1957
Op zoek naar de roots
Tip Marugg
Alette Beaujon
Frank Martinus Arion
Bernardo Ashetu
‘het grote leed van geheimen / van vormen, visioenen en verloochende rijmen / in beeld dat tijd noch ruimte heeft’ (A. Beaujon: Psalm)
‘ik blijf gids voor anderen, / dat zij zoeken waar ik wijs.’ (Frank Martinus Arion: Stemmen uit Afrika XXV)
‘Ik zou en ik moest mijn levenlang jagen... Ik zeg dat er van mijn leven niets valt te maken, werkelijk niets.’ (Bernardo Ashetu)
In het van 1955 tot 1967 verschenen tijdschrift Antilliaanse Cahiers wist redacteur Cola Debrot de helft te verwezenlijken van waar hij al lang mee had rondgelopen. Hij publiceerde modern werk van Tip Marugg, Alette Beaujon, Frank Martinus Arion en Bernardo Ashetu. Het tweede doel, het weer beschikbaar maken van oude teksten, beperkte zich tot een uitgebreide bloemlezing uit Luc Tourniers tijdschrift De Stoep
Het gemeenschappelijke thema van deze auteurs zou met ‘rootsstreven’ kunnen worden gekarakteriseerd. ‘Dit is mijn stad. Dit is mijn eiland.’ Nog net voor het licht van een nieuwe dag kijkt de blanke hoofdfiguur van Tip Marugg: Weekendpelgrimage (1957) vanaf een hoge heuvel op zijn eiland Curaçao neer. Hij ziet de stad, de grillige inhammen van de haven, de grote raffinaderij - en hij komt tot het besluit dat hij ondanks alles wat hij zijn hele leven daarvoor beleefd en die nacht bepiekerd heeft, deel is van dat eiland daar beneden, dat dit toch de plek is waar hij definitief thuishoort. Het is het einde van een roman waarin een ik-persoon op een zaterdagavond van bar naar bar trekt en in min of meer beschonken toestand een moment waarop de tijd lijkt stil te staan, zich op zijn positie bezint op een eiland dat van een traditioneel agrarisch en handelscentrum een moderne industriestaat geworden is.
De journalist-dronkaard-auteur-dichter staat voor het dilemma ‘hoe het eiland te aanvaarden, hoe het eiland mij te doen aanvaarden?’ (135) Het is drie uur in de nacht, het regent hels en de ‘pelgrim’ zit in zijn auto die in een kuil tussen de struiken aan de kant van de weg stationair is blijven draaien. Hoe lang? De ‘ik’ weet het niet. In flarden komen hem de herinneringen aan wat er die avond gebeurd is, maar ook reminiscenties aan zijn voorbije leven voor de geest. Ze betekenen voor hem le positiebepaling tussen de welvaart van de moderne olie en oude plantage- en handelseconomie en de onderlinge relatie van de diverse bevolkingsgroepen op het eiland.
Het oude traditionele Curaçao van de plantage en het landhuis ‘dat eens het economische en beschavingscentrum was van een klein geïsoleerd wereldje op zichzelf’ (177) heeft definitief plaatsgemaakt voor de moderniteit van olieraffinaderij en toerisme met alle gevolgen vandien. Het omkappen van de grote indju-bomen is de metafoor voor de vernieuwing die een vernieling van het oude inhoudt: ‘Na de indju volgden andere bomen en na de bomen kwamen de nieuwe dingen: levensgrote reclameplaten aan de kant van de buitenwegen...; een vuile olielaag ging het binnenwater bedekken; de stranden werden mismaakt, zware trucks reden af en aan en haalden het zand weg...; honderden windmolens werden gebouwd die dag in dag uit het grondwater opzogen; de kibra-hacha bloeide niet meer.’ (146) Het landschap is dor geworden en de eens zo bloeiende landhuizen zijn vervallen: ‘Waar anders is nog de echte oude sfeer van het eiland beter voelbaar dan tussen de vervallen muren van de landhuizen? Enkele staan er nog overeind, als stille, bedroefde getuigen uit een vergeten periode. Een statig, wit huis op de top van een lage heuvel aan de voet van de heuvel de groene hfjes. Flikkerende petroleumlampen die griezelige schaduwen op de oneffen witte muren doen dansen; maanloze nachten waarin uit de verte de vreemde, eentonige gezangen van de negerarbeiders klinken...’ (31) Tegenover de traditie staat de moderniteit, het platteland tegenover de moderne stad: ‘Het eiland moet zijn stad aanvaarden’ (116), deze haven- en industriestad, bruisend van leven, opgenomen in de maalstrom van het moderne leven, ‘de stad als bunkerhaven, de stad als doorvoerhaven, de stad als toeristenhaven, de stad als smokkelhaven. De bedrijvige stad met haar zakenpanden en pakhuizen, haar dok- en metaalbedrijven, haar andere kleine industrieën en haar rommelige straten met opgestopt verkeer. De stad als beschavingscentrum en als
verwilderingscentrum van het eiland.’ (180)
De tweede positiebepaling is die temidden van de bevolkingsgroepen op het eiland, de traditionele relaties tussen blank en zwart; het heren- en slavengedragspatroon (Hoetink), de kleurbarrière. Ze loopt uit op isolement. Zelfs de yaya, de vrouwelijke bediende die hem in het seksuele inwijdt, levert verwijdering op omdat deze hem voortaan altijd ‘meneer’ noemt. De ik-figuur neemt een tussenpositie in tussen wit en zwart, heeft die tussenpositie al vanaf zijn lagere-schooltijd ingenomen: ‘Soms wou ik dat ik een neger was. Nou ja, ik bedoel niet helemaal zwart, maar dan toch dat mijn huidskleur een beetje gekleurd was. Ik stel me voor dat ik me dan wel beter op mijn gemak zou voelen hier. Dit is een negereiland, hoe je het ook bekijkt.’ (38) Het geslacht Marugg arriveerde al aan het einde van de achttiende eeuw op Curaçao. Het is dan ook verbazingwekkend dat anno 1957 de Europese herkomst nog zo'n grote rol kan spelen. Naar twee kanten toe is de ‘ik’ onaangepast, een geïsoleerde minderheidsmens. Voor de oude protestant blanco heeft hij geen goed woord over: ‘de oude protestantse geslachten van weleer, de plantage- en slavenhouders en kooplieden; hardvochtig, degelijk, diep-christelijk, efficiënt. De oude geslachten die met ijzeren hand de scepter zwaaiden over groene hoven, zwarte slaven en witte landhuizen. Zij vormden toen de pijlers waarop de eilandelijke gemeenschap rustte. Zij waren koningen en hun koninkrijk was het economisch centrum van een klein geïsoleerd wereldje op zichzelf: het landhuis met de plantage.’ (43)
Maar de plantages zijn vervallen, het grondwater is uitgeput, de natuur is dor, hooguit dwaalt er nog een spook tussen de verbrokkelende muren: ‘De emancipatie maakte een einde aan de slavenklassse, de industrialisatie verplaatste de hartslag van het eiland van de plantage naar de fabriek, en de eertijds trotse landhuizen zijn nu verminkte bezienswaardigheden geworden...’ (43). Er is natuurlijk geen echte keuze tussen een oud en een nieuw Curaçao; er is slechts het dilemma van aanpassen of zich afzijdig houden.
De ik-figuur denkt drie alternatieven te hebben: naar Canada gaan of zelfmoord te plegen, maar hij ‘kiest’ uiteindelijk voor het aanvaarden van zijn positie op het eiland. Een deel van de oude ‘protestant blanco’ is door huwelijken met Europeanen ‘hereuropeest’ en staat daarom verder van het eiland af dan ooit tevoren. Een groot deel is vernegerd door huwelijk met kleurlingen en is hierdoor opgenomen geworden in de eilandelijke meerderheid. De rest ‘sterft de langzame verrottingsdod van alle minderheidsgroepen die haar behoeding zoeken in haar verdwenen superioriteit: de jongste generatie van hen bestaat uit slappelingen (43-44)
De hoofdpersoon zegt over zichzelf: ‘Uiterlijk lijkt hij op een Europeaan. En toch als je hem goed bekijkt, weer niet. Zou hij hier op het eiland geboren zijn? Maar dan waren zijn voorouders wel Europeanen. Daarom ziet hij er dus zo lamlendig en verdrietig uit. Hij leeft in een leegte. Eerst heeft hij natuurlijk geprobeerd zichzelf te vereenzelvigen met de Europese cultuur van zijn voorouders en toen dat niet lukte, met de negercultuur van het eiland waar hij geboren is. Ook dat is niet gelukt. Nu drijft hij tussen de twee in en leeft in een leegte. Arme drommel.’ (149)
De pelgrim ontmoet in zijn leven diverse vrouwen als Herta, Hilda, Edmee, Marian en Altagracia... vijf vrouwen die de geïsoleerde positie van de eenzame ‘ik’ zouden kunnen opheffen. Maar Herta die met de Nederlandse watersnoodramp van februari 1953 naar Curaçao is geëmigreerd is een vreemdelinge met wie je wel praat maar niet trouwt, Edmee is een hoer, Hilda is gewoonweg verloren geraakt, Marian bezit de kilheid ‘die altijd schijnt samen te gaan met blauwe ogen’, de donkere Altagracia ‘kan’ hij niet trouwen zoals hij zegt en een uitstapje met haar naar een baai loopt op een brute verkrachting uit. Geen vrouw haalt de ‘ik’ uit zijn zelfgekozen isolement; ook hij hoort tot de geïsoleerden: ‘Wat ben ik geworden? Ik zit ergens op een kantoor en schrijf stomp-zinnige artikeltjes over onnozele onderwerpen waar niemand erg in geïnteresseerd is. Wat doe ik in mijn vrije tijd? Ik rijd rond in mijn wagen, duizendmaal door dezelfde straten van dezelfde stad. Ik ga naar de bioscoop. Ik lees boeken. Soms speel ik poker. Meestal drink ik. Dat is alles. Ik verdien mijn salaris met het schrijven van idiote artikelen en in mijn vrije tijd rijd ik rond, ga ik naar de bioscoop, lees ik boeken, speel ik poker en drink ik. Wat ik in de toekomst worden zal? Iemand die zijn brood verdient met het schrijven van idiote artikelen en zijn vrije tijd verprutst met rondrijden, bioscoop, boeken, poker en drinken.’ (51) De pelgrim, op zoek naar de roots met zijn dwingende besef van de oorsprong, levert het gewroet tussen herkomst en toekomst niets op dan het besef dat wie niet wil accultureren en assimileren een eenzame outcast blijft.