1964
Nederlands-Caribische verhalen
Beatrice G. Alvares Correa
Benny Ch. Ooft
R. Dobru
Ruud Mungroo
Barbara Stephan
In de tweede helft van de jaren tachtig verzamelde en publiceerde Michiel van Kempen in drie bundels een groot aantal verhalen van Surinaamse schrijvers, met het argument dat de behoefte aan verhalen groot is, maar de productie sterk achtergebleven is bij die van de poëzie, zowel kwantitatief als kwalitatief. Wie op zoek gaat naar Nederlands-Caribische verhalen moet constateren dat er begin jaren zestig nog maar weinig was. Dientengevolge kon ook Thea Doelwijt in haar bundel Kri, kra! Proza van Suriname van 1972 nog maar weinig opnemen dat in de jaren veertig, vijftig en vroege jaren zestig verschenen was. Voorzover er in de Nederlandse Antillen verhalen geschreven werden, waren die nagenoeg uitsluitend in het Papiamento. Ook Caribisch-Nederlandse verhalenvertellers zijn schaars. Wim van Nuland en Luc Tournier, Cees Nooteboom, Johan Fabricius zijn enkele namen.
Weliswaar werden er incidenteel verhalen geschreven en in bladen gepubliceerd, maar ze werden nagenoeg nooit gebundeld. Zo schreef Albert Helman wel verhalen, maar hij publiceerde ze pas veel later in Verdwenen wereld. Dan zijn er wat vroege voorbeelden van Rudie van Lier in Praehistorie, er is het bekende verhaal ‘De fuik’ door Eddy Bruma, van René de Rooy verscheen ‘De edelstenen van Oom Brink’ in Tongoni 1958, welke laatste twee bij gebrek aan andere voorbeelden steeds weer in anthologieën opduiken. A.C. Cirino schreef zijn Indiaanse vertellingen in De Ware Tijd van 1964-1968 onder het pseudoniem Jokono Rino (Vriend Rino), verhalen die hij pas in 1970 bundelde. Rodney Russel schreef zijn verhaal ‘Potroom 1965’ in het blad Wi foe sranan in mei 1969. Weliswaar publiceerde Bea Vianen een verhaal ‘Over nonnen en straffen’ in het tijdschrift Avenue van juli 1969, maar zij zou zich vervolgens ontwikkelen als romancier. Dan zijn er de resultaten van een verhalenwedstrijd in de bundel I sa man Tra tamara!? van 1972. Zo'n opsomming suggereert dat er toch wel wat is, maar over zoveel jaren verspreid betekent het natuurlijk niet veel. De uitzonderingen op het verhalen-manco vormen R. Dobru, Ruud Mungroo, Barbara Stephan die hierna aan de orde komen. Hun verhalen zijn plaatselijk gepubliceerd en verteld voor een eigen publiek met veel onvertaald Sranan Tongo erin.
Hoewel er enkele Nederlanders verhalen over de Antillen schreven, die we al eerder tegenkwamen, moet gezegd dat Beatrice G. Alvares Correa in de jaren zestig met haar De flamengo danser en andere verhalen (1964) een Antilliaanse uitzondering vormt. De auteur werd in 1911 op Curaçao in een oud joods-Curaçaos geslacht geboren. Ze woonde in 1956 in Spanje waar ze Spaanse folklore bestudeerde en in contact kwam met dansers en stierenvechters die haar tot de twee verhalen inspireerden: De flamencodanser en Tragedie in Tossa del Mar. In feite zijn het twee kleine romans van elk een kleine honderd pagina's.
‘De flamengodanser’ vertelt in vier korte hoofdstukken het verhaal van Antonio, die zich van dorpse volksjongen tot balletster ontwikkelt. Door eigen kracht en hard werken bereikt hij de top. Maar de roem stijgt niet naar zijn hoofd en hij blijft zijn familie en principes trouw. ‘Tragedia in Tossa in de namiddag’ begint als het succesverhaal van een jong en rijk Amerikaans meisje dat filmster wordt en naar Spanje gaat, maar vertelt daarna het verhaal van Juan Montalvo, een arme jongen die beroemd toreador wordt, maar sterft als hij even wordt afgeleid en door de stier op de horens wordt genomen: ‘De stieren sterven eenmaal, wij de moeders en vrouwen der toreros, sterven in elke corrida waar onze zonen en mannen vechten.’ (121) De beroemde toreador wordt een week lang door zijn fans van Tossa naar zijn geboorteplaats Arco gedragen, waar hij begraven wordt. Het leven gaat door en de Amerikaanse vrouw speelt in de film Good Bye Spain, een herinnnering aan de beroemde stierenvechter. Dat de hoofdpersonen het van armoede tot een glitter-en-glamour-leven brengen, riekt naar de keukenmeidenlectuur. Maar het is interessant te constateren hoe Spanje en zijn cultuur in de Nederlands-Caribische literatuur doordringt. Cola Debrot in zijn poëzie Bekentenis in Toledo, Boeli van Leeuwen in zijn tweede roman Een vreemdeling op aarde, Luis Daal in zijn Spaanstalig werk - Spanje is de trait d'union tussen Europa en Afrika en daarom voor de Cariben herkenbaar.
In de verhalenbundel Silhouetten (1967) vertelt Benny Ch. Ooft (1941-1989) zeven ‘merkwaardige’ schetsen uit zijn jeugd, geschreven vanuit ‘vage herinneringen in de Surinaamse samenleving’ aldus ‘een voorwoordje’. Maar het lijken geen herinneringen van wat zelf beleefd werd, meer de herinnering van gehoorde verhalen en een bepaalde cultuursfeer.
Oofts verhalen zijn wat minder realistisch en minder direct uit het dagelijkse leven gegrepen, als andere verhalen die in afleveringen in bladen verschenen. Wel werden ze net als de columns plaatselijk gepubliceerd en waren ze gericht op het eigen publiek. Ooft hanteert daar nog wel een Nederlands-Nederlands bij met maar weinig Surinamismen en enkele Sranan-woorden. Zijn taal is een wat plechtstatig, boekerig Nederlands, waarin allerlei aspecten van Surinaams leven en Surinaamse cultuur aan de orde komen. Zijn proza heeft daarom nog wel een exotische tint. Enkele onderwerpen van de verhalen zijn het districtsleven, het grote huis dat afbrandt en daarmee metafoor wordt voor de verloren jeugd en verdwenen geluk, de goudkoorts van het begin van de eeuw, een wintipre en een expedie naar het binnenland, waarbij de stadsmens het bos, het ondoordringbare vijandige bos, als ‘dit macabere omspansel van dood en gevaar’ (76) ziet. In een verhaal over de terechtstelling van een moordenaar door middel van een lijkenproef, een rechtzaak waarbij het lijk zelf de moordenaar aanwijst, wijst Ooft dergelijke magisch-traditionele gebruiken van het binnenland af, want de woudloper bevrijdt de gestrafte die onder het lijk in het bos is vastgebonden. Ooft keert met de laatste verhalen terug naar de stad waar hij een flessenraper beschrijft, een kleurrijke dorpsidioot die door de kinderen geplaagd wordt, door de volwassenen met meedogen beschouwd wordt maar die toch wegens zijn schuwheid gemeden wordt en die aan het slot eenzaam op straat sterft. Ook het slotverhaal over de bamboesibloem kent een hoog (melo)dramatisch gehalte als op oudejaarsavond om twaalf uur, de bamboesi bloeit en een kind dat de bloem wil plukken en verdrinkt.
Het ‘merkwaardige’ van de verhalen zit hem in de ondertoon van geheimzinnigheid en het enigszins macabere. Aan de oppervlakte beschrijven de verhalen de realiteit van het gewone bestaan maar diep verborgen borrelt er een verlangen aan het gewone te ontsnappen: een vlucht in de alcohol, het goud en de snelle rijkdom, het geluk een bloem te plukken. De winti is metafoor van de persoon die in het gewone zit opgesloten maar daar toch aan weet te ontsnappen. ‘Silhouetten’ zijn schaduwbeelden van wat eens was - de herinnering. Na deze romantiserende verhalen treedt een jongere generatie aan met protestverhalen tegen sociale en politiek-economische misstanden: R. Dobru en Ruud Mungroo.
R. Dobru: Wasoema (1967) verscheen in 1964 in feuilletonvorm in De Vrije Stem onder de titel ‘A prasi foe Bigi Dorsi’. De auteur zoekt de erfbewoners op en praat met ze, ze doen hun verhalen die door Dobru in de krant worden gezet. Zo maakt de lezer kennis met de oude leider Bigi Dorsi, met Eline Schutte die 47 jaar oud, twaalf kinderen heeft van zes mannen, met Johanna Mokkum die op de erfkinderen past, met Heloïse Weltevreden, de prostituee met drie kleine kinderen als ‘bedrijfsongevallen’, met Amalia Spier en Anton Blikslager, met de mooie Lucia Wijs en de prinses van het erf Rita Ramisser, ‘een mooie vrouw met een goed karakter’ en ‘een onblusbare bron van inspiratie’. (57) Dobru geeft zo zijn beschrijving van het dagelijkse erfleven. Er wonen allerlei rassen, maar er is weinig onderling contact. De bundel is ‘een aanklacht tegen de bijna dierlijke staat van het menselijk leven op de erven: gedwongen prostitutie, vaderloze kinderen, ziekte en criminaliteit, de huisjesmelkers, de hygiënische wantoestanden,’ schrijft Benny Ooft in het Voorwoord van Wasoema.
Een jaar later verscheen van R. Dobru het bekende De plee (WC) en andere verhalen, waarvan het titelverhaal een interraciale liefde beschrijft tussen de 26 jarige Carlo en Chandrawatie Krishnadath, dat al eerder aan de orde kwam. In de verhalen is sterk de orale traditie merkbaar. R. Dobru heeft met zijn populaire verhalen een volk zonder leestraditie aan het lezen gekregen. Zijn verhalen worden dan ook zo veel gelezen dat ze moeten worden herdrukt en dat is geen geringe verdienste. Zou de zelfherkenning van de lezer groot geweest zijn? Dobru geeft verhalen van het erf in de stad en de plantage. Hij beschrijft de armoede maar het is nette armoede, het leven van mensen aan de onderkant van de samenleving. Dat is een heel andere Dobru die het leven van gewone volk tekent, zonder oratorisch geschreeuw op het voordrachtspodium.
Ruud Mungroo bundelt even later zijn verhalen in Afanaisa (1970) en publiceert de kleine novelle Het raam (1971). Ook in Afanaisa staan verhalen van het volk, zijn armoede maar ook de onderlinge solidariteit. Ook Mungroo neemt zijn lezers mee naar de plantage, maar dit keer wordt het armoedig bestaan van de plantage-eigenaar verguld met bauxiet die in de grond wordt aangetroffen en de eigenaar rijk maakt. Maar dat is uitzondering. Voor de arme erfjongen wiens moeder verschillende mannen heeft is er geen pot met goud. De sociaal-economische tegenstellingen zijn groot. Een oude, arme visser verdrinkt zich uit wanhoop. Een arm jongetje vindt een stuiver, wil daarvoor een ijsje kopen, maar wordt overreden. Een straathond leidt al een even ellendig leven als de erfmensen. Maar er zijn ook andere verhalen, zoals dat van de kankantri die met dynamiet wordt opgeblazen. De zoon van Ba Djani keert wél naar de plantage terug, al is zijn oude vader dan inmiddels gestorven.
Mungroo vertelt eenvoudig, een beetje moralistisch en sentimenteel, maar is aangenaam te lezen. En zijn boodschap - de aanklacht tegen sociale ongelijkheid en zijn solidariteit - liegt er niet om. Het raam beschrijft de reclassering van Harry Coutain, een ex-gedetineerde, die na tien jaar gevangenisstraf weer in zijn oude buurt wordt opgenomen. Hij durft aanvankelijk niet naar zijn oude huis en zijn buurt terug, zwerft door de stad terwijl hij zijn herinneringen aan wat gebeurd is de vrije loop laat. Hij heeft de minnaar van zijn overspelige vrouw uit het bovenraam gesmeten. Door zijn eerlijkheid dit op te biechten heeft hij zo'n lange straf moeten uitzitten.
Van heel andere aard is een verhaal van Barbara Stephan in Een ruiker in krantepapier (1970), een uitgave die ook poëzie bevat. Barbara Stephan werd in 1940 op plantage Maasstroom aan de Commewijerivier geboren. Na studie in Nederland keerde ze terug naar Suriname waar ze haar verhaal schreef en publiceerde in de vorm van een brief die de lezer tot voyeur maakt. De vrouwelijke hoofdpersoon bedrijft aan het strand de liefde met een reusachtige octopus, waardoor haar huid volkomen besmet raakt. Liefde en bederf, het schone wordt verwoest door het lelijke. Een heel poëtisch beschreven verhaal en een unicum in de literatuur van Suriname, waar het sociaal realisme van Dobru en collegae domineert.