Corly Verlooghen
In het gedicht ‘Thuisvaart van een creool’ beschrijft Corly Verlooghen (Paramaribo 1932) hoe een student na zijn studie in Europa huiswaarts keert, de gevoelens en de herinnering. Rudy Bedacht (Corly Verlooghen) was onderwijzer in eigen land, studeerde van 1954-1959 MO-A Nederlands en Perswetenschappen in Nederland, waar hij in contact kwam met de experimentele generatie. Hij reisde nogal wat langs Europese hoofdsteden. In korte tijd na zijn terugkeer ontpopte hij zich tot een productief dichter en verschenen niet minder dan vier bundels: Kans op onweer (1960), Dans op de vuurgrens (1961), Jachtgebied (1961) en Oe (1962). In 1962 hield Verlooghen het in Suriname voor gezien en vertrok weer naar Nederland - hij was geen blijver en had volgens de Encyclopedie van Suriname (1977) voortaan ‘geen invloed meer op het literaire gebeuren in Suriname’. Corly Verlooghens dichtwerk kan in drie perioden worden onderverdeeld. Hier bespreek ik alleen de eerste periode.
Corly Verlooghen karakteriseert in zijn eerste bundel zijn werk als zakelijke poëzie. Daarmee schept hij distantie tot een overwicht aan romantiek dat de poëzie tot dan toe zou kenmerken volgens hem. Hij noemt zich daarbij dienaar van de realiteit, maatschappijkritisch maar zonder tot anarchie te ‘vervallen’. Zijn zakelijkheid houdt drie dingen in: het begrip Surinamiteit, een grote aandacht voor het meta-karakter van veel van zijn gedichten en de dichtersfunctie die hij als spreekbuis ziet van de maatschappij waarin hij leeft. De geringe dichttraditie van die tijd noodzaakt de dichter kennelijk tot een positiebepaling door middel van meta-poëzie. Daarmee brengt Verlooghen een nieuw geluid, niet alleen in Suriname maar ook in de hele Nederlands-Caribische poëzie. Eigentijds maatschappelijk gerichte zakelijke poëzie is naar de inhoud sterk centripetaal met een beweging van de door buiten opgedane inspiratie naar de innerlijke wereld toe, naar de vorm realistisch. Verlooghen ziet de maatschappelijke taak van de dichter naar zijn samenleving toe als die van een spreekbuis, als die van vertolker wat er onder het volk leeft en als van iemand die zijn oordelen daarover centrifugaal rondslingert. Hij toont daarmee eenzelfde gidsbehoefte als de vroege Frank Martinus Arion in Stemmen uit Afrika.
In de debuutbundel Kans op onweer (1960) wordt de zakelijke poëzie gepraktiseerd. Ze is niet direct anti-intellectualistisch maar wel sterk anti-de-intellectuelen en pro-de-have-nots, zoals arme Leentje in de Saramaccastraat, een klein kind en een prostituee. Hiermee introduceert Verlooghen de sociale aandacht en kritiek in de Nederlands-Caribische poëzie. Onder Surinamiteit verstaat hij identificatie met het land en daarnaast met de mens, in het bijzonder de schoonheid van de Surinaamse vrouw Surinette, die hij in talrijke liefdesgedichten bezingt. Nationalisme in de betekenis van liefde voor het land overschrijdt soms de grens van het chauvinisme, als in ‘Identifikatie’. De visionaire dichter spreekt voor het volk als spreekbuis tegen de (koloniale) machthebbers: ‘Dit is dan mijn geheim / als helderziende / voor de verdrukten / een pleidooi te houden / als dichter der moderne tijd / weigeren te sterven / aan het kruis der stilte’. In een gedicht als ‘Het dichterskoninkrijk’ zien we al wat Frank Martinus Arion later in ‘Bericht uit hoger sferen’ zal schrijven omtrent de veronderstelde maatschappelijke taak van de dichter. De dichter krijgt als het ware de functie van priester, maar Verlooghens poëzie is er een zonder godsdienst.
Het eerste gedicht dat meteen het titelgedicht is: ‘De durf te schrijven bliksemt / het slapend volk op de been.’ De dichter zoekt niet alleen nieuwe inhoud, maar ook nieuwe vormen om ‘woord voor woord / zijn nieuwe spelling [te] geven.’ Naar vorm is deze poëzie sterk retorisch. Het is voordrachtspozie, gestoeld in de orale traditie van het grote woord en het grote gebaar, de luide stem en de roep tot de massa. De titel ‘kans op onweer’ geeft al aan dat het wel ‘rommelt’ maar nog niet voluit ‘onweert’. Het debuut bevat sociaal gepreoccupeerde grenspoëzie, overgangspoëzie van een beginnend dichter, die zich binnen enkele jaren tot revolutionair dichter zal ontpoppen.
E. Hoornik schreef in Elseviers Weekblad van 6 februari 1960, overgenomen door De Ware Tijd van 15 februari 1960, overgenomen op de achterflap van de volgende bundel en geciteerd uit Meel 1997: 406, over de bundel als een ‘verrijking van de Nederlandse poëzie (...) eerlijk, intelligent en gevoelig geschrift van een Creoolse Surinamer die trots is op zijn afkomst en zijn kleur en die houdt van zijn land en zijn volk.’
Dat is positief, maar Surinamekenner Jan Voorhoeve brandde het debuut in een van zijn brieven af: ‘deze poëzie [heeft] niets te maken met de eigen Surinaamse problematiek en [is] een klakkeloze imitatie van Nederlandse poëzienormen zonder eigen verwerking. Voor mij als criticus meer van binnenuit is dit het grote manco en de onrijpheid van dit werk. (...) Ieder die hier in Suriname iets van poëzie afweet (De Ziel, Lichtveld, Eersel, De Rooy, Bruma) zijn het met mij eens en grotendeels heel wat feller dan ik. Ik erken althans nog een wat beperkt talent, helaas gehuisvest in een zeer onrijpe en scheefgegroeide persoonlijkheid, die zijn minderwaardigheidsgevoelens dusdanig moet overschreeuwen, dat daaronder zelfs het beetje talent dreigt te bezwijken.’ (Voorhoeve in Meel 1997: 406) In een volgende brief nam Voorhoeve veel van zijn kritiek terug of plaatste hij die in een Surinaams kader: ‘Onze hele kritiek hier heeft als focusaspect: geeft de man gestalte aan de problemen en gevoelens van de Surinamer of laat ons zeggen de Caribische mens. Dit werk leeft helemaal vanuit de Europese gevoels-wereld en zelfs als hij over Surinaamse onderwerpen schreef, was het het Suriname van de toerist, het exotische decor.’ (Meel 1997: 412)
Ik geloof niets van Voorhoeves kritiek op Corly's on-Surinaams zijn. Hij is zo Surinaams als wat - vergelijk dit debuut met alles wat er later zal verschijnen. Corly Verlooghen schrijft Surinaamse nationalistische poëzie in de kiem. R. Dobru zal later de grote volksdichter worden, maar veel van zijn poëzie lijkt op die van Corly Verlooghen. Dobru's eerste bundel is van 1965 en toen had Corly Verlooghen er al vijf gepubliceerd! Eén voorbeeldje. Verlooghen schrijft in Jachtgebied van 1961 ‘Ik wil een zee zijn’... Maar R. Dobru was de man die blééf, terwijl Corly te veel reisde en daardoor minder invloed had. Maar hij was wel degelijk een van de initiators van een bepaald soort moderne Surinaamse poëzie.
Jachtgebied (1961) is veel meer dan de vorige een persoonlijke bundel met liefdesgedichten, liefde voor het land, de Surinaamse mens én de Surinaamse vrouw. Het ‘jachtgebied’ van de dichter blijkt nogal eens de jacht op de Surinaamse vrouw te zijn... De poëzie beschrijft de inburgering in het land na een lange afwezigheid. De dichter zoekt een plaats voor zichzelf in zijn poëzie en voor het land Suriname als deel van Zuid-Amerika en het Caribische gebied. Europese topografische aanduidingen worden ingeruild voor Zuid-Amerikaanse. Surinaams wil zeggen ‘creools’ waarbij de eenheid van het Surinaamse volk de komende tijd zo'n vast thema wordt dat het cliché wordt. In deze gedichten worden Europese topografische aanduidingen ingeruild voor Zuid-Amerikaanse. De relatief lange zinnen met veel enjambementen worden over een aantal versregels uitgesmeerd. In deze tweede bundel blijkt meer dan in de vorige dat Verlooghen bij de experimentelen is schoolgegaan: ‘Onder ons gezegd // Mijn woorden kun je / eerlijkheidshalve / bij de horens vatten / en melken / en in de weide / van je twijfel / te grazen nemen / en melken / en alle uizichtloze / putten voor hun kalven / dempen / zij hebben toch / geen gouden horens / en stoeien toch / en loeien toch / je eenzaamheid voorbij.’ (31) Zo'n gdicht bevat wel een aantal woordspelletjes maar wat wil de dichter nou eigenlijk zeggen?
De tendens tot regionalisering wordt voortgezet in Dans op de vuurgrens (1961). De reizende dichter met kosmopolitische allures ontleent zijn inspiratie op zijn reizen naar enkele regiolanden. Zo wordt deze poëzie van tijd tot tijd tot een positiebepaling ten opzichte van Zuid-Amerika en het Caribisch gebied: Trinidad, Venezuela, Curaçao en Aruba. Daarnaast keert de erotische lichamelijkheid van de liefde versterkt terug.
Ook hier lezen we veel metapoëzie: ‘een... dichter... die / om de wereld recht te schrijven / slechts in de kluis der eenzaamheid / gedijt... en schrijft gedichten welke / geen mens ooit leest...’ In het gedicht ‘Bezit’ luidt het: ‘Ik heb meer op mijn hart / dan op mijn bankrekening / daarom geef ik meer / gedichten uit dan geld // maar met de muze gaat / de dwaas waarvoor men mij / misschien steeds houdt / nimmer failliet // ik blijf steeds gever voor / wie geen rente telt / doch slechts het klankvolume / van een eerljk lied.’ In het volgende voorbeeld. ‘Een ebstaan veroveren’, worden metapoëzie en liefdeslyriek met elkaar verbonden: ‘Poëzie is een bestaan veroveren / in het stroomgebied van de liefde / is in weerwil van het existentieel / tekort een verstandhouding met God / beklinken en daarom aansprakelijk / worden gesteld voor de vrijheid / van toekomstige generaties:’ (39)
In deze bundel veroorlooft Verlooghen zich steeds meer vrijheid met de taal, een proces dat culmineert in Oe (1962), een verzameling van fonetisch-semantische experimenten met de oe-klank. Het taal- en klankexperiment leidt tot zwakke gedichten vol constructieproblemen: ‘Mijn oe Je bent mijn oe mijn zoete oe ik dek je toe en groet je en repeteer je naam oe oe mijn lieve oe’. Misschien is het meta-gedicht over literaire kritiek, ‘Het doek’, nog wel het beste - het minst slechte - gedicht van deze hele bundel: ‘toch blijf ik als naturalist mijn toeverlaat / behouden in wat sex en exhibitionisme mijn gemoed / onophoudelijk binnenvoeren in troetelende overvloed / geen boeman van een criticus die mij hierin verstaat.’ (17)
In Corly Verlooghens vier bundels van rond 1960 is het sociale al aanwezig, maar er is nog het persoonlijke dat domineert in het spel met de taal. Michiel van Kempen oordeelt over deze bundels en de dichter als ‘afwisselend een sterk geëngageerd dichter, anti-kolonialistisch, en een uitermate sensitief lyricus, soms zelfs een pure taalvirtuoos (...) zoeken naar verwoording van zelfbewust Surinamerschap’ (Kempen 1989: 184) Maar enkele jaren later bekeert Verlooghen zich volledig tot het revolutionaire gedicht. In zijn poëtische oeuvre gaat Corly Verlooghen de cirkelgang van persoonslyriek naar het politieke protestgedicht en weer terug naar het persoonlijke als Juich maar niet te vroeg (1979) verschijnt en tenslotte in 1994 en onder zijn eigen naam Rudy Bedacht Kwetsbaar in de tijd.
De Nederlands-Caribische poëzie kent een lijn van sterk op de eigen persoonlijkheid gerichte gevoelsdichters en een lijn van sociaal geëngageerde politieke protestdichters. Er valt ook een lijn te onderscheiden van in het orale geankerde voordrachtspoëzie en leespoëzie.