Michael Arnoldus Slory
Michael Arnoldus Slory (Totness 1935) volgde de Mulo en de AMS, werkte bij Billiton, Economische Zaken en de Centrale Bank en vertrok vervolgens in 1957 naar Nederland, waar hij onder meer de studie Spaans oppakte aan de Universiteit van Amsterdam, tot in 1966 zijn beurs werd ingetrokken en Slory de studie moest opgeven. Inmiddels had hij in Nederland enkele strijdbare dichbundels gepubliceerd, zoals in 1961 onder het pseudoniem Asjantenoe Sangodare: Sarka / Bittere strijd, bij de communistische uitgeverij Pegasus met een voorwoord van CPN-lid Theun de Vries. In 1968 volgden bij dezelfde uitgever Brieven aan de guerrilla en Brieven aan Ho Tsji Minh. Nadat Slory in 1970 teruggekeerd is naar Suriname, publiceert hij alleen nog in het Sranan Tongo, in totaal 21 uitgaven. Na de decembermoorden van 8 december 1982 zal hij die taal inruilen voor Spaans en - opnieuw - Nederlands: ‘Naar eigen zeggen heeft hij sinds die 9-de december van 1982 het geloof in het Sranan als eenheidstaal definitief verloren. Na een nonactieve periode heeft hij zich vanaf 1984 geheel tot het Nederlands en het Spaans gewend.’ (Michiel van Kempen) In 1991 verschijnt de verzamelbundel Ik zal zingen om de zon te laten opkomen.
Sarka / Bittere strijd (1961) is poëzie van een van ‘de kleinkinderen van Lenin’ (37). In het titelgedicht meldt Slory: ‘Vrijheid kan alleen in bloed worden geschreven.’ (63). De bundel bevat politieke en lyrische verzen in het Sranan Tongo met de Nederlandse vertaling door de dichter zelf en wordt daarom hier besproken. Michaël Slory's strijdpoëzie kenmerkt zich door een sterk internationale oriëntatie. Daarom is Slory geen enge nationalist die niet over de landsgrenzen kijkt: ‘hij is nationalist maar blijft verre van Blut und Boden.’ (Michiel van Kempen 1991: 17) De beschreven onderwerpen zijn de historische koloniale tijd en de moderne vakbondsstrijd, de huidige klassentegenstellingen en de grootse toekomstverwachtingen vanuit socialistisch perspectief: ‘De rode vlag / gaat als een waaier open. / Broeders! / heft de blikken / om de boodschappen van de trom te aanschouwen!’ (21)
In de communistische traditie en retoriek bejubelt Slory het internationale socialisme en het proletariaat, en verguist hij de VS, de imperialisten en de internationals, die door de bauxiet- en hout-exploitatie ook in Suriname zo'n grote rol spelen: ‘Hoe moeten wij kijken in de spiegel van de geschiedenis, die zwart, zwart is?’ (35)
Slory schrijft Surinaamse poëzie, niet door ‘Suriname oh Suriname’ te roepen, maar door het ritme, de beelden en de beschrijving van de mens van Suriname die zijn wortels in Afrika heeft. Hij tekent de schoonheid van de zwarte mens als arbeider, de Surinaamse flora en fauna en de veelvormigheid van het creoolse erfgoed. Een gedicht als ‘Kawina ritmen’ behoort inmiddels tot het erfgoed van de Surinaamse literatuur. Zo schrijft Michael Slory ‘zwarte poëzie’ in een veel essentiëler betekenis dan het cerebraal zwarte van Frank Martinus Arions Stemmen uit Afrika - het anti-amerikanisme hebben ze echter gemeen. Slory protesteert tegen de uitbuiting van het land, die hij zowel constateert bij de cultures van zijn geboortedistrict Coronie als de door Suralco gewonnen bauxiet: ‘Dezelfde dieven / die Tsjombe of Verwoerd helpen / om de negers te verraden en te doden...’ (41) Het zijn gedachten die ook Frank Martinus Arion verwoordt.
Michaël Slory wil de ‘sociale en politieke actualiteit poëtisch van commentaar voorzien, niet enkel die van Suriname, maar van geheel Latijns-Amerika en zelfs die van ver daarbuiten. Deze actualisering van de historie, of historisering van de actualiteit, is kenmerkend voor het werk van Slory.’ (Michiel van Kempen 1991) Daarnaast is de schoonheid van de zwarte vrouw leidmotief in Slory's wer, de zwarte vrouw niet de schone en sensuele mulattin zoals bij de CN auteurs maar de zwart-zwarte puur Afrikaanse negerin.
Slory heeft later prijzen gehad, maar werd in de jaren zestig argwanend bekenen. Zijn oudere vriend René de Rooy vroeg zich dan ook af: ‘Maar wie heeft hem begrepen? Wie heeft iets van de tederheid geproefd die onder zijn slordig hemd stuwde?’ (De Rooy 1979: 67) Zo schreef Surinamist Jan Voorhoeve aanvankelijk nog over Slory: ‘ik heb indertijd een stapel van hem doorgelezen en er helaas weinig goeds in gevonden.’ Een maand later was het oordeel weliswaar compleet anders in een brief aan directeur M. Thijs van de Sticusa, maar toen ging het om subsidie los te peuteren. Als Jan Voorhoeve al van planis Tongoni te liquideren, komt Sarka binnen: ‘Henny en ik hebben uit deze groep van ongeveer tachtig gedichten 31 verzen uitgekozen die stuk voor stuk van zulke voortreffelijke kwaliteit zijn, dat wij menen hiermee een bundel te kunnen uitbrengen van de kwaliteit van Trotji. (...) Ik kan je zeggen dat deze bundel algemeen als super wordt beschouwd door ons in Suriname. (...) een bundel superieure poëzie die een mijlpaal zal zijn in de culturele ontwikkeling van Suriname.’ In een brief vat Voorhoeve later zijn oordeel nog eens samen: ‘Je bent een groot dichter, zij het ook een crazy dichter, die zo speculeert om het goede begrip van zijn lezers, dat je tot nu toe nog maar één man in Suriname gevonden hebt die je werkelijk kan lezen, namelijk Henny de Ziel.’
Het slotgedicht waaraan de bundeltitel Sarka / Bittere strijd is ontleend begint en eindigt met de zinsnede ‘Vrijheid kan alleen in bloed worden geschreven.’ Het is navrant dat degene die later revolutionair bloed deden vloeien zich nogal eens beriepen op de gedichten van deze poëtische pioniers. Het linkse gedachtengoed dat gedurende twee decennia verspreid was, werd in de jaren tachtig in gewelddadige vorm in praktijk gebracht: ‘In Sarka zijn het vooral de helden van de recent onafhankelijk geworden of nog voor zelfstandigheid strijdende Afrikaanse staten die hij roemt (...); in Brieven aan de guerrilla (1968) krijgen de Zuidamerikanen hun sokkel (...); Brieven aan Ho Tsji Minh (1969) is een eerbetoon aan de Vietnamese leider (...) een naar voren schuiven van alle belangrijke zwarte persoonlijkheden’ (Michiel van Kempen 1991: 16)
In de oorspronkelijk Nederlandstalige Brieven aan de guerrilla (1968) lezen we meer van dezelfde internationale solidariteit als in Sarka. Slory neemt zijn hele continent als referentiepunt, waarmee hij zijn poëzie een sterk regionale inbedding geeft. Tegenover de bekende vijanden, de witte imperialisteme figureren de vrijheidsstrijders José Martí, Albizu Campos en Che Guevara. Alle internationale onrusthaarden van de jaren zestig worden beschreven. Zo maakt Slory de dichtkunst dienstbaar aan zijn ideologische oproep tot strijd: ‘Ik ben granaten lief gaan krijgen / Ik streel geweren.’ De retoriek van het grote woord maakt de bundel van minder kwaliteit dan de vorige: ‘Stroom mijn woord / over Latijns-Amerika / het verstand van mijn kolos, / Leg je als blauwe aderen / in de mond / van de duizenden indianen. / Ontwikkelt / de benen van de negers / breek / door de armoede heen / het lage stof / dat ons zo beschaamd / maakt. / Laat de bomen zingen / dat er gebaarde mannen / verschenen waren / op alle fronten / in alle ravijnen / in alle kloven. / Uit de bergwanden / wapperde bloed. / Martí had ons / onder zijn banier / verzameld.’
In zijn poëtische leven vertoont Michaël Slory een dubbele cirkelgang. Eerst in de taal van Sranan Tongo en Nederlands naar puur Sranan, maar vervolgens via het Spaans tenslotte weer terug naar het Nederlands - maar dat komt later aan de orde. Vervolgens wordt het Slory onmogelijk zijn strijdgedichten zonder twijfel te blijven schrijven als eerst in eigen land de sergeanten coupen en vervolgens op 8 december 1982 vijftien vooraanstaande burgers executeren, en als met de val van de Berlijnse muur en de Russische Perestrojka het internationale communisme instort. Ook dit komt later aan de orde.
Corly Verlooghen en Michaël Slory schreven hun revolutionaire gedichten terwijl ze in Nederland woonden. R. Dobru daarentegen woonde in Suriname, had ongetwijfeld ook een grotere mond en werd daardoor bekender. In hoeverre is Dobru echter aan zijn voorgangers schatplichtig? R. Dobru (= Robin Raveles; Paramaribo 1935 - Cuba 1983) is bij uitstek de Surinaamse volksdichter geworden die zijn voordrachten met verheffing van stem en groots gebaar rondbazuinde. Veel van zijn gedichten zijn tot nationaal bezit geworden, iedereen kent ze, zoals ‘Ik wil geen strand zijn’ en ‘Wan bon’ uit Matapi (1965) Liefde voor Suriname en de Surinaamse vrouw zijn de leidmotieven - het is alsof het over Frank Martinus Arions later Dubbelspel gaat. In de inleiding van Matapi (1965) noemt Dobru de ‘zeer begaafde nationalistische dichters Trefossa, Marcel de Bruin en Michael Slory’ met waardering, Corly Verlooghen noemt hij niet. R. Dobru vindt dat hij een historische missie heeft te vervullen: ‘welk een taak onze generatie door de historie op de schouders is gelegd.’
R. Dobru schrijft aurale poëzie, waarbij het niet zozeer gaat om wát er gezegd wordt, als wel om het hóe daarvan. Zijn poëzie is geworteld in de aurale traditie van de voordrachtspoëzie die direct aanslaat met alle daartoe dienden vormen als veelvuldige herhaling en parallellie, een sterk ritme, maar bij nadere beschouwing zwak in beeldspraak en stijl. Dobru's poëzie moet het hebben van de directe zegging met zijn korte verzen en zinnen, zonder traditionele strofen, metra en rijmschema's. Zijn vrije verzen zijn bestemd voor het grote gebaar van de dominante voordrager en zijn stentorstem, die zoveel enthousiasme van de toehoorders kan opwekken dat zijn gedichten enorme populariteit hebben gekregen en zo bekend werden dat velen ze uit hun hoofd kenden. - ook de jongeren. In ‘Ik wil geen strand zijn’ verkondigt hij een groots vitalistisch leven. Zo'n gedicht zit retorisch heel goed in mekaar met zijn herhalingen van ‘ik wil geen’ en ‘ik wil’ Met dergelijke middelen kiest R. Dobru ronduit voor geweld: ‘Ik wil een hamer zijn / om te beuken / op conservatisme / en kolonialisme / in naam van progressie / en nationalisme’ (15-16) R. Dobru was een heel productief dichter die in stad en land en daarbuiten zijn gedichten met verve voordroeg en daarmee zeker heeft bijgedragen de geesten rijp te maken voor de onafwendbare politieke onafhankelijkheid: ‘Weg met het kolonialisme. Weg met het oude. Weg met de armoede. Weg met de uitbuiting. Weg met de onwetendheid. Leve de onafhankelijkheid van ons land. Leve de Surinaamse natie. Leve het Surinaamse volk,’ luidde het op pagina 55 in Wan monki fri van 1969, een terugblik op zijn ontwikkeling als Surinaamse nationalistische schrijver, waarin ook: ‘Kijk, mijn projekt is schrijven, schrijvende getuigen van een jongeman - in een laat-koloniale samenleving - die bezig is zich te ontworstelen aan
het kolonialisme.’ (Dobru 1969: 8)
Ook Robin Raveles bezocht de AMS die een ware kweekvijver voor maatschappijkritisch literair talent werd, en vervolgens de Surinaamse Rechtsschool. In de jaren vijftig en volgende onderging hij sterke invloed van Eddy Bruma, de Wi egi sani beweging, de groep Kra, de Nationalistische Beweging Suriname en tenslotte Bruma's politieke partij, de PNR die op 1 november 1961 werd opgericht: ‘Wij zouden de helden uit onze geschiedenis in ere herstellen.’ (Dobru 1969: 37) Maar Dobru's nationalisme was een nogal geïsoleerd nationalisme, zonder veel internationale contacten. Later onderhield hij evenwel contacten met Guyana, Cuba en de Nederlandse Antillen. Een tweede invloed moet gezocht worden in het schoolsysteem. R. Dobru schrijft zijn eerste gedichten in het Sranan Tongo, maar kiest later toch voor het Surinaams-Nederlands. Met die taal kiest hij voor directe en begrijpelijke communicatie, waarbij hij de eenheid van de verschillende bevolkingsgroepen benadrukt en de revo van de erven, waarbij hij de schrijnende tegenstellingen tussen rijk en arm aanklaagt en de solidariteit met de have not predikt. Voor Dobru heeft literatuur een functie als middel tot maatschappelijke veranderingen. Michiel van Kempen oordeelt over hem: ‘Als dichter en voordrachtskunstenaar de representant van het nationalisme (...) stimuleerde velen tot het schrijven in het Sranan en Surinaams-Nederlands en werd door velen nagevolgd (...) Zijn poëzie heeft in de vroege jaren enkele zuivere gedichten opgeleverd, maar verviel meer en meer in het afwikkelen van een recept. Hij speelde in op de politieke actualiteit (...) Onder invloed van Cuba, Mao en Kim-Il-Sung leverden de laatste jaren enkel nog politiek gebral op. Dobru schreef altijd over twee vaste thema's: liefde en revolutie’ (Van Kempen 1989: 162)
Michiel van Kempen onderscheidt in zijn Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) een ‘Trefossa-spoor van diepzinnigheid en taalsubtiliteiten dat uitkomt bij een handjevol ware poëzielezers, of het Dobru-spoor van oppervlakkigheid en taalsjablones dat leidt naar de volksmassa.’ (17-18) Corly Verlooghen werd in zijn literaire ontwikkeling nogal heen en weer geslingerd tussen beide, maar Michaël Slory bewees dat er een derde weg is: die van het nationalisme mèt talent. Was het Surinaams nationalisme in de jaren vijftig nog begrensd tot het Surinaamse territorium, in de jaren zestig verbreedde de blik tot een internationaal perspectief, het minst echter bij R. Dobru. Dit literair nationalisme heeft met name in de jaren rond de politieke onafhankelijkheid van 1975 heel wat epigonen zonder enig talent opgeleverd. Nationalisme was ín, al zou René de Rooy aan de vooravond van de onafhankelijkheid dat nationalisme neersabelen in zijn mémoires Verworpen vaderland, maar ze werden posthuum pas in 1979 uitgegeven: ‘het vaderland - de moeder aller kwalen.’ (De Rooy 1979: 9) Het poëtisch nationalisme heeft ongetwijfeld de onafhankelijkheid en de revolte van de sergeanten mede voorbereid door de bodem te bewerken en rijp te maken voor het zaad van de revo.