze historie van vrijgevochten slaven en ons zijn als zwarte Surinamers.’ Ook andere schrijvers - als Eugène Rellum - belijden hun zwart-zijn en verbinden daaraan de wens tot politieke onafhankelijkheid. Over hen later.
Net voor de februari-staking van 1969 uitbrak, bracht Willem Frederik Hermans onder auspiciën van de Sticusa en haar culturele zustercentra een bezoek aan Suriname en de eilanden van de Nederlandse Antillen. Hij deed verslag in De laatste resten tropisch Nederland, dat hij op 1 juni 1969 afsloot. W.F. Hermans doet afstandelijk verslag van zijn ervaringen: een lezing, de stad, een reisje naar Stoelmanseiland, de lerarenstaking... alles zonder bijzonderheden als persoonlijke reisindrukken zonder enige analyse van welke achtergrond dan ook. Hij beschrijft zoals de zaken zich aan hem voordoen en hij zijn eerste indrukken ondergaat. In Suriname, een land waar alle wegen doodlopen, wordt hij getroffen door de stille armoede: ‘Suriname's armoede is van de fatsoenlijke soort: de meeste woningen zijn krotten, het asfalt zit vol kuilen, de trottoirs zijn grotendeels van zand en brokkelen af, de verf op de houten gevels is vies en bladdert, zelfs de Coca Cola-reclames zijn verbleekt en verroest, maar het publiek is netjes en proper gekleed.’ (16) Zijn in de gevoelens van de jaren zestig gestoelde algemene conclusie aan het einde van zijn reis achter de Harense schrijfmachine gezeten, luidt dan ook: ‘Als me zou worden gevraagd welk nut of genoegen er voor het nederlandse volk is verbonden aan de omstandigheid dat het met Suriname en de Antillen in één koninkrijk verenigd is, dan moet ik zeggen: uitgezonderd de enkelingen die de gelegenheid krijgen deze rijksdelen te bezoeken, is er misschien wel niemand die er enig nut of genoegen van ondervindt.’ (199)
De algemene staking in Suriname van 1973 bracht wel een aantal literaire reacties voort, maar omdat die staking de opmaat voor de in 1975 verkregen politieke onafhankelijkheid van Suriname betekende, zullen deze reaties in dat verband beschreven worden.
| |
Dertig mei 1969 op Curaçao
Leverde de februaristaking literair weinig op, dat was anders met de revolte van 30 mei 1969 op Curaçao die nog steeds een literaire inspiratiebron blijkt. Op verzoek van W.F. Hermans toonden de Antilliaanse leraren wel enige solidariteit met de stakende Surinaamse collega's. Dat leverde verder niets op. Maar de branden en plunderingen van 30 mei 1969 werden door enkele Surinaamse auteurs wel met instemming beschreven. R. Dobru schrijft in Bar poeroe (1970) over Curaçao, zijn toerisme en de olie: ‘je wordt uitgebuit tot op de botten / holland en de yankee / allebei tegelijk zuigen ze je uit’ (24) Als de bom barst op 30 mei 1969 schrijft R. Dobru: ‘de stenen hebben het mij verteld / zij hebben verteld / hoe zoet de wraak van het proletariaat kan zijn / willemstad gaapt / op vele plaatsen / in punda en otrabanda / maar in de krotten en in de knoek / zijn er nieuwe kleren / schoenen / blikjeswaren / een miniverschuiving in de eilandsekonomie’ (23) De jongere Astrid H. Roemer, Zamani, is in ‘Ode aan Curaçao’ nog veel feller over 30 mei 1969: ‘verschroei ze / laat ze levend branden / werp zwarte as in / blanke gaten / werp witte lijken in / zwarte zee / curaçao spuug vuur / braak vuur / breng geen olie aan / een blankenmonopolie’ (33-34)
Achteraf is het gemakkelijk om te constateren dat 30 mei 1969 niet uit de lucht kwam vallen. Zonder te beweren dat literaire auteurs met hun geschriften de stenen uit de straat hebben geschreven, kan geconstateerd worden dat literatuur van de jaren zestig, en zelfs van de jaren vijftig, die gevoed werd door Antilliaanse studenten overzee èn plaatselijke schrijvers, van invloed is geweest op het maatschappelijk-kritische klimaat dat de geesten op een omwenteling voorbereidde. Zo schreef Amador Nita zijn radicale pamfletten al vanaf de jaren vijftig, hadden Antilliaanse studenten in Nederland een kritisch tijdschrift als Kambio uitgegeven en publiceerde Stanley Brown zijn Vitó op het eiland zelf. René A. Römer (1974) wees de ‘frustraties in de behoeftebevrediging’ van een groot deel van de bevolking als oorzaak van de ongeregeldheden van 30 mei 1969 aan. Hij wees bovendien op de existentiële behoefte van de arbeider naar ‘brood en erkenning’, naar ‘pan y reconocemento’. Jandi Paula (1989) wees erop dat, waar regionaal en wereldwijd in de jaren zestig politieke en sociale structuren werden omvergetrokken, Curaçao in deze niet achterbleef. Het was natuurlijk niet in staat zich als eiland af te zonderen van deze algemene kritische tendensen en het kon de traditionele relaties van het oude Curaçao in drastisch gewijzigde omstandigheden niet meer laten voortbestaan.
Waarnemend gouverneur W.F.M. Lampe (1971: 115-127) mocht dan in zijn mémoires wel beweren, dat het land ‘op de meest democratische wijze’ werd geregeerd en dat de regering ‘in luttele jaren, enorm veel wist te bereiken voor het welzijn van land en volk’, de sociaal-economische situatie van de jaren vijftig en zestig, bood kansen aan weinigen en veroorzaakte relatieve armoede bij velen, waarbij buitenlanders bij de Shell als staat in de staat bevoordeeld werden boven landskinderen, van wie slechts een klein groepje tot de elite behoorde. Kritische literatuur bewerkte mede dat men deze ongelijkheid niet meer als noodlot zag, maar als misstand waar wat tegen te doen viel en gedaan diende te worden.
| |
A.P. Nita
Al in 1952 had A.P. Nita daarover zijn bekend gebleven en rond 30 mei 1969 herdrukte De sociale wensdromen van het landskind in de gelijke delen van het nieuwe koninkrijk gepubliceerd. Met de openingszin die als motto van de hele ‘brochure’ kon gelden werd direct de toon gezet: ‘Gelijk de glorie van Hitler onder de puinhopen van Berlijn, alzo verging het die der koloniale mogendheden,’ waarop ogenblikkelijk de vergelijking met de strijd van Indonesië tegen het Nederlandse kolonialisme volgde. Nita hield een fel pleidooi voor gelijkheid in sociale verhoudingen tussen vreemdelingen en landskinderen, beiden vanaf 1954 immers inwoners van het Nieuwe Koninkrijk. Hij bouwde zijn betoog evenwichtig en bewust op: eerst het sprekende contrast via een voorbeeld, daarna een algemeen betogend overzicht, tenslotte zijn pleidooi. In parallel opgebouwde scènes pleitte Nita ervoor een einde te maken aan de bevoorrechting van de Nederlanders boven de landskinderen: hongerloonpolitiek tegenover het bevoorrechtingssysteem. Met ingehouden sarcasme (zelf noemde hij het ‘een humoristische trant’) schreef Nita over de ‘tropenadel’, de in de tropen omhooggevallen Nederlandse werknemer, de voor deze geregelde huisvesting in luxe woningen en wijken, het dédain van deze Shell-mensen ten opzichte van het Papiamento en de Curaçaose cultuur: hier is immers geen cultuur! In schril contrast met deze luxe leefde de Curaçaose arbeider in zijn eenvoudige huisje in relatieve armoede. Nita eiste daarom gelijke loonschalen en sociale voorzieningen, gelijke beloning bij gelijke prestatie en een gelijke pensioenleeftijd. Andere punten van kritiek waren de macht van de Nederlanders bij de Shell en andere Nederlandse bedrijven, de economische bevoorrechting van de handel die in handen van de vreemdelingen was, de pro-Hollandse journalistieke voorkeur van de Nederlandstalige bladen, de
afwezigheid van contact tussen de lokale en de Nederlandse arbeider. De tijd dat de ‘macamba’ de feitelijke heerser was moet in de gelijke delen van het Nieuwe Koninkrijk als voorbij worden beschouwd. Laat het niet op een bloedige strijd als in Indonesië aankomen, want het is zeker dat ‘het landskind niet langer meer genoegen zal nemen met de vallende kruimels van de goedgedekte Hollandse tafel’.
Vervolgens publiceerde Nita het Papiamentstalig pamflet Pueblo... te na unda bo ta bai? (1954), een fel protest tegen de nieuwe politieke leiders die via de verkiezingen persoonlijke macht zoeken, een protest tegen het door deze ‘leiders’ gepredikte nationalisme, de politieke intolerantie, het racisme en het zelfs letterlijk stenen werpen naar tegenstanders in de verkiezingstijd. In de passage waar Nita zinspeelt op een mogelijke volksopstand, plundering en brandstichting tengevolge van een dergelijke houding van de nieuwe politici, heeft men later een welhaast profetische voorspelling van 30 mei 1969 gezien: ‘Pueblonan lo drenta Punda y saqueá tur pacus y tiendanan...’ [Het volk zal Punda binnentrekken en alle winkels plunderen].
| |
Macamba in de tropen
Dat Amador Nita met zijn felle protesten tegen de Nederlanders en de eilandelijke elite niet overdreef, leert de keerzijde van de medaille die toont wat Nederlanders in die tijd over Curaçao schreven. De in een Shell-milieu opgegegroeide Andries van der Wal (geboren 1945) dichtte over de apartheid van het kleine wereldje binnen de veilige hekken, waar nauwelijks contact bestond met de bevolking: ‘Negers waren / jubilarissen in het olieblad // de ezelman / de kwitantieloper van de krant.’ (Hoogstens wat kaktusnaalden in je knie 1975: 25)
Wie de Caribisch-Nederlandse literatuur van de jaren veertig, vijftig en zestig er nog eens op naslaat, wordt steeds weer getroffen door dit gebrek aan contact en de afstandelijke manier waarop door Nederlandse auteurs over de Curaçaose bevolking gesproken wordt. Dat is te lezen in het vroege werk van Miep Diekmann, die haar jeugdervaringen in de jaren voorafgaande aan de oorlog opdeed, het is te lezen bij F.J. Linnartz die in de jaren dertig docent was aan het Sint Thomascollege. Curaçao was traditioneel een gesegmenteerde maatschappij, waarin verschillende bevolkingsgroepen als Joden, protestant blanco, kleurlingen en zwarten, macambas en allerlei andere buitenlandse groepen geïsoleerd van elkaar leefden, volgens het verdeel-en-heers-principe van de door de koloniale overheid daarin gesteunde machtige Shell.
In enkele Caribisch-Nederlandse romans krijgen we een beeld van de mentaliteit die bij de Europese Nederlandse stafmedewerkers van de Shell heerste. Wie wil weten hoe onverbloemd het superioriteitsbesef van de Nederlanders ten opzichte van de Curaçaoënaars zich kon uiten, moet de passantenromans als Gabriel Gorris: Over grondeloze diepten, Adriaan Hulshoff, Dorstig paradijs (1949), Hans Keuls: Plantage Tamarinde (1957) en Johan van de Walle: Achter de spiegel (1958) en W. van Mancius: Olie op de golven (1961) er nog eens op nalezen.
Ook bij de Curaçaose auteurs valt de sociaal-economische tegenstelling tussen wit en zwart op te merken. Niet voor niets had Cola Debrot met zijn Mijn zuster de negerin (1935), waarin deze schreef dat zwart en blank op het eiland familie van elkaar zijn, zoveel commotie teweeggebracht. Boeli van Leeuwen vertelt over de kleurbarrière in De rots der struikeling (1959) dat Eddy Lejeune pas toen hij al volwassen was ontdekte dat een van de vriendjes met wie hij speelde en die op verjaardagen altijd zo verlegen in de vensterbank zat, een halfbroer van hem was, ‘zo sterk was hun gevoel voor verhoudingen’! (p. 134) In Tip Marugg: Weekendpelgrimage (1957) vraagt Oswald zich af waarom twee gemeenschappen die driehonderd jaar ‘onder eenzelfde dak maar geheel apart van elkaar hebben bestaan’ (p. 41) niet worden gehandhaafd? Nu is Oswald weliswaar een onbetrouwbare ironisch beschreven figuur, maar zijn woordgebruik ‘twee gemeenschappen’ is desondanks onthullend omdat het de kleurbarrière zonder enig blijk van gêne weergeeft. De sociaal-economische verschillen die tevens raciaal bepaald werden, werden in de literatuur als groot en onoverbrugbaar beschreven. De literatuur van vóór 1969 verbeeldt bevolkingsgroepen die als eilandjes op een eiland leefden. Met de meigebeurtenissen werd de Curaçaose variant van apartheid, waarbij de blanken beschikten over eigen woonwijken, eigen faciliteiten en verenigingen waar zwarten geen toegang hadden, opgeheven.
In ‘Paradoxen van de Antilliaans-Nederlandse literatuur; over Debrots Mijn zuster de negerin en Arions Dubbelspel’ constateert Jacqueline Bel (1995: 49-63), dat Frank Martinus Arion ‘tegen de verwachting in’ op 30 mei 1969 koos voor het behoud van westerse cultuurschatten, omdat hij probeerde de waardevolle bisschoppelijke bibliotheek uit de vlammen te redden. Frank Martinus vervaardigde op dat moment eem bibliografie van het Papiamento. Het ontgaat de westerse bril van Bel kennelijk dat Frank geen ‘westerse cultuurschatten’ maar waardevolle Papiamentstalige werken aan de vlammen onttrok.
| |
De kritische tijdschriften Kambio en Vitó en Surinaamse tijdschriften?
Vrijwel elke auteur die het verschijnsel 30 mei 1969 heeft beschreven, vraagt zich af wat de invloed van een kritisch Nederlands-Antilliaans studentenblad als Kambio en het Curaçaose door Stanley Brown geleide Vitó is geweest. Cola Debrot wond daar in dichtvorm geen doekjes om: ‘Cu smoel cu ta hari / cu curason cu ta yora / nos ta weta con Vitó ta pari / tur siman su malora’ [Met een lachend gezicht, maar met een huilend hart zien wij het aan hoe Vitó elke week haar ellende produceert]. Kambio komt voort uit een contactblad voor Antillianen in Nederland, een a-politiek informatiebulletin met ‘humoristische, pretentieloze nonsensikale en studentikoze schetsjes’ (Kakiña II-7, juni 1964: 1), maar ontwikkelde zich tot een zeer geëngageerde spreekbuis voor links-progressieve studenten. Het was zeer fel in zijn protest tegen zowel Nederlandse als Antilliaanse ‘wan’toestanden - op politiek, sociaal-economisch en cultureel gebied. Kambio trekt van leer tegen de ‘conservatieve, inerte en corruptieve elementen die er op uit zijn om door handhaving van de status quo hun eigen kapitalistische en partijbelangen te behartigen ten koste van grote groepen verpauperende Antillianen’. (Kambio I-8, januari 1966) Om een idee te geven van de zestiger jaren retoriek een stukje uit een beginselverklaring: ‘Konservatieve ideeën zullen door progressieve visies aan het wankelen worden gebracht. Rechtse denkpatronen zullen door hun linkse pendanten op hun bestaansrecht worden getoetst. Traditionele instituten zullen door een traditionele aanpak gedwongen worden hun bestaansrecht te bewijzen of zich aan te passen aan de moderne eisen. Onze geschiedenis zal herschreven moeten worden.’ (Kambio II-6, november 1966)
De Arubaanse Federico Oduber droeg gedichten bij om het revolutionaire elan van Kambio te helpen uitdragen. Het sociale karakter van de romantisch-idealistische strijdliederen van deze ‘angry young man’ paste goed in het streven van de redactie om met het bourgeoiskarakter van de traditionele Antilliaanse student te breken. De dichter hanteert zijn taalmedium als een zwaard: ‘Een dichter, die zeker in een kolonialistische maatschappij geen onrust, verontrusting zo u wilt, bij het establishment kan veroorzaken is een zwakke dichter en is slechts bestemd om vernissage te blijven voor de maatschappij waarin hij leeft en werkt.’ (Hacha VII-5, juni 1981: 8-9) De felle toonzetting was er dus, maar wat werd er bereikt? Eind 1967 had het blad, volgens eigen opgave, niet minder dan vijftienhonderd abonnees. Verton (1977: 76-77) concludeerde dat Kambio als intellectueel blad nooit het Curaçaose volk bereikte; dat was vanuit het verre Nederland ook een beetje moeilijk. Het blad kritiseerde politieke, sociale en economische zaken, maar bleef een blad voor geschoolden die Nederlands beheersten.
Van oudsher is in de Antillen de scheidslijn tussen journalistiek en literatuur dun en vaag en daarom kunnen we hier een journalistiek blad als Vitó toch wel bespreken. Zowel Kambio als Vitó namen trouwens van tijd tot tijd gedichten op, omdat men de literatuur als geschikt strijdmiddel zag. Stanley Brown's Vitó verkeerde als op Curaçao geredigeerd, geproduceerd en gedistribueerd blad in een heel andere positie en had wegens zijn opzet en uitgebreide verspreidingsnet wel grote invloed op het volk en drong terdege in de barios door. (Verton 1977: 80-82) Het aantal lezers zou in 1968 vijftienduizend zijn geweest.
Beide tijdschriften werkten voor hun eigen doelgroepen aan het politiek-kritische bewustzijn van de Antillianen, in Nederland en op Curaçao, van jongeren en ouderen. Ze verdedigden de eigen taal en cultuur en met hun politieke stellingname kunnen ze achteraf als voorbereiders van 30 mei 1969 gekarakteriseerd worden. Het Vitó-artikel ‘Unda lo ta e prome kandela?’ [Waar zal de eerste brand zijn?] zou redacteur Stanley Brown na 30 mei 1969 met de justitie in aanraking brengen. Hij kreeg echter vrijspraak in de rechtszaak omdat oorzakelijk verband tussen de Vitó-inhoud en 30 mei 1969 niet te bewijzen was.
Wegbereiders is waarschijnlijk een te groot woord, maar vooral Vitó creëerde wel een bepaalde sfeer waarin verbale kritiek tot daadwerkelijk protest kon worden. Ook socioloog René A. Römer (1995: 25) constateerde dat het moeilijk is om in te schatten hoe groot de invloed is geweest ‘van de tot gewelddadigheden aanzettende taal’ die door Vitó werd gebruikt. Literator Frank Martinus Arion oordeelde in de roman De laatste vrijheid (1996) nogal omzichtig dat Vitó duidelijk heeft ‘bijgedragen’ tot de bewustwording die ‘mede’ tot de opstand van 30 mei heeft geleid. (p. 95) Antilliaanse studenten en de onderwijzer Brown, deze mensen van pen en papier, beschikken over het woord om aan hun onlustgevoelens uitdrukking te geven, de stakers zouden andere taal gebruiken die hun meer convenieerde.
Het is interessant om na te gaan in welke mate en op welke wijze literaire auteurs reageerden op het mei-oproer, omdat door zo'n onderzoek aan het licht komt of en hoe een maatschappelijk ingrijpend gebeuren als 30 mei 1969 tot literaire verwerking leidt. De verwerkingsgeschiedenis laat allereerst reacties op de korte termijn zien, waarin de gebeurtenissen thema en motief zijn, geschreven door Antillianen en niet-Antillianen. De verwerking verkeert nog in een fase van de reportage, waarbij de gebeurtenissen zelf in extenso en van alle bijzonderheden vergezeld met veel begrip en kritiekloze verdediging beschreven worden als een glorieuze dag. In de loop van de jaren zeventig wordt 30 mei 1969 beschreven als onderdeel van een meeromvattende links-progressieve nationalistische strijd van het eigene tegen Nederlands kolonialisme en Westers imperialisme. Maar tegelijkertijd komen al tegenstemmen op die een genuanceerder beeld geven. Die laatste stemmen klinken in de jaren tachtig luider. Tenslotte zien we in de jaren negentig beschouwelijker en afstandelijker reacties, die de meigebeurtenissen van heel sceptisch commentaar voorzien.
| |
Dertig mei, glorieuze datum
Nog in 1978 liet Carlito Gomez in zijn korte gedicht ‘Willemstad '69’ er geen twijfel over bestaan hoe hij over de gebeurtenissen van 30 mei 1969 dacht, door in het Papiamento te dichten dat ‘cactussen en rotsen hem hebben verteld hoe zoet woede en haat zijn en hoe enorm hun gevolgen. Het bewijs: laat Punda en Otrobanda je maar vertellen van hun ervaring’. Dat was een wat verlate expressie van een gevoelen dat direct na de brand en plundering bij nagenoeg alle Curaçaose dichters aanwezig was en dat ze uitten door 30 mei 1969 als een glorieuze dag voor te stellen, een omschrijving die ik aan Guillermo Rosario ontleen. Terwijl de vijf toch ook op de Antilliaanse eilanden ingrijpende oorlogsjaren van 1940 tot 1945 nauwelijks literaire reacties hadden teweeggebracht, was deze ene dag een bron van durende inspiratie, waar ook na tien, vijftien en twintig jaar nog over geschreven werd.
Exact een jaar na de gebeurtenissen verschijnt Edward A. de Jongh's E dia di mas históriko, nog in 1996 in het Nederlands bewerkt als Curaçao 30 mei 1969; één uit alle dagen uitgebracht, welke reportage-roman een ongekend verkoopsucces werd, want in tien jaar tijds werden er in drie drukken niet minder dan zesduizend exemplaren van verkocht: een Curaçaose bestseller! De door de auteur zelf als ‘novela históriko’ aangeduide werk bevatte zowel tekst als foto's. De Jongh schrijft in zijn voorwoord dat hij op de bewuste datum door de stad gelopen heeft om informatie te krijgen, en dat hij vanaf een centraal punt getuige geweest is van de demonstraties. Daarom brengt hij zijn tekst als een combinatie van verhaal en journalistieke reportage. De vertelde tijd loopt van 21 mei tot 13 december 1969.
Het reportagekarakter blijkt uit het beschrevene, de gebeurtenissen bij post V; de protestmars naar Punda; de plundering van Henderson's supermarkt en frutería Nobrega; de vernielingen bij Texas Instruments; de confrontatie met de politie; brand; twee doden en gewonden onder wie Papa Godett; plunderingen in Punda en Otrobanda: Tauber, La Bandera China, Casa Cohen, El Globo, El Siglo; plundering en brandstichting elders: winkels van Portugezen.
Temidden van alle verslaggeving is de verhaaldraad flinterdun. De achttienjarige Boy Kalino is als hoofdpersoon niet meer dan een radertje in de grote strijd om verandering. Hij is de jongste en werkloze zoon van een ziekelijke moeder. Boy solliciteert bij Pakus Nobo. Als hij op de eerste werkdag wegens een verkeersongeluk te laat komt, is hij zijn nog niet eens begonnen werk direct al weer kwijt. Maar hij houdt vol. Na een aantal sollicitatiegesprekken zal hij in juni bij een Amerikaanse fabriek kunnen beginnen. Op 30 mei gaat Boy met zijn vriend Bèto een nieuw overhemd kopen om na het weekend netjes op het werk te kunnen verschijnen. Ze merken dat alle winkels gesloten zijn en ze horen van de grote staking. Dan worden de twee jongens ooggetuigen van de gebeurtenissen op 30 mei. Van toeschouwer wordt Boy deelnemer als vriend Carlos hem drank aanbiedt. Hij gooit een brandbom naar Pakus Nobo, de winkel waar hij ontslagen was, en neemt later drie horloges aan die een kennis hem in de handen duwt. Thuis wordt hij gearresteerd en hij krijgt zeven maanden gevangenisstraf.
Boy wordt getekend als slachtoffer. Hij is goedwillend, maar het is erg moeilijk om werk te krijgen, de bazen luisteren niet naar hun werknemers. Bij voorbaat wordt zijn daad op 30 mei 1969 verontschuldigd. De molotovcocktail wordt hem aangereikt, de horloges neemt hij van iemand anders aan. Dat hij heeft gedronken geldt als excuus, hij is geen echte dief geweest. Maar ook dan wordt hij weer slachtoffer, want net híj wordt gearresteerd.
| |
Antillianen
Boeli van Leeuwen wees al in juni 1969 op de gevaarlijke positie van de blanke Curaçao-ënaar in de dagen na de meigebeurtenissen: ‘Het was in die tijden goed om herkend te worden: aan je taal, aan je toog, en best of all, aan je kleur. Black was niet alleen beautiful maar bovenal safe.’ (geciteerd uit Geniale anarchie 1990: 185) Boeli van Leeuwen heeft zich intensief met de meidagen bezig gehouden. In een direct na de gebeurtenissen gepubliceerd gesprek met Amador Nita relativeert deze het destructieve van het gebeuren, maar laat Boeli van Leeuwen in cursief gedrukte delen die zijn eigen commentaar bevatten, reeds de negatieve kanten zien en de persoonlijke consequenties daarvan. Van Leeuwen moet door de onverwachte gewelddadigheden namelijk erkennen dat zijn auteurspositie veranderd is, dat 30 mei 1969 het einde betekent van de mythe dat zijn stem als schrijver de echo van de stem van het volk zou zijn: de spiegel is verbrijzeld, zijn gezicht als schrijver ligt in gruizels, het politieke kaartenhuis is in elkaar gestort, het traditionele cultuurpatroon blijkt vermolmd. Nita's opmerking, ‘Het ogenblik is aangebroken dat wij niet meer blindelings aanvaarden wat men ons voorschotelt,’ zal Frank Martinus Arion vier jaar later in Dubbelspel exact herhalen.
Gouverneur Mr. N. Debrot heeft als dichter Cola Debrot indringend als geen ander zijn eigen rol gedurende de meidagen verwoord in de drietalige ‘Kwatrijnen uit Fort Amsterdam’. Daar hoort ‘Dec. 1969’ met de zo bekende verzen ‘Droevig eiland droevig volk / droevig eiland in de kolk / van de maalstroom van de maalstroom / droevig eiland zonder tolk’ toe, een persoonlijke verdediging van zijn handelwijze achteraf: ‘Vergeef mij als ik dit of dat vertik / vergeef mij als ik wik voordat ik mik’, maar ook de regels waarin de wens tot vergetelheid wordt geuit en zelfs de ‘vraag’ of hij zal eindigen in het gesticht of op het kerkhof: ‘Awò cu ta manicomio of cu ta cementerio’. Als geen ander moet hij geleden hebben van het uitzicht vanuit zijn paleis op de stad in puin. J.J. Oversteegen (1994: 226-252) toont in een geheel aan 30 mei 1969 gewijd hoofdstuk in zijn biografie helder aan hoe ingrijpend de gebeurtenissen voor Cola Debrot persoonlijk zijn geweest. Ook voor deze dichter-gouverneur was er een mythe in elkaar gestort.
| |
Niet-Antillianen
Het is opvallend dat er nauwelijks Nederlandse passanten over 30 mei 1969 geschreven hebben. De Nederlandse auteur Miep Diekmann, die voor de Tweede Wereldoorlog vier jaar op Curaçao woonde als dochter van de commandant van de Militaire Politie, publiceerde naar aanleiding van de meigebeurtenissen en haar daaropvolgende bezoek aan Curaçao, zes artikelen in de Haagsche Courant, die in 1970 in boekvorm met de titel Een doekje voor het bloeden (koninkrijksverband) werden uitgegeven. De reportages waren bedoeld als ‘tegenhanger van jarenlange opzettelijk eenzijdige voorlichting’ in Nederland. De tien hoofdstukken behandelen jeugdcultuur, Stanley Brown en zijn blad Vitó, het taalprobleem en het onderwijs, machismo en de verhouding jongens-meisjes, Benjamin Fox en Black Power, Antilliaanse schrijvers en het gebrek aan uitgevers, critici en lezers, en de rol van het toneel. Het boek getuigt van Diekmanns woede over Nederlands gebrek aan kennis van wat zij de werkelijke situatie op Curaçao noemt.
De Nederlandse Tini Schoorl-Straub woonde van 1936-1939 op Curaçao en na de oorlog opnieuw tot 1952. Toen zij haar visie op 30 mei 1969 schreef, woonde ze al weer zeventien jaar in Nederland. Het verhaal Onder de passaat (1970) beschrijft de levensomstandigheden op het eiland Curaçao vanaf 1936 tot de gebeurtenissen van mei 1969. Deel een beschrijft het leven van twee zusters op het traditionele vooroorlogse eiland dat in de jaren dertig steeds Nederlandser gemaakt werd. Gloria assimileert, praat goed Nederlands en werkt bij Hollandse contractanten, maar Sylvia blijft ‘Afrikaans’ en leeft geïsoleerd in haar knoekje [tuin], waar ze haar groenten kweekt. In het korte tweede deel wordt ‘een ander Curaçao’ na de oorlog het kiesrecht ‘in de schoot geworpen’, waarna in het derde deel de aanloopperiode naar de ‘strijd’ van 30 mei toe en iets van de gebeurtenissen zèlf beschreven worden.
Beide Nederlandse auteurs werpen zich op als verdedigers van de staking en haar gevolgen, omdat die in feite de schuld zijn van het onbuigzame arrogante establishment dat niet naar de gerechtvaardigde eisen van vakbond en de klachten van de gewone man wilde luisteren.
| |
Wraak van het proletariaat
Jules de Palm beschrijft in Lekker warm, lekker bruin (1990) hoe de mentaliteit van de Curaçaose student die in Nederland gaat studeren, veranderd is door de meigebeurtenissen. De bursalen hebben hun schuchterheid afgelegd en stappen zelfverzekerd het moederland binnen: ‘De opstand werd vergeleken met de bestorming van de Bastille en in lyrische termen werd uitgeweid over de bevrijding van de neger. Dat daarbij enkele winkels geplunderd waren, vonden ze wel erg maar elke omwenteling eiste nu eenmaal onschuldige slachtoffers.’ (p. 214-219) Er komt een nieuwe generatie kritische Antilliaanse jongeren naar Nederland, die weldra ook door middel van poëzie luidkeels van zich zal laten horen. In het in Nederland verschijnende contactblad voor Antilliaanse studenten, Kontakto Antiyano, schrijven Lloyd Narain, Frank Booi, Eric La Croes en Cyril Berkel hun protestgedichten. Sigfrit Silvani predikt in ‘Bispu di un rasa nobo’ de solidariteit van een nieuw ras, de ‘sranantiyano ulandes’. Cyril Berkel ziet in ‘30 di mei’ de stakende arbeiders en werklozen als de moderne slaven van het Hollandse kolonialisme en Amerikaanse imperialisme. In deze gedichten gaat het van-dik-hout zonder enige aangebrachte nuancering, met motieven als verzet tegen buitenlanders, het raciale en het historische aspect in de vorm van een protestlijn die van de grote slavenopstand in 1795 via de bootwerkersstaking van 1922 naar de meigebeurtenissen loopt: ‘Gerardina & Gutierrez were murdered, / Godett was shot in the back, Brown imprisoned, / Nita died of +, not too long after, / Tula & Carpata & Wacao & Mercier were murdered, / Nameless slaves were whipped, / Free “junan di tera” were banned from the same island, / Curaçao, in September 1795.’ (Kontakto Antiyano XI-5, mei 1979) De Antilliaanse toekomst is er een van vrijheid en
onafhankelijkheid. Lloyd Narain vraagt of het nog geen tijd is ‘blanke man / om door jou beblankte stranden / leeg en triest achter te laten / zodat wij die verzwarten met onze vereelte huid / en op olievaten ritmen jouw slagschepen / naar koude dijken te koersen’. Dit soort gedichten verraadt meer engagement dan poëtisch talent, maar het zijn tekenen uit een tijd dat de schuldige bekend was en politieke onafhankelijkheid gewenst werd.
In Trinta di mei, mi ta konmemora bo / Dertig mei, ik herdenk je (1978) herdenkt Eric La Croes op zijn wijze de gebeurtenissen op en de gevolgen van 30 mei 1969. Hij doet dat in twee talen en met behulp van twee genres: Papiamento en Nederlands, poëzie en proza. In vier delen schetst hij de ‘onwetendheid, de herinnering, het volk en zijn problemen’. De bundel is een positiebepaling van de auteur zelf en zijn land: de geschiedenis tot en met 30 mei 1969 zelf, maar ook wat daarna kwam, zoals de afscheidingsbeweging van Aruba. Diana Lebacs' jeugdroman Sherry (1971) ademt de sfeer van het na 30 mei 1969 ontstane culturele elan. Hoofdfiguur Sherry hoort het ‘30 mei nieuws’ als ze voor haar studie in Nederland woont en reageert enthousiast. Maar als ze eenmaal terug is op Curaçao, valt het tegen, want ogenschijnlijk is alles bij het oude gebleven. Daarom start ze een beweging van kritische jongeren, een culturele follow-up van wat 30 mei 1969 van vakbondskant en politiek begon.
Frank Martinus Arion hield zich sterk met 30 mei 1969 bezig, op de dag zelf als toeschouwer en redder van een belangrijk deel van de bisschoppelijke bibliotheek toen die geheel in vlammen dreigde op te gaan, later door zijn tijdschrift Ruku veel discussieruimte te bieden en zelfs een speciaal ‘30 mei-nummer’ op te nemen. Frank Martinus was al sedert 1966 in opdracht van de bisschop bezig een ‘Bibliografie van het Papiamentu’ (verschenen in 1972) te maken, zodat we weten wat er voor de brand in de bibliotheek van het Bisschoppelijk Paleis op 30 mei 1969 aanwezig was. In zijn latere romans spreekt hij een genuanceerd oordeel uit. Dubbelspel (1973) beschouwt 30 mei 1969 achteraf als niet meer dan een primitieve revolutie. De enige waarde ervan was ‘dat de vreemdelingen hadden gezien, dat de Curaçaoenaar niet álles van hen zou nemen. Alleen in dat opzicht waren ze met 30 mei een stap verder gekomen. Je kunt het volk niet eeuwig voor de gek houden’. Verder was 30 mei 1969 ‘een wilde drink- en brandpartij die niets heeft veranderd’. In Afscheid van de koningin (1975) schreef Frank Martinus Arion positiever over de mei-revolutie, door van ‘bijbelse verontwaardiging’ en van volksmensen als ‘engelen der wrake’ te spreken. In De laatste vrijheid (1996) is Frank Martinus Arions oordeel nogal dualistisch, terwijl andere auteurs zich in die tijd ronduit kritisch uitlieten over de gebeurtenissen. Hij noemt 1969 het ‘dramatische jaar’, er woeden bij de brand ‘de vlammen van verandering’ van de ‘opgekropte woede en de opgekropte vuiligheid’ die uitbarsten, en er ontstaat een kritisch zelfbewustzijn. Maar de gevolgen op de langere termijn worden afstandelijk beschreven, omdat de zwarte mensen geen vooruitgang boeken. Aruba graaft de oude strijdbijl tegen Curaçao
weer op en streeft feller dan ooit naar de status aparte, Suriname laat zich door Nederland de onafhankelijkheid aanpraten. ‘Ja, de neger werd mooi door die brand!’ (77) luidt het ironische commentaar. En verderop oordeelt de auteur dat Curaçao is blijven stilstaan. Dat zal in de literatuur een algemeen uitgesproken gevoelen blijven, dat de meigebeurtenissen uiteindelijk geen werkelijke en durende verandering hebben bewerkstelligd.
| |
Echo's van 30 mei 1969
Vanaf de jaren tachtig wordt de balans van de mei-gebeurtenissen in het algemeen genuanceerd opgemaakt. Naarmate er meer tijd verstrijkt tussen het gebeuren zelf en de literaire reactie wordt de toon kritischer. In 1988 beschrijft Tip Marugg in De morgen loeit weer aan de gebeurtenissen van 30 mei 1969 wel heel afstandelijk, in een kader waarin de herinneringen van de vertellende ik vanaf zijn vroege jeugd tot zijn volwassenheid beschreven worden. Op de bewuste 30ste mei 1969 - hoewel de datum niet genoemd wordt - ligt de hoofdfiguur in een hangmat bij zijn geliefde Irma-Luz, met wie hij de liefde bedrijft. ‘De dag toen zo veel veranderde, de dag waarop het maagdenvlies van mijn dommelig geboorte-eiland met weerstand, pijn en bloeding inscheurde, heb ik doorgebracht met een vrouw met een zachte, mispelbruine huid in een hangmat met rinkelende kalebassen.’ (70) Plotseling ruiken ze brand en horen ze sirenes loeien, maar ze weten dan nog volstrekt niet wat er aan de hand is en moeten dat via de radio horen. De elementen die daarbij gememoreerd worden, zijn de brand, de uitingen van geweld, vernieling, plundering, schietpartijen en de ingestelde avondklok, niets over enige rechtvaardigende oorzaak van de ongeregeldheden. De positie van de hoofdfiguur is niet onpartijdig, want, zegt Irma-Luz: ‘Met je bleke smoelwerk van blanke protestant loop je grote kans gelyncht te worden als je je op straat begeeft.’ (70)
| |
De erfenis van 30 mei 1969 - een nieuw Curaçao?
Een schrijver verkeert in de gelukkige omstandigheid aan geen enkele maatschappelijke groepering gebonden te zijn wier mening vertolkt moet worden, en heeft de volledige vrijheid slechts namens zichzelf te spreken. Van deze persoonlijke auteursreacties op afstand volgen tenslotte twee Nederlands-Caribische voorbeelden uit de jaren negentig, het eerste van de Bonaireaan Henry Toré, het tweede van de Arubaanse auteur Denis Henriquez. De Bonaireaan Henry Toré vertelt in Een tropische kruisiging (1997) het verhaal van de godsdienstwaanzinnige van Jezus bezeten Ciro Matilda die op Curaçao opgroeit, tijdelijk in Nederland woont en vervolgens als een soort profeet naar zijn eiland terugkeert, waar hij zich uiteindelijk als stakingsleider opwerpt en na een bloedige arbeidersopstand die een spoor van vernieling in de stad achterlaat, wordt doodgeschoten. Maar Ciro's vurigste wens is vervuld: hij heeft als Jezus zijn kruis verdiend door zich als redder van het volk op te werpen. De opstand alludeert op de meigebeurtenissen van 1969, al staken hier geen arbeiders maar opvarenden van olietankers die werkloos dreigen te worden. Ciro probeert de dreigende opstand te bedwingen door onder de oude leuze van doktoor Da Costa Gomez ‘orden, desensia y disiplina’ [Orde, fatsoen en discipline] de stakers te bewegen niet tegen de olieraffinaderij te ageren maar naar het Fort op te trekken om het aftreden van de regering te eisen. Zijn pogingen tot sussen mislukken en de staking loopt hem volkomen uit de hand. Grote menigten woest uitziende mannen, gewapend met messen, kapmessen en stangen gaan waanzinnig te keer. Stakers vol drank en woede om hun onmacht ranselen blanke handelaars af, steken gebouwen in brand en plunderen ‘om hun deel terug te halen van wat de kapitalisten jarenlang aan hen hadden onttrokken, door hen systematisch leeg te zuigen’. De politie slaat en schiet de stakende menigte uit elkaar en mariniers
herstellen de orde. Intussen ligt er een verstikkende rook ‘als een rouwkleed’ over de stad. Maar toch wordt de materiële verwoesting als een morele overwinning voorgesteld. De brandende gebouwen leggen bloot dat de mooie en luxe buitenkant van alle luxe zaken niet meer dan façade was. Het gaat de auteur echter meer om de figuur van Ciro dan om de staking als geheel. Deze wordt vergeleken met de slavenleider Tula als held van het verleden. Henry Toré schildert Ciro af als een volksheld die zijn kruis verdient en die als Jezus sterft met de woorden: het is volbracht... waarna hij ten hemel vaart.
Frank Martinus Arion schreef op de achterflap: ‘Als wij in de zaak waarvoor hij [Ciro] zich aan het eind van het boek opwerpt de gebeurtenissen van 30 mei 1969 herkennen, wordt hij zelfs een redder van allure.’ Wat Frank Martinus Arion hier bedoelt is onduidelijk, want Ciro ‘redt’ niets. Van jongs af is hij een dromer die het tot nauwelijks iets brengt, niet op school en later ook niet. Zelfs sex overkomt hem. Ciro is uitsluitend gericht op het crucifix en de godsdienst. Als deze Jezusdweper eindelijk actief wordt, heeft hij veel te weinig invloed met zijn programma van ‘orden, desensia y disiplina’ en wordt de stad in brand gestoken en geplunderd. Hij krijgt vervolgens niet meer dan enkele vage toezeggingen van de regering die hem al snel uitschakelt door hem domweg neer te schieten. Ciro is een mislukkeling, de meigebeurtenissen worden los van hun historische context geïroniseerd als het werk van een wereldvreemde godsdienstfanaat.
Het meest afstandelijk is wel de Arubaan Denis Henriquez die in Delft blues (1995) de meigebeurtenissen beschrijft als en uit de hand gelopen stakingsoptocht: ‘De stakers wierpen stenen naar de winkels van de rijken, graaiden in de etalages naar de luxe die hen treiterde en sleepten de spullen naar huis; Nederlandse mariniers probeerden de orde te herstellen.’ Dikke rookwolken spreiden een rouwkleed over de stad met zijn geplunderde winkels. Onder deze quasi-verslaggeversstijl schuilt veel ironie. Denis Henriquez commentarieert dat de ‘sociale bom’ is ontploft en dat daarmee de harmonie tussen wit en gekleurd aan diggelen ligt.
De Curaçaose student Ito, die in Delft studeert, neemt ogenblikkelijk het vliegtuig om ‘zijn volk bij te staan’. Het geld voor de reis dat hij van een vriend leent, betaalt hij echter nooit terug, ook niet als hij na de meidagen een mooie baan met een goed salaris verwerft, zijn baard afscheert, zich kleedt in hemd met stropdas en een dure zonnebril gaat dragen. Het zogenaamde sociale engagement van de linkse student wordt onderuit gehaald. De mei-ideologie ligt aan scherven, want ze bleek slechts retoriek.
|
|