1956
Urbanisatie - De verlaten plantage
Eddy Bruma
Jacques Smeulders
Benny Ch. Ooft
Pierre A. Lauffer
In 1952 gaf Eddy Bruma in zijn zo bekend geworden korte verhaal ‘De fuik’ het wrange beeld hoe mensen uit de districten wegtrekken en voor het stadsleven kiezen. Er heerst droogte in Coronie, en de wijze, oude oom Safrie moet lijdzaam toezien hoe de grond versjacherd wordt aan opkopers uit de stad, en hoe de jonge mannen naar Paramaribo willen omdat ze het leven in het arme district moe zijn. De migratie uit het arme district valt niet te stuiten. Urbanisatie was een thema dat in diverse verhalen terugkeert, zowel in het werk van Caribisch-Nederlandse auteurs als Hans Keuls en Johan van de Walle als Nederlands-Caribische auteurs..
Zo klaagde Jacques Smeulders: Vergeten grond (Amigoe 1939) het verval van het binnenland aan in enkele tientallen korte sociaal-realistische exotische schilderijtjes met woorden omtrent het bosleven, het plattelandsleven van de eenvoudige mens, beschrijvingen van het gehucht Koetiri in de savanne aan de spoorlijn en van de Matapica-kreek. Sommige personen als José, Stugger en Joesoe keren daarbij steeds in de pretentieloze schetsen terug. De schrijver tekent met eenvoudige woorden en in korte zinnen het verval van Suriname door de achteruitgang van de plantages. Smeulders schrijft zijn Vergeten grond vanuit zijn eigen migratie-situatie, omdat ook hij ‘noodgedwongen’ in het buitenland zit: ‘U denkt toch niet dat er maar één Koetiri is? Ja, één met die naam; maar nog veel andere negerweggetjes met negerhuisjes zijn er! (...) U denkt toch niet dat alleen op Koetiri de hele boel naar de kelder vliegt?!! (...) En dan de Matapica. (...) Denkt U nu alstublieft niet dat er langs de andere rivieren nooit iets geweest is! Dán zou ik U even mee willen nemen naar de Saramacca. Stapt U maar willekeurig aan de benedenloop het bootje uit. Baant U zich een weg door het dichte moddergroen. Ziet U het al? Die hoge dam tegen het rivierwater? Ziet U al die lage, smerige trens? Ziet U al de hoge ruggen van de koffiebedden?! (...) Mijn God! Mijn God, erbarm U over mijn land!!’ (38) Het werk werd geschreven vanuit een sterk verdedigende houding ten opzichte van land en volk, getuige dit merkwaardige citaat uit de inleiding: ‘Als ge behoort tot het zo groot bevoorrechte mensentype, dat zich “blank” mag noemen, dan vraag ik U voor ge gaat lezen van Uw torentje, waarop U zich geplaatst voelt ten opzichte van de “neger die zoveel lager staat dan U” af te komen; dan vraag ik U te willen bedenken dat óók een neger een
mens is als U, als Uw vrouw, als Uw kinderen.’
In 1969 publiceerde Benny Ooft zijn al een paar jaar eerder geschreven kleine roman Avonden aan de rivier over hetzelfde thema: ‘De rode draad van de ondergang, die door de geschiedenis van Karolina loopt. Er zijn zoveel Karolinas in ons land...’ [Voorwoord] Ooft gebruikt zijn fantasie die hij ent op de werkelijkheid en schrijft in een twee weken durende opwelling van woede en blijdschap zijn visie op de ondergang van het dorpje Karolina aan de Surinamerivier. Met veel liefde wordt ‘een groepje schimmen, terend op herinneringen’ (92) beschreven zoals Tjas, de cafébaas die er maar niet toe komt zijn winkel op te knappen; Oude Mack, die gepensioneerd is bij de GMD; Peetje Marie met zijn kostgrondje; Baas Hendrik en Oom Willem; de rebelse August, die naar de stad getrokken is en vol kritiek zit op de alles op zijn beloop latende achterblijvers.
Nu de Brokopondodam in 1965 voltooid werd, is de getemde rivier veranderd - en dus het dorp. Er is nu een verbindingsweg van het dorp met de Brokopondoweg. Maar vooruitgang is nog niet automatisch verbetering, want het dorpje raakt steeds meer in verval. De jongeren zijn weggetrokken, de ouderen blijven steeds eenzamer achter: ‘Ze keren de plantage waar ze van gevreten hebben de rug toe en bekommeren zich nergens meer om. De grond, alles wat wij, wat onze vaders met hun handen tot stand gebracht hebben laten ze rustig verrotten om in de stad mooie meneer te gaan spelen.’ (59)
Dit verval van de plantage wordt alleen gezien door de eigen mensen, de buitenstaander ziet slechts de exotische franje. Zo hebben de twee bakra echtparen, stadsmensen die een weekendje op bezoek komen om in Karolina te kamperen, alleen maar oog voor de romantische kant van het dorpje en de natuur: ‘O God fantastisch... Al dat heerlijke oerwoud om je heen. Ik bewonder de kleuren van Uw oerwoud zo, weet U. Ik heb hier in Suriname wel tien soorten groen gezien. En die prachtige boooomen, oh... ah...’ (67) Rebel August ‘raast en tiert zijn verdriet over de stervende plantage’ echter luidkeels uit: ‘Er was een dorp dat langzaam werd opgeëist door de kapoeweri, een dorp dat zijn jongemannen naar de stad dreef omdat iedereen het erover eens was dat er iets moest gebeuren, maar dat er nooit iets gebeurde dat goed was.’ (93)
De moraalvan het verhaal is dat zij die achterbleven net zo schuldig zijn aan het verval: ‘Iedereen heeft fouten gemaakt. Onze vaders, wij, de mannen in de stad die ons zoveel beloofden. Iedereen...’ (97) De achtergeblevenen dienen daarom niet bij de pakken neer te zitten maar zélf aan het werk te gaan. Dat gebeurt uiteindelijk ook en de verrotte steiger, de winkel en de de generatorriem - metaforen van de achteruitgang - zullen worden hersteld.
In de romans over verlaten plantages zien we duidelijk het perspectiefverschil tussen Nederlandse en Caribische auteurs. De urbanisatie is in Caribisch-Nederlandse romans vooral een blank probleem van de geïsoleerd levende voormalige machthebber, de blanke shon en diens familie, bepaald niet een probleem van de zwarte arbeiders, want die hebben inmiddels een veel beter betaalde baan in de industrie en de stad gevonden en kennen voor het eerst een druppel welvaart. In de Nederlands-Surinaamse roman Avonden aan de rivier worden daarentegen de problemen besproken van de ‘gewone man’ die achterblijft op de plantage. Dat thema is vergelijkbaar met wat Jacques Smeulders en Eddy Bruma beschreven. Bovendien kan Avonden aan de rivier nog gelezen worden als een allegorie op het hele land, zoals dit te lijden had onder de migratie van alle tien- en tienduizenden naar Nederland. De bemoedigende boodschap luidt dat zij die achterbleven, zélf hun plantage dienen te verzorgen en te onderhouden.
Ook in het vroege werk van de Curaçaose auteurs Boeli van Leeuwen, De rots der struikeling en Tip Marugg, Weekendpelgrimage is de achteruitgang van de plantage een belangrijk motief, maar deze romans worden elders besproken. De Curaçaose auteur Pierre A. Lauffer schreef zijn belangrijkste werk in het Papiaments, maar heeft begin jaren zestig ook een groot aantal korte verhalen en columns in het Nederlands gepubliceerd. In enkele daarvan komt eveneens de achteruitgang van de plantage aan de orde, zoals in ‘Het landhuis van Petra Nisebia’.
Pierre A. Lauffer heeft het verhaal vanaf de openingszin zorgvuldig verteld. Alle details verwijzen naar het centrale gegeven: het landhuis van Petra. De uiterlijke structuur kent de driedeling van vóór de mis, tijdens de mis en tenslotte ná de mis. Begin en einde zijn door middel van een witregel aangegeven, de delen van het middenstuk dat het langste is, worden gescheiden door een aantal teksten in het Latijn.
Ook door middel van de personages is het verhaal structureel gesloten: het begint met twee vrouwelijke bijfiguren en de twee vrouwelijke hoofdpersonen en eindigt met de twee vrouwelijke hoofdpersonen en enkele mannelijke bijfiguren. De manier waarop Lauffer structuur en thema tot eenheid maakt blijkt misschien wel het meest pregnant in de beschreven personages, die de belangrijkste groepen uit de samenleving vertegenwoordigen naar kleur, klasse en sekse. Er worden twee keer vier generaties beschreven, waarin shon Rudelof het centrale personage is. Rudelof is als vereenzaamde oude shon zonder contacten en familie de vertegenwoordiger van het oude Curaçao en zijn traditionele plantage-economie. Hij heeft geen familie meer buiten een kindse kleinzoon. Daartegenover heeft hij wel sterke emotionele banden met zijn huishoudster Petra, hun gezamenlijke dochter Rodolfa en kleindochter Yvette. Als een verre New Yorkse inhalige neef de kerstdagen op het vervallen landhuis doorbrengt wil de geruïneerde oude shon voorkomen dat deze er vandoor gaat met de erfenis die hij voor zijn trouwe dienstbode en geliefde bestemd heeft. Rudelofs plan mislukt en dat daarbij zijn enige kindse kleinzoon het leven verliest, betekent ook zijn eigen dood. Beiden vinden een eenzame begrafenis op de dag voor kerstmis. Sterven en overleven zijn twee belangrijke verhaalelementen. Het verhaal is als een schaakspel waarbij wit begint en zwart overwint. Er zit tevens een belangrijke zwart-feministisch, womanistisch aspect in het verhaal: de vrouwen accepteren het machismo van de shon, houden de failliete plantageboedel draaiende en nemen aan het einde van het verhaal het heft in handen. Dat Lauffer daarbij de lelijke, blanke vrouwen tegenover de knappe kleurlingenplaatst zij hem vergeven, al is het wel wat al te schematisch en eenzijdig.