De rots der struikeling
De rots der struikeling zou als officieel literair debuut op de in die tijd (en later) door iedereen gevolgde weg, bij de paters op Scherpenheuvel gedrukt worden. Maar bij nader inzien werd het daar geweigerd omdat het verhaal een ‘pornografische inslag’ zou hebben. Toen heeft Boeli het in eigen beheer uitgegeven, met subsidie van boekhandelaar Abram Salas, ‘die mijn eerste roman in manuscript las en met zijn zachte stem zei: “Het is een mooi boek. Heb je hulp nodig?” En ook metterdaad hulp heeft verleend toen niemand anders het wou drukken omdat het vies was en obsceen...’ (Amigoe 22 VIII 80) De titel van De rots der struikeling is ontleend aan Jesaja 8: 14: ‘dan zal Hij een steen des aanstoots zijn en een rots der struikeling...’ Via de bekende kunstgreep van de manuscriptfictie wordt er in het eerste hoofdstuk over de hoofdpersoon, de onevenwichtige Eddy Lejeune, zoon van een van de laatste plantage-eigenaren van Band'Abao, verteld. In de volgende vier komt hijzelf aan het woord. Na de dood van zijn vader leidt de dan vijftienjarige Eddy een losgeslagen leven, dat zijn moeder aanvankelijk vergoelijkt. Maar als Eddy verliefd wordt op een meisje van een andere stand - i.c. een niet blank meisje - wordt hij voor zijn opvoeding naar Nederland gestuurd. Hij komt in een kostgezin en bezoekt de middelbare school, waarna hij aanvankelijk korte tijd medicijnen, maar al spoedig rechten gaat studeren. Hij raakt geheel met zichzelf in de knoop als hij van een oom en tante die op bezoek zijn, ongewild de veronderstelling opvangt dat men er op Curaçao nog niet zo zeker van is dat Eddy's vader wel zijn echte vader is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt Eddy in een concentratiekamp terecht, dat hij overleeft. Na de oorlog maakt hij zijn studie af en belandt na velerlei omzwervingen in Venezuela, waar hij samen met een in Caracas
opgeduikelde ‘vriend’, de Joegoslaaf Matopeck, diamanten gaat zoeken in de Paraguarivier. Ze denken schatrijk te kunnen worden, maar Eddy stikt op de bodem van de modderige rivier doordat de luchttoevoer van zijn duiktoestel hapert. De erste ‘ik’ van het verhaal, een oude studie-vriend van Eddy ontvangt de nagelaten papieren, waarin een beduimeld schrift van de Hendrikschool waarin Eddy zijn levensverhaal heeft opgetekend.
De rots der struikeling kreeg na verschijnen in Nederland veel aandacht. Er waren meer dan twinig Nederlandse recensies, maar er was in schrille tegenstelling daarmee geen enkele contemporaine Antilliaanse reactie. Dat de Amigoe het na de drukaffaire zou doodzwijgen lag voor de hand, maar ook de Beurs- en Nieuwsberichten noch La Prensa reageerden. L.J. van der Steen recenseerde het werk in de Nieuwe West-Indische Gids en dus voor een Antilliaanse of in elk geval een in de Antillen geïnteresseerd lezerspubliek. Ze plaatste Van Leeuwen in de Nederlands-Antilliaanse schrijftraditie, waarvan ze na Debrot ook Tip Marugg noemde. Ze schreef niets - en geen van de Nederlandse recensenten trouwens - over het eerste werk van Boeli zelf - dat was door de geringe distributie, na ruim tien jaar dus echt achter de horizon verdwenen. Van de Steen had geen oog voor de specifieke structuur van het verhaal; zij vond het eigenlijk meer een verzameling novellen, opgetekende indrukken die later omgewerkt en gebundeld, dan een echte roman. Ze signaleerde de twee levensproblemen van Eddy, zijn verhouding tot zijn vader en tot God. Alleen het tweede werkte ze enigszins uit door te schrijven over Eddy's R.K. school-opvoeding bij de fraters, terwijl hij toch een Curaçaose ‘Protestant blanco’ was, het calvinisme van kostbaas Bloemhof en het rationalistisch atheïsme van leraar Kruisinga. Van der Steen had twee bezwaren tegen het debuut. In het taalgebruik stoorden haar de schuttingtaal, de talrijke ‘krachttermen en onsmakelijke vergelijkingen, zelfs Papiamentse uitdrukkingen die een Curaçaoenaar nauwelijks durft uit te spreken en die Van Leeuwen een Nederlandse vertaling gaf. ‘Het weglaten van bepaalde woorden zou aan de literaire waarde van zijn werk volstrekt geen afbreuk hebben gedaan.’ Het tweede bezwaar gold het
‘negativisme’, Van Leeuwens ‘moeite om toe te geven aan dat deel van zijn wezen dat gevoelig is voor mooie dingen in dit leven’.
L.J. van der Steen was een van de eersten die de term ‘Antilliaanse literatuur’ hanteerde, toen zij schreef dat hij, ondanks zijn bezwaren, De rots der struikeling een sterk Antilliaans boek vond, wat inhield ‘dat men de auteur niet als behorend tot een bepaalde Europese of Noordamerikaanse groep kan beschouwen. De hedendaagse Antilliaanse literatuur mag dan beïnvloed worden door verschillende stromingen, zij blijft toch evenzeer eigen karakter behouden.’ Als voorbeelden noemde zij het fragment dat later steeds weer in bloemlezingen zou worden opgenomen, ‘het verhaal van Tante Da’, en de drie Curaçaose volkstypen, de aristocraat, de clown en de luilak.
De Antilliaanse plaatsing werd steeds negatief geadstrueerd doordat critici het on-Nederlandse benadrukten, echter niet schreven tot welke beweging of stroming dit werk (en het andere Nederlands-Antilliaanse) dan wel behoorde. In de jaren vijftig en zestig benadrukte de Nederlandse kritiek steeds weer het exotische karakter van de ‘overzeese’ auteurs. De jury van de Jan Campertstichting die Van Leeuwens debuut in 1961 de Vijverbergprijs toekende, schreef in haar rapport ook over ‘Antilliaanse literatuur’ maar ze rekende ook Zuid-Zuid-West van de Surinamer Albert Helman daartoe, wat het zicht op deze literaire eigenheid niet helderder maakte. De beoordelingspunten - de frisheid van taal en verbeelding, de plastiek en vooral de voor de Antilliaanse sfeer zo typerende klankrijke, neuriënde en fascinerende melodie - accentueerden de exotische stijl, niet de thematiek van het debuut.
Toen twee decennia later de Nederlandse criticus Aad Nuis de grote adem van de Colombiaan Gabriel García Marquez over het werk van Boeli van Leeuwen zag gaan, was het andermaal de stijl die benadrukt werd. Volgens Van Leeuwen zelf trouwens een grote zegen voor zijn schrijverschap, want ‘als je uit onze streken komt, is het weer o.k. een barok taalgebruik te vertonen en de vele bijvoeglijke naamwoorden worden grootmoedig vergeven.’ (Geniale anarchie 1990: 152)
Leraar Nederlands en criticus Pim Heuvel zag in de jaren zeventig Eddy vooral als een psychologisch probleem, als een ‘displaced person’ (Kristòf I-6: 282-291) zonder vader en dus zonder vaderland, omdat hij als blanke buiten de autochtone bevolking zou vallen. Een visie waarbij een andere Curaçaose leraar Nederlands, Jules Marchena, zich aansloot. (Amigoe 27 VI 75) Volgens Heuvel wist de ontheemde Eddy ook met God geen raad, ‘omdat die verhouding op de vader-kind band berust’. Bovendien staat hij vreemd tegenover de vrouw en vooral tegenover de moeder, omdat hij zich verraden voelt door de mogelijke ontrouw van de moeder. Het zoeken naar diamenten is voor Eddy het zoeken naar de essentie van het menselijk bestaan. Het geheel is als een collage te zien, die de verscheurdheid van Eddy onderstreept. In een barokke verteltrant schreeuwt Eddy om begrip, de overgeleverde cultuurwetten loslatend.
Amigoe-criticus Jos de Roo werkte naar aanleiding van de herdruk van De rots der struikeling specifiek Antilliaans-Caribische sociologische elementen in Eddy's levenssituatie gedetailleerd beargumenteerd uit door te schrijven over de dégéneré Eddy als laatste telg van een uitstervend geslacht van blanke plantage-eigenaren, levend op in verval zijnde plantages, als symbool van de verdwenen macht van wat eens de heersers van het eiland waren. Eddy stond voor de witte Curaçaoenaar die op het breekpunt van de oude en nieuwe tijd geen steun meer vinden in de traditionele groepsnormen, een visie die door de Caribische criticus Alan Soons al in het midden van de jaren zestig uitgewerkt was, toen hij de Spaanse vertaling besprak.