| |
1953
Profeten in eigen land - twee maatschappelijke satires
Albert Helman
Cola Debrot
Zoals we eerder zagen, keren Albert Helman en Cola Debrot na de Tweede Wereldoorlog, die ze allebei in Nederland doormaakten, naar hun respectieve geboortelanden terug. Het literaire werk dat Helman daar pleegde is allereerst de herschrijving van zijn vroegere werk De stille plantage tot De laaiende stilte en een tegenhanger van Mijn aap schreit (1928) onder de titel Mijn aap lacht (1953). Beide werken zijn sterk satirisch, wat ook gezegd kan worden van Cola Debrots toneeldialogen Bokaal aan de lippen (1950). Hun werk was tot dan toe voorzover het op het Caribische gebied betrekking had, letterlijk van een afstand - maar niet afstandelijk - geschreven. Satire veronderstelt afstand die beide gerepatrieerde auteurs kennelijk nodig achten om te schrijven wat direct onder hun ogen plaatsvindt. Albert Helman schrijft enkele jaren later in Het eind van de kaart over ‘mijn hebbelijkheid om alles wat ik in het verleden verkeerd of ontoereikend gedaan heb, later nog eens dunnetjes over te willen doen, zoals in De laaiende stilte.’ (Albert Helman: Het eind van de kaart. 1980: 24) Suriname laat hem niet los, ‘want ik mag nog zo vaak beweren dat ik een wereldburger ben, niettemin ben ik toch verknocht aan Suriname als “idee”. (...) als idee, en daarom als ideaal. Aan het Suriname dat zou kunnen zijn... niet aan het politieke ongeval dat zo heet.’ (Albert Helman: Het eind van de kaart. 1980: 64)
In Nederland werd de verteller Albert Helman met argwaan bekeken, waarover Maarten Mourik in ‘Een toespraak tot de man van Oayapok’, die als naschrift werd opgenomen in de laatste herdruk van De stille plantage 1997: 241-245) zich nog hevig opwond, getuige zijn retirade vol ‘Woede tegenover de literaten en de hotemetoten van het culturele establishment, die jouw werk nooit op waarde hebben weten te schatten, voorzover ze er al niet geringschattend over deden. Je was immers ‘maar een verteller’, en vertellers zijn tweederangs auteurs. Dat hebben in onze tijd Jan de Hartog, Theun de Vries en Den Doolaard ervaren. Alsof jouw en hun verhalen niet doordesemd zijn van de ‘condition humaine’. Alsof Homerus geen verteller was, of Balzac. Ik had hem kunnen vermoorden, die hooggeleerde S., manipuleerder van allerlei prijzentouwtjes, die, toen ik eens jou als geschikte kandidaat noemde, vals lachend zei: ‘Ja, ja, mijn aap schrijft voort.’
Ook in Suriname zou Helman ernstige teleurstelling wachten. Nadat Lou Lichtveld in 1946 al voor korte tijd terug was in Suriname, repatrieert hij in 1949 voor een langere periode. Hij wordt onder meer Minister van Onderwijs en Volksgezondheid, wat hem op een grote teleurstelling komt te staan.
| |
Het land, het heimwee, de herinnering
Albert Helmans meestbekende roman De stille plantage (eerste druk 1931, negentiende druk 1997) is het verhaal van een mislukte kolonisatie. De om zijn protestantse geloof uit Frankrijk uitgeweken Raoul de Morhang trekt na de intrekking van het Edict van Nantes in 1685 met zijn vrouw en haar twee zusters Agnes en Cécile via Amsterdam naar de kolonie Suriname om daar ‘een kleine eerlijke staat van rechtvaardigheid temidden van barbaarse roverij en schijngeloof’ te stichten. De Hugenoten vestigen zich diep in het woud en stichten daar de suiker- en tabaksplantage Bel Exil. Na aanvankelijk succes volgen de tegenslagen, die zo hevig worden dat de plantage al na een paar jaren definitief verlaten wordt. Inmiddels is Cécile dan al overleden en vestigen de overigen zich in Engeland, waar een zoon Gaston geboren wordt. Aan het eind van het verhaal zoekt deze plantage Bel Exil op, maar vindt niet meer dan enkele verrotte balken in het oerwoud omdat dit inmiddels zijn rechten hernomen heeft.
Met dit nogal romantisch verhaal sloot Albert Helman (ps. van Lodewijk A.M. Lichtveld 1903-1996) in 1931 zijn eerste schrijfperiode af. Het werd positief ontvangen en kende in 1949, toen Albert Helman naar Suriname repatrieerde, zijn zevende druk.
Als Minister van Volksgezondheid, in welke functie hij in hevig conflict omtrent wanbeheer en insubordinatie kwam met de in 's Lands Hospitaal werkzame medicus dr. H.C. van Ommeren, een conflict dat zo hoog opliep dat minister Lichtveld zijn portefeuille ter beschikking stelde en er begin 1951 nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Met name statenlid David G.A. Findlay had daarbij op Lichtvelds aftreden aangedrongen. Na zijn ministers-debacle herschreef Albert Helman zijn twintig jaar eerder verschenen De stille plantage tot De laaiende stilte, dat in 1952 uitkwam.
Albert Helman was - ondanks het succes - nooit helemaal gelukkig met De stille plantage. Het boek was immers een succes vergezeld van teleurstellingen. In een in 1980 geschreven notitie voor een gebonden uitgave schrijft Helman dat hij De stille plantage ooit begon als inzending voor een door de Wereldbibliotheek uitgeschreven prijsvraag, maar dat het al bij de eerste schifting buiten de prijzen viel. Een contract voor een Engelse vertaling en een verfilming sprongen af op vermeende lezersgevoeligheden en het feit dat het boek van een onverbloemd happy ending voorzien moest worden.
Bij terugkomst in Suriname werd Helman in 1949 geconfronteerd met de discrepantie tussen zijn romantiserende herinneringsvisie en de harde actuele realiteit. Het deed hem besluiten het boek opnieuw te schrijven vanuit een andere visie, vanuit een vrouwelijke hoofdpersoon, als een complementair boek naast het oorspronkelijke.
Albert Helman koos zich de persoonlijke dagboekvorm vanuit Agnès, juist die hoofdpersoon die in het oorspronkelijke werk via een creoliseringsproces het dichtste bij land en volk stond. Zij was het immers die ‘verliefd’ raakte op de slavenleider Isidore; zij verbleef na diens dood in de slavenhutten; zij hoorde daar de orale cultuur; zij droeg een amulet, die ze in De stille plantage evenwel in de kolonie achterliet door deze in de rivier te laten vallen - haar symbolische afscheid van Bel Exil en het verleden.
| |
‘Wie hier opkomt voor het recht verliest als sterveling het spel.’
De grote lijn en de details van De stille plantage en De laaiende stilte zijn nagenoeg gelijk. Ook nu is het stichten van een rijk van vrede en gerechtigheid het leidmotief, wat zich uit in de milde behandeling van de slaven, die doorbroken wordt door de wreedheid van Willem Das en zijn sexuele uitspattingen met de slavinnen. Dagboekschrijfster Agnès noteert bij herhaling haar sensuele gevoelens voor de zwarte Isidore die haar beschermt; ook nu faalt Raoul door innerlijke zwakte, heerst er ziekte bij plant, dier en mens, en mislukt de kolonisatiepoging uiteindelijk jammerlijk. Wel zijn een aantal figuren nu wat meer psychologisch uitgediept en hebben sommigen van hen nu namen gekregen. Het verhaal is verinnerlijkt.
Het godsdienstmotief en de godsdienstkritiek wat meer aangezet, het eerste vooral in Frankrijk, het tweede in Suriname: ‘Welke andere levensregel kan hier gelden dan die van het zelfbehoud? In zulk een zedenleer voorziet de Bijbel niet.’ Maar ook nu speelt de natuur nog een allebeheersende rol in Surinames binnenland. Deze natuur wordt opnieuw beschreven in al zijn wreedheid. Het bos is een oord van eten en gegeten worden, groei en verval, het recht van de sterkste die overleeft, waarbij in een kringloop insecten vogels, vogels bloemen en bloemen weer insecten vreten, schimmels en onkruid uiteindelijk alles overwoekeren: ‘Lianen krachtiger dan ijzeren ketenen klimmen langs de bomen op en trekken hen in daverende val omlaag. Huizenhoge orchideeën leven in de kruinen en beroven al het onderhout van zonlicht. (...) Geen wezen gunt het andere hier ook maar een korte rust: insecten vreten vogels, vogels bloemen, bloemen weer insecten. De beesten vreten alles en elkaar, de mensen evenzo. (...) Als dit Gods schepping is, hoe kan men dan nog aan een onderscheid geloven tussen God en Duivel? Zij zijn beiden één, en zó is dan verworpenheid een uitverkiezing en het uitverkoren-zijn een wijze van verdoemenis.’ Het romantiserende van De stille plantage is in de herschrijving afgezwakt, maar ook daar staan heel emotionele passages in. De beschrijving van uiterlijke gebeurtenissen is verinnerlijkt naar de essentie van Agnès gedachtenwereld. Dat de kernwoorden ‘droom’ en ‘herinnering’ zijn vervangen door ‘verdoemd te zijn’ en ‘ondoorgrondelijke leegte’ demonstreert dat de tweede versie na twintig jaar een harder standpunt weergeeft.
| |
Verschillen
Komen de meeste gebeurtenissen overeen, er is evenwel één groot verschil met de in de eerste roman naamloze burenplanters die nu veel uitgebreider beschreven worden en de wel heel doorzichtige namen David MacFarley en Arent Buys toebedeeld krijgen. Deze namen roepen immers het politieke conflict van 1950 in herinnering, waarbij Albert Helman onder de naam van zijn alter ego politiek bij betrokken was en waarbij David G.A. Findly zijn grote tegenstander was. Tijdens de regering Buiskool werd de geschorste Van Ommeren om wie het conflict begonnen was, al in 1951 gerehabiliteerd. Vooral de Schotse bastaard David MacFarley moet het in De laaiende stilte ontgelden: ‘tevergeefs tracht ik iets goeds in hem te ontdekken, maar hij is de verpersoonlijking van het gladde, gepolijste kwaad.’ Albert Helman spreekt tenslotte zijn vervloeking over hem en zijn land uit: ‘Wee dit land, dat nooit het hunne zal zijn, maar alleen de insecten en wormen, de zwammen en schimmels zal toebehoren, wijl het slechts zieke, tot in hun merg verdorven en laffe kinderen voortbrengt. (...) O, de MacFarleys, die schurken! En o, wie hun medeplichtig zijn, - de Dassen en Buysen, en wij die te week, met teveel idealen, te weinig gehardheid de strijd hier aanvaardden en net zo verloren als alles wat goed is verloren gaat binnen de toverban van dit geschonden, bezoedelde land.’ (152) Zoiets is niets anders dan een literaire wraak voor een politieke nederlaag!
Het tweede grote verschil zit in de Agnès-figuur, die nu het verhaal vertelt. Ze krijgt nu een familienaam D'Esternay, zij krijgt de leeftijd van 24 jaar aan het begin van het verhaal, zij wordt gekweld door onkuise gevoelens: ‘Ben ik werkelijk veroordeeld een onvruchtbare akker te zijn, terwijl ik wijd aan alle zijden openlig voor zonneschijn en zomerwind, voor dauw en regen?’ Ze was al heimelijk verliefd op haar zwager Raoul toen ze nog in Frankrijk woonden. Het uitschrijven van haar gevoelens in haar dagboek is haar enige troost. Haar houding tegenover de ‘nobele wilde’ Isidore en haar lafheid om hem te verdedigen tegen de planters worden nu gedetailleerder uitgewerkt, waarbij Isidore tot een christusfiguur gemaakt verheven wordt en Agnès tot ‘Magdalena, zondares als ik’. Isidore wordt een Afrikaanse godheid genoemd aan wie na eeuwen door de farizeeërs MacFarley en Buys de dood voltrokken wordt: ‘Ziet de mens! Aanschouwt de slaaf! (...) Zijn bloed, dat van Isidore, kome over ons.’
Niet de strijd tegen de natuur, maar dít is nu de grote en eigenlijke mislukking: ‘Om gewetensvrijheid weggegaan, verbannen en verarmd, zijn wij de medeplichtigen geworden van de ergste dwingelandij, - op onze beurt.’ Op het beslissende moment toen Agnès de rechtvaardige slaaf Isidore had kunnen beschermen, durfde ze niet: ‘ik verzuimde te kiezen en werd niet gekozen; thans is er geen keus meer.’ Het verhaal eindigt met het vertrek, terwijl De stille plantage nog de terugreis, het verblijf in Engeland en de terugkeer van zoon Gaston naar de stille plantage vertelt. In De laaiende stilte valt het doek op het moment van de climax.
De mislukte kolonisatie wordt in 1931 geweten aan uiterlijke tegenslagen en tegenwerking van anderen, opvallenderwijze keert in 1952 de schuldvraag van de mislukking als een boemerang op de hoofdfiguur Agnes zèlf terug omdat bij háár het grote verzuim ligt!
Ook in Helmans in 1955 geschreven maar pas in 1980 gepubliceerde Het eind van de kaart, het verslag van een expeditie naar het binnenland van Suriname, mislukt de integratie met het land door eigen tekortkoming. Maar ook nog veel later in het aangrijpende Hoofden van de Oyapock! (1984) zal de mislukking tot re-integratie bij de hoofdfiguur zelf gelegd worden.
De historische romans van Helman vonden geen genade in de ogen van de kritiek. Jan Voorhoeve schreef er in zijn artikel in de West-Indische Gids van 1966 over, dat ‘de slavernij in deze roman een blank probleem is, het probleem van de idealistische Europeaan die strandt op de harde realiteit van een slavenkolonie. De negerslaven vormen in dit boek slechts een zwart decor, passieve slachtoffers van blanke willekeur en winzucht.’
Ook in herschreven vorm blijft de slavernij ‘het drama van de blanke, a white man's burden’. De romanschrijver Leo Henri Ferrier zou later in zijn romandebuut Atman (1968) over Helman schrijven: ‘Wij lazen Multatuli nog eens en konden ook begrijpen dat de modernen uit de Indonesische literatuur in de jaren voor de tweede wereldoorlog deze schrijver een goede plaats toewensten. Ook waren we het met vele anderen eens, idem Baldwin contra Beecher-Stowe, dat het boek, dat Helman over Suriname heeft willen schrijven, maar niet verder gelezen moest worden. Daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven, Hindostanen die panie uitdelen aan wandelaars en dan ook nog strofen uit de klassieke Indiase literatuur reciteren terwijl de slokjes water door de Europese keel van deze wandelaar, luisteraar, naar binnen glijden. In dat boek bestaan er geen Javanen en is Suriname een land vergeten door de god van de schrijver.’
| |
Mijn aap lacht
Waar De laaiende stilte een afrekening is met zijn politieke tegenstander(s) die zijn val als minister bewerkstelligden en dus een sterk persoonlijk karakter heeft, is Mijn aap lacht eerder een satire op de mens en zijn waan op meer abstract en filosofisch niveau in het algemeen. Mijn aap lacht kan gelezen worden als Helmans verdediging van de mens - zoals hijzelf - die verder heeft gekeken dan zijn bos groot is, die buiten geweest is en die de wereld kent, en die vervolgens thuis uitgespuugd wordt of althans geen kans krijgt zijn in de buitenwereld verworven ideeën te realiseren. Albert Helmans politieke teleurstelling moet wel erg groot geweest zijn, als hij schrijft ‘Geen profeet wordt in zijn eigen land geëerd (...) en mijn eigen ondervinding bij mijn terugkeer onder mijn broedervolk bevestigde de waarheid van deze bewering.’ (Mijn aap lacht 235)
Stond in Albert Helman Mijn aap schreit (1928) al de apengrijns en de apenstaart centraal, in Mijn aap lacht is dat opnieuw het meest kenmerkende wat er op te merken valt over de relatie tussen mens en aap: de mens als staartloze lacher; een aap als een spiegel aan wie wij onze eigen dwaasheid zien.
In het eerste verhaal koopt de ik-figuur een aap van een jager, maar hij ergert zich zó aan het beest dat hij het doodt door het te vergiftigen. Als aan het slot van het korte verhaal de jager weer langs komt, geeft de ik rekenschap van ‘de kleine waarheid van dit syllogisme, dat in zoverre wij niet van een aap verschillen, wij volkomen daaraan gelijk zijn. (...) In één ding verschillen wij heel erg: God heeft ons veel wreder gemaakt dan de dieren. Wij kunnen ook onszelf doden, het zèlf in ons. Dit is onze kracht en onze distantie tevens. Je hebt je mens-zijn gewonnen omdat je dit evenbeeld gedood hebt.’ (49) De ik-figuur wordt dan ook een eenzame jager - het beeld waaraan Frank Martinus Arion zijn karakterisering van de auteur Helman aan ontleende. Zijn Albert Helman; De eenzame jager (1977) is een zodanig indringende karakterisering van de auteur Albert Helman dat deze er zelf van zei dat ze zó goed was dat die onmogelijk van een Antilliaan kon zijn. (Kempen 1998: 37)
Mijn aap lacht telt drie delen. In het eerste deel, Vrijheid, vertelt de ik-aap-migrant hoe hij in zijn jeugd de veilige Boom der Kennis op de vlakte verlaat en zich mengt onder onbekende nomadische zwarte oerwoud-apen diep in het bos, waar hij als eenling ervaart wat angst is, ‘hoeveel gevaar ons dreigt, wanneer we ons overmoedig uit de eigen levenssfeer, de kring van overzichtelijke zekerheden wagen, zoekend naar iets nieuws, het avontuur, het kwaad der ongewisheid.’ (27) Maar de ik-aap komt, ziet en overwint en wordt de leider van een nomadengroep in het Oerwoud der Begeerte. Van zijn jeugdjaren neemt hij afscheid als hij de apin Jalapin tot levensgezel neemt. Maar ook dat geregelde leventje houdt de aap niet vol. Hij trekt alleen verder en komt op zijn solistische zwerftocht met allerlei apengroepen in aanraking. Steeds onttrekt hij zich weer aan een groep en trekt alleen en zelfstandig verder. Zo komt hij bij apen die uitsluitend vis eten, bij godsdienstapen en vunsapen, oorlogsapen en kietelapen, tot hij in het Woud des Doods een oude wijze aap ontmoet, waarna hij door mensen gevangen wordt. Dit eerste deel kan als een levensallegorie gelezen worden, waarin het kind tot volwassene opgroeit en als eenling eigen wegen kiest.
In het tweede romandeel, Gelijkheid, arriveert de ik-aap als gevangene van de mensen in het gehucht Beul's Erbarmen, dat zijn onheilspellende naam dankt aan de ‘geloofsbeginselen van een barmhartig minister-president, die de politieke delinquenten ten tijde onzer ouders slechts met vrijwillige deportatie heeft willen straffen. (...) Tenslotte zijn alle plaatsen ter wereld ongeveer zo begonnen...’ (196) Hier komt de aap in aanraking met ‘de listigheid der staartlozen’, van wie gezegd wordt dat ze uit hun land van herkomst het kwaad meegevoerd hebben, dat hier even best groeit als alle andere dingen. (193) Hanoemat, zoals de aap later genoemd zal worden, is gevangene van de familie Jochems op plantage, daarna bij de dokter, bij een paar oude dames, waarna hij tenslotte terugvlucht naar het bos... Hier volgt Albert Helman het beproefde procédé om via een dier het leven van mensen te kritiseren en dat liegt er niet om: ‘...de tijger is wreed en doodt om te kunnen leven; de grote dieren vreten de kleine, en de kleine soms de grote, om te kunnen bestaan. De mensen echter overvielen elkander (...) en deden huns gelijken het grootste leed aan, zonder kennelijke noodzaak, zomaar, evenals de ene plant de andere van zijn plaats verdringt, een dunne liaan een woudreus omwikkelt, wurgt en tenslotte omvertrekt, woekerplanten de andere uizuigen tot ze verdorren en alle tezamen te gronde gaan.’ (170)
Helman schrijft ok nog: ‘Want zijn de menselijke mannen doorgaans ruw en wreed, de wijfjes en vooral de oudere, zijn gemener en arglistiger; het meerdere verbergen van haar lichaam onder flodderige kleding gaat samen met een sluwer verheimelijken van haar innerlijke bedoelingen. In deze dingen zijn zij de mannen verreweg de baas, en zij weten hen soms geheel en al naar haar hand te zetten, ofschoon zij beweren de zwaksten te zijn, net als de wijfjes bij ons.’ (183) Er klinkt felle politieke kritiek op de kolonist: ‘Het blanke volk heeft overvloed, en waar de tafel doorbuigt, heeft een bedelaar recht op een stoel. Die hier kwamen, hadden soms zelf geen scherf om hun achterste te krabben. En ze zitten nu op gouden zetels met vergulde billen.’ (118-119). Over een kerkdienst merkt de verteller op: ‘Het leek veel op het lamenteren van een troep Brulapen, als en regenbui in aantocht is,’ Over het onderwijs luidt het dat: ‘lezen en schrijven, dat onze kinderen vóór hebben op de arme negerkindertjes, zowel ten kwade als ten goede gebruikt’ is. Helman kritiseert interraciale relaties. Blanke Robert, die zo keurig verloofd is met Betsy, maakt het ‘negerinnetje’ Jessy zwanger, waarna uiteindelijk blanke Betsy zelfmoord pleegt (190). Mensen roddelen wat en in de mensenwereld heersen diefstal, bedrog en geldlust. Mensen zijn arglistig en ze veinzen voortdurend. Tegenover alle kritiek op van alles en nog wat stelt Helman positief: ‘Verdraagzaamheid, democratie en reclassering, dat is wat we nodig hebben,’ zegt de dokter tegen de dominee ‘Maar hoeveel generaties dat nog duren zal, voordat dit ook tot hier is doorgedrongen, dat weet ik niet.’ (126)
| |
Broederschap
De aap keert terug met het vaste voornemen de leider van alle apen te worden en hen te leren wat hij in den vreemde aan kennis verworven heeft: het verlangen ‘groot te zijn door mijns gelijken groot te maken’ (227). Maar omdat zijn staart niet meer werkt begrijpt hij zijn mede-apen niet meer. Hij wordt ‘Leider Lamstaart’ genoemd, van de staartloze Mandrillen zonder echt contact met zijn volk, maar ‘elke grote aanvoerder moest doof zijn vooor de beuzelingen van zijn volk’ (239). Hij onderwerpt alle apen uit het bos: ‘Ik begon mij te voelen alsof ik heer Preiselbeer, dokter Hudson, de dominee en de pastoor tegelijk was, en nog veel meer dan zij allemaal bij elkaar.’ (254)
Na verlerlei wederwaardigheden wordt de aap tenslotte mens omdat hij lacht: ‘Ik heb de zuiverheid der dieren met de hybris van de mens verward...’ (275). Er vindt een reïncarnatie plaats van de mens als lachende aap, of van de aap als lachende mens: ‘Evolutie is de fraaie naam van onze doem. Maar het heimwee blijft, naar het paradijselijk leven van de goede, zachte dieren, een gelukseeuw onbereikbaar, kindertijd der schepping toen atomen speelgoed waren, en de mier niet wijzer dan de dauwdrup deed. Aeonen hebben ons vervreemd van onschuld en geluk. Ons rest alleen het fabelen der fonteinen...’ (274-275)
Het verhaal voorziet ook in een moraal: ‘Ik heb de zuiverheid der dieren met de hybris van de mens verward, en niet bijtijds begrepen dat de waanzin die in huizen, kerken, straten en paleizen woont, slechts opgewogen wordt door de verheven wijsheid der natuur; daar waar zij onantastbaar blijft. Ik heb erom gelachen als om alles, en nu mag ik aldoor lachen, want ik ben een mens geworden. Ik mag lachen om de smart. Ik móet. (...) Lachen is het exclusieve privilege van de mens, en daarom bovenal moet de aap die eenmaal heeft geleerd te lachen, na zijn ondergang - die onherroepelijk volgt op alle lachen - weer terug als mens. Om zijn corruptie uit te boeten als een lacher van geboorte, lacher onder andere lachers, homo sapiens!’ (275-276) De satire maakt duidelijk dat Albert Helman zichzelf zag als, ‘the been to’ die terugkeert naar zijn vaderland en niet meer wordt begrepen. Lichtveld-Helman ‘behoorde zo volledig tot de topgroep en had zo lang buiten Suriname gewoond, dat men hem zag als een onbereikbaar ideaal.’ (Meel 1997: 262)
| |
Cola Debrot: Bokaal aan de lippen
‘Uit vermenging wilde ik het nieuwe doen ontstaan’, zegt de aap aan het einde van het verhaal tegen zijn superego. De uitspraak zou als motto kunnen dienen voor Cola Debrots blijspel in zeven Curaçaose dialogen, Bokaal aan de lippen (1950). Ook dit is een sociale satire, geschreven in augustus 1949 in het landhuis van plantage Slagbaai op Bonaire en gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg V, van november 1950. Het stuk is opgedragen aan Willem Pée die in die tijd Nederlands-Caribisch taalon-derzoek verrichtte. De auteur vermeldt nadrukkelijk plaats en tijd: Curaçao en heden zijn plaats en tijd van handeling! Het toneelstuk is een schijnbaar luchthartig spel van ‘wie krijgt wie’?. Een zestal jonge mensen staat op de drempel van het leven, met de beker (bokaal) aan de lippen: Adela Darault en Arthur Morel de charmeur en rokkenjager, Frans Cijntje de koopman, het mooie dienstmeisje Clementina, Cijntje met zijn centjes en Morel zonder moreel. Daarnaast zijn er nog de hekeldichter Zebedeus, doktersassistente Miep, de oude nmevrouw Darault en niet te vergeten de heks Doriana.
In het stuk pakt Debrot het interraciale thema dat hij al in de jaren dertig in Mijn zuster de negerin verwoord had en dat toen voor heel wat deining in de Curaçaose elitekringen had gezorgd, weer op: ‘De mensen praten maar over negers en de zwarten alsof men ze allen over een kam kan scheren. Men heeft er evenveel soorten onder als onder Europeanen.’ Adela Darault veronderstelt een ‘beetje negerbloed’ in haar eigen aderen en zegt tegen haar moeder Graciela: ‘U gelooft toch niet dat er iemand bij ons rondloopt zonder op zijn minst een tikje Afrikaans bloed in de aderen?’ (54); de heks Doriana zegt: ‘Ik drijf alleen blanke kinderen af. Ik drijf ook zwarte kinderen af, maar de bastaarden moeten blijven leven.’ Alles mengt in dit stuk: de zwarte Clementina met de witte Arthur Morel, de bastaard Zebedeus Silié met de witte Adela Darault, Miep met Cijntje. Het stuk is een drievoudige biologische creolisering, waarbij de hekst de moraal verkondigt: ‘Het enige goede dat de blanke mannen deden, is dat zij met mooie negerinnen hebben gepaard. Zij deden het niet altijd uit lievigheid. Zij hebben het gedaan omdat zij misbruik maakten van de slavinnen. Dat was slecht, maar dat was tegelijk goed. Zij hebben tenminste met de zwarte meisjes gepaard... Zij hebben het later gedaan, omdat zij de aantrekking van het andere ras niet konden weerstaan. Dat was onzedelijk, maar dat was ook goed. Zij hebben met de zwarte meisjes gepaard! Straks paren zij met de zwarte meisjes omdat zij ermee in het huwelijk zijn getreden.’ (VW VII, 1989: 62)
Naast het interraciale is het een sterk politiek stuk. Het is de tijd van de RTC's en de ‘de mensen willen allemaal voor keizer spelen’. Het is de tijd van de Culturele Stichting. Het is de tijd van de macht van Shell en de gouverneur. Het is de tijd van ‘dr. Bengels, die bar gewichtig, bidt dat alle Curaçaoënaars hem voor de grootste kunstenaar van alle eeuwen mogen aanzien’ (93). Het is de tijd van de strijd tussen doktoor Da Costa Gomez en de monseigneur. Waar Helman buitengewoon fel was, blijft Debrot lichtvoetig: ‘Wie zich aan de kunst waagt, zal ook het gevoel van machteloosheid leren kennen. Maar hij zal het nimmer betreuren dat hij er zich mee opgehouden heeft.’ (98)
Het werk paste in de tijdgeest van de satires in Oscar van Kampens ‘koninklijke papegaai’, de Lorito Real. Het werk is geen incident maar past in overig werk van Cola Debrot, zoals ‘Dialoog op de tweesprong’ en ‘Dialoog op de ruïnes’ van dezelfde tijd. Het stuk werd niet opgevoerd omdat de auteur in het in het Nederlands geschreven stuk een ‘disharmonie van taal en mentaliteit’ (VW VII, 1989: 286) aantrof die pas werd opgeheven in 1973 met de vertaling van May Henriquez in het Papiaments, een vertaling ‘die in feite de oorspronkelijke tekst bleek te zijn’ omdat in het Papiaments ‘het spel was herboren. Het was tot leven gewekt. Het vertoonde een eenheid van taal en mentaliteit. Het had een eigen bestaan verworven.’ (288). De première door Thalia vond op 30 mei 1975 plaats in Centro Pro Arte, een kwart eeuw na dato.
|
|