Taalonderzoek en discussie
De taaldiscussie aan het begin van de jaren vijftig is het logisch gevolg van de politieke ontwikkelingen rondom de autonomiebeweging en de totstandkoming van het Statuut. Ze spitst zich toe op de Nederlandse taaldominantie versus de emancipatie van het Sranan Tongo en het Papiaments, waarbij het onderwijs algemeen als hét machtige doorgeefluik van de Nederlandse taal en cultuur beschouwd én gebruikt wordt.
Het is opvallend, maar bepaald niet uitzonderlijk, dat in de taaldiscussie in Suriname en de Nederlandse Antillen steeds weer en nagenoeg uitsluitend naar moederland Nederland gekeken wordt - de Noord-Zuid-relaties zijn in deze ex-koloniën sterk dominant - en niet naar de mogelijke taalrelaties met de regio. Als we uitgaan van ruim dertig miljoen inwoners van het gehele Caribische gebied, dan tellen we daarvan ruim twintig miljoen Spaanstaligen, ruim vijf miljoen Engels- en Frans(créole)taligen en veel minder dan een miljoen Nederlandstaligen. Bijgevolg zijn de relevante talen dus de eigen nationale of groepsgebonden creooltalen als Sranan, Sarnami, Surinaams-Javaans en Papiaments, vervolgens het Nederlands als taal van het Koninkrijk en als officiële taal, het Spaans als de dominante regionale taal en het Engels als regionale en wereldtaal. Toch bleef de discussie veelal beperkt tot slechts een tweetal van die talen, namelijk de nationale talen in hun relatie tot het Nederlands.
Als Albert Helman op 27 augustus 1949 afscheid neemt in Amsterdam om in zijn geboorteland politieke verantwoordelijkheid te aanvaarden, wijst hij erop dat zijn volk met zijn ‘bloed- en cultuurmenging van vier werelddelen’ tot culturele eenwording gebracht moet worden via het onderwijs. Daarvoor is het Nederlands nodig, omdat het Sranan ongeschikt is om de eenheidstaal te worden: ‘Men zal moeten komen tot een eenheidstaal, die door allen wordt gebruikt, en het volk in contact brengt en houdt met de hele wereld.’ Het Nederlands biedt dat contact met de Westerse cultuur, maar daarnaast kiest Albert Helman als primaire cultuur- en handelstaal voor het Spaans. (Eldorado I: 386-388) Op een mulo-congres dat in 1956 gehouden werd, pleit Helman echter voor het Engels als taal naast het Nederlands. (Gobardhan-Rambocus 1997: 238) ‘Hij ziet het Surinaams als een interessant taaltje dat zo gauw mogelijk dient te verdwijnen. (...) De man is zo bilabiaal ten opzichte van zijn taal!’ verzuchtte Jan Voorhoeve (Meel 1997: 212, 251) die in 1950 en vanaf 1956 opnieuw in Suriname taalonderzoek verrichtte en die zich tot groot propagandist van het Sranan Tongo had ontpopt.
Grosso modo zijn er twee historische houdingen ten opzichte van wat in die tijd de taalproblematiek gaat heten. Er is een pro-Nederlandse en een pro-Sranan stroming. Inzake de traditionele pro-Nederlandse gedachte gold nog steeds wat Harry Johan Van Ommeren [1879-1923], opmerkte: ‘Wij Surinamers zijn Nederlanders door taal, zeden en culten. Wij zijn Nederlanders in deugden en gebreken. Alles wat wij zijn, zijn wij door Nederland.’ (Walle 1975: 16) Onderwijsinspecteur H.D. Benjamins (1850-1933) had een levenlang fel gestreden tégen het Sranan Tongo en vóór de verbreiding van het Nederlands. Hij wordt in elk taaloverzicht gememoreerd. ‘Dat we Suriname Neerlands twaalfde provincie mogen noemen danken we voor een deel aan het onderwijs en aan de kranten,’ zei Kraan (Walle 1975: 35). Als je geen Nederlands sprak, maar je eigen taal werd je gewaarschuwd: ‘Je mondje zal zwart worden,’ zoals E.F. Lo in Eldorado I: 474 schreef. Daartegenover had de onderwijzer Papa J.G.A. Koenders al van 1946-1956 zijn eenmanstijdschrift Foetoeboi [Loopjongen] in het Sranan Tongo (en Nederlands) volgeschreven, wat een vurig pleidooi voor de creoolse volkstaal inhield, want het Nederlands een beetje kunnen praten en het echt verstaan zijn twee verschillende zaken. (Kempen 1989: 65)
In hoeverre drong dit zo sterk gepropageerde Nederlands in alle bevolkingslagen door? Nogmaals Albert Helman, die het Nederlands (nog) als een taal van de elite ziet: ‘Het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven, het Nederlands is de officiële taal, een groot deel der bevolking kan Nederlands spreken en schrijven, het is de omgangstaal tussen de meer ontwikkelde Surinamers.’ (Lichtveld 1957: 24) René de Rooy die op Curaçao had gewoond en daar vloeiend Papiaments leerde, oordeelde dat het Nederlands voor het Surinaamse publiek ‘levensvreemd’ was gebleven, maar dat de eigen variant Surinaams-Nederlands wel wortel schoot. (Lichtveld 1957: 101) De grote Sranan dichter H.F. de Ziel, beter bekend als Trefossa, die in 1957 zijn beroemd geworden geheel in het Sranan geschreven bundel Trotji zou publiceren waarmee hij de ‘Vader van de Surinaamse literatuur’ werd, oordeelde vragenderwijs: ‘De meeste leesstof wordt aangeboden in het Nederlands, een taal die men wel geleerd heeft, maar beheerst de “gewone man” deze taal wel voldoende om zich met succes in boeken te verdiepen?’ (Lichtveld 1957: 122) Ook hij ziet het Surinaams-Nederlands als een eigen variant met een eigen ontwikkeling: ‘De wegen waarlangs men het Nederlands verstaat en waarlangs men zich in het Nederlands uitdrukt zijn bij Nederlanders en Surinamers niet hetzelfde.’ (Kempen 1989: 122) Nogmaals: ‘Willen wij ons Nederlands - de voertaal - op peil houden, dan moeten wij ons voortdurend op Nederland oriënteren en niet op de cultuursfeer van de eigen omgeving. Hoe verdienstelijk dan ons Nederlands wordt, er gebeurt iets met ons gevoel van eigenwaarde. Je bent nooit jezelf, je moet altijd trachten een ander te zijn. Immers het Nederlands is voor ons belangrijk, maar wij zijn niet belangrijk voor het Nederlands.’ (Voorhoeve 1977: 36; Oostindie 1986: 82)
Een eendrachtige samenwerking van koloniale overheid en plaatselijke creoolse elite ten aanzien van nastrevenwaardige assimilatie - dat wil zeggen verwestersing, vernederlandsing - gaf de Nederlands taal en cultuur vaste voet in het multi-raciale, multi-culturele en multi-linguale na-oorlogse Suriname. Bovendien bleek het Nederlandse onderwijs de weg bij uitstek naar individuele maatschappelijke en economische vooruitgang. Een vertegenwoordiger van een jongere generatie, de bekende dichter R. Dobru beschrijft in Wan monki fri (1969: 33-35) hoe hij in 1955 tijdens de les Nederlands in de laatste klas van de AMS op school wordt uitgedaagd een gedicht in het Sranan Tongo te schrijven, een ongehoorde zaak in die dagen. Hij slaagde daarin glansrijk, net zoals Hein Eersel enkele jaren later op dezelfde wijze V.S. Naipaul overtuigde van de soepelheid van het Sranan.
Tegenwoordig wordt het Nederlands in de talige verscheidenheid en rivaliteit van de verschillende bevolkingsgroepen als bindende element gezien, want deze taal vormt hét lijmmiddel voor het algemeen uitgangspunt van assimilatie aan het Westen, wat assimilatie aan de Nederlandse taal en cultuur inhoudt: ‘In Suriname leefden de beschavingen naast elkaar. Hardnekkig verdedigde iedereen het eigen cultureel bezit tegenover vreemden. (...) Suriname was het land van de bevolkingsgroepen.’ (Walle 1975: 73) Het Nederlands is van ons allemaal, omdat het van niemand is en niemand het bij uitsluiting van andere bevolkingsgroepen kan claimen, aldus Lila Gobardhan (1998: 507-515